Waar en wanneer is Damme ontstaan?

Maurits Coornaert

De Situatie voor de Indijking

Het stadje Damme geniet hedentendage een grote belangstelling, niet alleen vanwege zijn toeristisch uitzicht, maar ook omwille van zijn traditie als vroegere handelsplaats langs het Zwin.

In de geschiedschrijving werd reeds heel wat aandacht besteed aan het verleden van Damme. Dit studiewerk richtte zich vooral op het ekonomisch aspekt van het middeleeuwse stadje. Maar in de laatste jaren tracht men door te dringen tot de oorsprong van de nederzetting.

Daar het ontstaan van Damme ontegensprekelijk met de situ­atie van het Zwin verbonden was, moeten we eerst de genoemde waterloop nader belichten.

Het Zwin vormde de benedenloop van een beek, die het water uit de Zandstreek afvoerde. Ten zuidoosten van Brugge ligt een depressie, waarin na de laatste ijstijd verscheidene beken van de hellingen neerstroomden. Die waterlopen verenigden zich in een hoofdbedding, die al in de vroege Middeleeuwen de naam “Reie” droeg (1).

In de voorhistorische tijd brak de Reie uit, uit de boven bedoelde depressie, en vloeide door de brede strandvlakte naar de zee.

De zeeoever lag toen op de huidige grens tussen de Zandstreek en  de Polders.

Een paar eeuwen vóór Julius Caesar bereikten Keltische stammen onze gewesten. Deze vestigden hun woonplaatsen onder meer op de heuvelrug naast de toenmalige zeeoever.

Het verkeer tussen de kustdorpen deed een weg ontstaan. Die weg verbond twee belangrijke woonplaatsen, die later verschijnen onder de namen Oudenburg en Rodenburg (Aardenburg).

De weg Aardenburg-Oudenburg kruiste de Reie ter hoogte van de brug die later “ de Molenbrug” zal heten.

In de Romeinse periode stroomde de Duinkerke I-transgressie over de kustvlakte. De Reie mondde ca. 1 km ten noorden van de Molenbrug in de kustvlakte uit, en was door meer dan één geul met de zee verbonden.

De Sincfala vormde een uitgebreide delta, waarin verscheidene beken uit de streek tussen Brugge en Aardenburg uitmondden.

Er gingen Gallo-Romeinen wonen bij de monding van de voornaamste kreken. Vandaaruit beoefenden ze de visvangst en de overzeese handel. Een handelsplaats ontstond bij de monding van de beek, die later “ de Ede van Maldegem” zal heten. Die nederzetting verschijnt onder de naam “Rodenburg”. Bij de monding van de Reie, even ten noorden van de Molenbrug, groeide een aanlegplaats van vissers en handelaars, die over de toenmalige strandkreken naar de zee voeren. Dit schippersdorp bevond zich bij een belangrijk kruispunt, namelijk dit van de Reie en de Aardenburgse Weg. 

In de eerste eeuw na Christus kwam de kuststrook droog te liggen, maar de beken uit de Zandstreek hielden in de brede kust­vlakte een bedding open. De vermelde aanlegplaatsen langs de Reie en de Ede konden verder de visvangst en de overzeese handel bedrijven.

Vanaf ca. 270 overspoelde de Duinkerke II-transgressie de strandvlakte. De Gallo-Romeinse bevolking werd tot de grens van de Zandstreek teruggedrongen. De handelsplaats aan de Reie moest even zuidwaarts achteruitwijken, maar groeide verder uit rond de brug aan de Aardenburgse Weg.

Terwijl de strandvlakte onder de invloed van de Duinkerke II begon aan te slibben, vielen in de 5de eeuw,  Frankische stammen onze gewesten binnen:Deze stichtten “het Frankenrijk”,  waarin een koning als "heere van den lande" optrad.

De koning verdeelde het veroverde land onder de voornaamste edelen en hereboeren. Hijzelf behield het beheer over de onontgonnen landen, onder meer,  de aanwerpen van de zee.

De Franken behielden de naam van sommige Gallo-Romeinse woonplaatsen, maar aan de meeste nederzettingen en geografische objekten gaven ze eigen namen, bijvoorbeeld "ter Gere" (St.-Kruis), "ter Male" en "ten Poele".

De aanlegplaats rond de Molenbrug noemden ze eenvoudig "ter Brucghe", Voor een waterloop in de Zandstreek gebruikten ze meestal de term “beek”, en voor een kreek in de strandvlakte de termen “ zwin en scheure”, dit is een uitgeschuurde geul.

In de 7de eeuw was de sedimentatie van de kustvlakte ver gevorderd. Verscheidene geulen geraakten geheel of gedeeltelijk volgeslibd.

Maar het stromende water uit de Zandstreek hield enkele beddingen open in de strandvlakte. Toen de Duinkerke II ca. 700 afgelopen was, bleef er voor de Reie een hoofdgeul over, die noordoostwaarts naar de Sincfala strekte. De bedoelde benedenloop van de Reie heette "scuere" of "swin".

Naarmate de sedimentatie vorderde, schoof de schorrevegetatie over de strandvlakte vooruit.

Zoals gezegd, behoorde het weiderecht op de werpgronden aan de Koning. Deze schonk bepaalde delen van het schorrenveld aan enkele abdijen. Anderzijds mochten vooraanstaande herenboeren uit de aanpalende Zandstreek, hun schapen laten grazen op de nieuwe weidegronden. De uitbreiding van de schapeteelt en de aangroei van de wolproduktie verhoogden het belang van de havenplaats "ter Brucghe".

In 863 leende Karel de Kale, koning van het Frankenrijk, het noordoostelijk deel van zijn rijk uit aan zijn schoonzoon Boudewijn.

In dit nieuwe graafschap, dat Vlaanderen zal heten, verwierf Boudewijn I niet alleen de soevereiniteit over de leenhouders, maar ook de zeggenschap over de onbeheerde gronden, onder meer de schorren.

De uitbating van die weiden werd in de 9de eeuw nog intenser doorgevoerd, door meer vluchtheuvels op te werpen en het net van schapenwegen uit te breiden (2).

We wezen reeds op vroegere vermeldingen van schapenweiden waarin de St.-Baafsabdij en de St.-Pietersabdij rechten verkregen in de schorren ten noordoosten van Brugge, onder meer in Greveninge bij de Rugge, en in de omgeving van Aardenburg.

In de 10de eeuw bezat St.-Baafs ook al gronden op verschillende plaatsen in Binnen-Vlaanderen. In 976 verleende Keizer Otto II immuniteit aan de bezittingen van de abdij, onder meer "in pago Flandrensi, possessionem vocabulo Felthem", dit is in de gouw Vlaanderen, een eigendom geheten: “Veltem”. Die hoeve was blijkbaar uit ontgonnen veldgrond voort-gekomen, en bevond zich 1 km ten zuidoosten van Gere.

Ca. 1019-1030 schreef Othelbold, abt van St.-Baafs, een brief naar gravin Otgiva om te wijzen op de goederen, die zijn abdij door de bemiddeling van Otto II, of van graaf Boudewijn IV, of op een andere manier verwor- ven had. In de streek ten noordoosten van Brugge ging het onder meer om bezittingen "in pago Flandrensi, id est in Rodenburg duae aecclesiae, additis etiam inibi ali­quant is terrarum partibus, fidelium postmodum devotione collatis, et in villa Velthem mansi". Vertaling; in de gouw Vlaanderen, namelijk in Aardenburg twee kerken; in die streek behoorden daarbij nog enkele stukken grond, die achteraf door devote gelovigen geschonken waren; evenzo (gronden) in Boterzande en Lapscheure, en woningen in de wijk Velthem (3).

De schorrenweiden van het, later zogenoemd, Boterzand lagen in de buurt van de Braakman, en de andere weiden in de schorren die genoemd werden naar de Lapscheure, een strandgeul die ten zuidwesten van het latere Sluis in het Zwin uitmondde. Na de indijking werden de rechten, die St.-Baaft in de bedoelde schapengronden bezat, omgezet in erfelijke renten. Uit de later topografische bronnen blijkt dat de bewuste rechten sloegen op percelen in de parochies St.-Baafs-Aardenburg, Lapscheure, Moerkerke en Damme (DSL, p. 20-21).

In deze bijdrage worden de volgende afkortingen gebruikt, die verwijzen naar uitgegeven werken van M. Coornaert.

  • DSL: Dudzele, geschiedenis, topografie en toponimie van Dudzele tot omtrent 1914, met een studie over de St.-Lenaartommegang.(1985)
  • HE: Heist en de Eiesluis, geschiedenis, totografie en toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis en de middeleeuwse Vlaamse visserij. (1976)
  • KZ: Knokke en het Zwin, geschied., topografie en toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta. (1974)
  • R. d. P.: Rond de Poldertorens, tijdschrift van de Heemkundige Kring Sint-Guthago.
  • STP: Sint-Pieters-op-de-Dijk, topografie,geschiedenis en toponimie van St.-Pieters-op-de-Dijk tot 1899, met een studie over de waterwegen. (1972)
  • WR: Westkapelle en Ramskapelle, geschiedenis, topografie en topo­nimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie. (1981)

2. De Branddijk is ca. 1000 aangelegd 

Tijdens de 10de eeuw was het schorrenveld langs de Vlaamse kust reeds lang genoeg rijp om tot akkergrond omgezet te worden.

Het is mogelijk dat al vroeg pogingen gedaan werden om een stuk schorre te winnen. Volgens sommigen zou men te werk gegaan zijn als volgt: in een bepaalde sektor werden alle kreken afgedamd, zodat het zeewater niet meer binnenkwam; die dammen werden echter niet met elkaar verbonden. Hier stellen we twee vragen:

  1. hoe kon men zonder enige sluis het overtollige water van de achterliggende Zandstreek en van de afgedamde sector lozen?
  2. hoe kon men zonder een gesloten dijklijn het water van een stormvloed buitenhouden? Het is duidelijk dat zulke ondernemingen niet als echte in polderingen mogen beschouwd worden.

Wat meer is, de bedoelde methode strookte niet met de principes van het middeleeuwse waterschapsrecht. Het winnen van een stuk schorreland mocht niet gebeuren zonder de toelating van de Graaf, en zonder rekening te houden met zekere verworven rechten. Anderzijds was de Graaf niet bij machte om op zijn eigen houtje een lange zeewering aan te leggen. Hij vond wel vooraanstaande leenheren uit de Zandstreek bereid, om hun medewerking te verlenen, op voorwaarde dat ze hun deel in het gewonnen land verwierven.

In de havenplaats Brugge woonden welstellende handelaars, die wensten financiële hulp te verlenen, en zodoende een deel van de vruchtbare zeekleigronden in hun bezit te krijgen. Maar bij de aanleg van de eerste zeewering lette men erop, dat de dijken niet de vaarweg van Brugge naar de zee belemmerden, met andere woorden, dat de benedenloop van de Reie open bleef.

Laten we trachten de aanvang van de landwinning op de Vlaam­se kust te benaderen. Van de Vlamingdam (in Brugge) uit liep een schapenweg naar het gewest ten noordwesten van Brugge. Die weg was wellicht reeds in de schorretijd opgehoogd, en kan toen al de Gentele geheten hebben. Hoe dan ook, die schapenweg werd verder opgehoogd en verbreed, en omgevormd tot een echte dijk (de latere Blankenbergse Dijk). Ook de schapenweg die van Oudenburg uit vertrok, kreeg het formaat van een zeewering. Die dijk heette de Zidelinge of Dijk van de Blankenbergse Watering.

Het noordeinde van de Gentele en dit van de Zidelinge werden met elkaar verbonden door een zeedijk, die de Evendijk genoemd werd. Het tracé van de Gentele en van de Zidelinge is grotendeels bewaard gebleven. Beide dijken bezaten een bazisbreedte van + 25 m. De Evendijk is later door de zandverstuiving of de bebouwing ingenomen. Maar zijn formaat kan niet geringer geweest zijn dan dit van de Gentele en de Zidelinge. Nadat de bedoelde dijklijn volledig gesloten was, werden de gewonnen gronden verkaveld. De Graaf gaf stukken in leen. Andere delen werden aan de rechthebbenden toegewezen.

De gehele dijklijn was ongeveer 34 km lang. Zulke onderneming kon alleen door de samenwerking van een aantal personen tot stand komen. Alle betrokken partijen hebben eerst een gemeenschap gesticht, namelijk een waterschap. Op alle leden van zulk een vereniging rustte de plicht om, in verhouding tot hun grondbezit in de gewonnen polder, hun bijdrage te leveren tot het onderhoud van de gemeenschappelijke uitrusting. Bijgevolg waren alle gelanden eigenaar van de gehele zeewering, de uitwateringssluis, de afvoerkanalen, de heerwegen en de bruggen.

Het ingedijkte gewest vormde een waterschap, dat aanvankelijk "tussen der Ghentele en de der Sidelinghe", en later de Blankenbergse Watering heette. De gewonnen gronden werden ontgonnen en uitgebaat. Hoeven verrezen alom in het wijde polderland. De bevolking groeide vlug aan, zodat er reeds voor ‘t jaar 1000 enkele parochies gesticht werden. Klemskerke en Vlissegem verschijnen in 988, en Houtave in 1003. We moeten dan ook aannemen dat de bewuste polder ten laatste in het derde kwart van de 10de eeuw gewonnen werd.

Op de oostzijde van de Reie, even ten noorden van de Molenbrug, ligt een lage heuvelrug die Stuivenberg heet. Dit terrein helt noordoostwaarts af naar de hoogtelijn van 4 m. In de schorrentijd reikten de stormvloeden tot de bedoelde lijn. Daar lag in de Middeleeuwen de grens tussen de eigenlijke Zandstreek en de strandvlakte, en tegelijk de grens tussen de zoete en de zoute flora. De grens van de schorre bevond zich toen ca. 1 km ten noorden van Male, ongeveer ter hoogte van Vive en Altena, ca. 1 km ten noorden van Sarepta, en even ten noorden van Zoetendale.

Laten we de schorrevlakte ten noorden van de zojuist gesitueerde zeeoever even nader bekijken. Dit gewest vormde nagenoeg een driehoek die, van de rechteroever van het Zwin uit, als een wig zit tussen de Zandstreek rond Sijsele en Maldegem enerzijds, en de brede rug waarop Aardenburg staat anderzijds. De bazis van de bedoelde driehoek is ongeveer 10 km lang, dit is omtrent de afstand tussen de latere woonplaatsen Damme en Sluis. Vanaf het Zwin reikt de punt van de driehoek ca. 10 km oostwaarts, namelijk tot de omgeving van het huidige Middelburg.

In het bedoelde gewest, waar het meeste terrein een hoogte van 3 m haalt, verheffen zich enkele lichte ruggen. Zulke donken bevinden zich rond Houtingwerve (later geheten ’ten Hoorne'), Bonem en de Blauwe Zaal. De natte schorrenweiden rond de laatst genoemde twee plaatsen werden het Broek genoemd. Tussen de toenmalige zeeoever en de Scheure, lag een strandvlakte die ten noorden van Gere ca. 1 km, en ten noorden van Male ongeveer 3 km breed was.

Anderzijds zien we op de Militaire Kaart dat, ten noorden van het Fort Lapin, de bodem afzakt naar het dal van de Scheure. Dit lager gelegen terrein wordt aan de westzijde begrensd door de kreekrug rond Ten Poele, en aan de oostzijde door de strook waarop de Branddijk ligt. Midden in het bewuste dal loopt een lichtere rug noordoostwaarts.

Die rug bestaat uit:

  1. een donk van 4 m hoogte op 400 m ten zuidwesten van de kerk van Koolkerke;
  2. de verhevenheid waarop het dorp Koolkerke ontstaan is;
  3. een donk op 200 m ten zuidwesten van Mikhem.

Tussen het Fort Lapin en het Fort van Beieren vormde het terrein in de schorrentijd een gemeenschappelijk grasveld, namelijk de Gemene Weide. Uit de Polderstraat takt de Gemene Weide Straat af, die door de Gemene Weide noordwaarts loopt. Die weg buigt vervolgens westwaarts af, en heet daar de Aartweg. Deze laatste mondt uit op de schapenweg, die van Brugge uit noordwaarts trok, en later de Dudzeelse Heerweg heet.

We volgen nu de Scheure, die ten noorden van het Fort Lapin ca. 100 m ten oosten van. de St,-Jozefskerk lag. Ongeveer 800 m ten noorden van die kerk bevindt zich een knooppunt van vroegere kreken. Daar takt de Bommelbeek af uit de Scheure. De Bommelbeek loopt ten zuiden van Ten Berge noordwestwaarts, maar is verder door de Lisseweegse Watergang afgesneden. Op de westzijde van dit kanaaltje bestaat de Bommelbeek nog onder de naam Blauwe Toren Geleet (STP, p. 243 en Top. kaart).

2018 04 17 085937M .COORNAERT - 1cm=1km
KAART1: Schetskaart van de streek ten noordoosten van Brugge +/-1200
Legende bij kaart nr.1

AS

 Assebroek

 

BB

 Bommelbeek

 

BO

 Hof te Bonem  .

 

DO

 Abdij ter Does

 

DU

 Dudzele  

 

El

 Eienbroek      

 

GE

 Gere (St.-Kruis)

 

GW

Gemene Weideweg

 

HO

 Hoeke

 

HW

 Houtingewerve (De Hoorn)

 

KO

 Koolkerke

 

LA

 Lapscheure

 

LI

 Lissewege

 

MA

 Male

 

MI

 Mikem

 

MK

 Moerkerke

 

MO

 Monnikerede

 

OK

 Oostkerke

 

PD

 Pylysers Dam

 

SI

 Sijsele

 

SP

 St.-Pieters-op-de-Dijk

 

TB

 Hof ten Berge

 

TP

 Oud Ten Poele (STP, p. 280)

 

VE

 Velthem

 

VI

 Vive

 

1 .

Speie van de Blankenbergse Vaart (STP, p. 298, nr. 264)

 

2.

Eerste sluis van de Blankenbergse Watering, later de overdrag van Schipstale (STP, p. 280)

 

3.

Monnikenspeie (STP, p. 274)

 

4.

Eerste sluis van de Watering van het Broek

 

5.

De Brugse Speie te Damme

 

6.

De sluis bij Monnikerede

 

Vanaf het bedoelde knooppunt kronkelt de Scheure noordoostwaarts verder, en passeert aan de westzijde van de boven vermelde lichte kreekrug. Ca. 400 m ten westen van de kerk van Koolkerke bereikt de Scheure de 3 m hoogtelijn, zwenkt even verder oostwaarts af, en loopt dan door een terrein dat slechts 2 m hoogt haalt. Het laatst beschreven deel van de Scheure heet nu Hemelbeek (4). De Scheure passeert verder aan de zuiden oostzijde van Mikera, en loopt dan door de lage weiden naar Damme. Het verdere verloop van de kreek wordt besproken in onze paragraaf 3.

Hierboven stelden we de aanvang van de inpoldering ten noordwesten van Brugge vóór ’ t jaar 1000. Men kan best aannemen —maar niet strikt bewijzen — dat de Blankenbergse Watering de eerste landwinning langs de Vlaamse kust betekent. M. Gottschalk deelt immers mee dat, op de eilanden in de delta van de Sincfala, de eerste polders ca. 1000 gewonnen werden. Schrijfster vermeldt de Evendijk op Wulpen en de Evenpolder op Kadzand. In Groede en in Schoondijke ontmoet men een Evendijk. Blijkbaar is dus ook van Aardenburg uit, de inpoldering al vroeg op gang gekomen.

We kunnen bijgevolg niet geloven dat de inpoldering van het schorreland ten noorden van Sijsele en Male achterop gebleven is. Daarom nemen we aan dat de indijking van het Broek ten laatste op het einde van de 10de eeuw aangevat werd (DSL, p. 26). Van Gere uit liep een schapenweg (nu Polderstraat geheten) noordwaarts. Uit die weg takt de Gemene Weide Straat af. De Polderstraat buigt noordoostwaarts om, en volgt verder de rand van de Zandstreek tot een punt 1 km ten noordoosten van de Blauwe Zaal.

Tot zover vertoont de Polderstraat het formaat van een gewone middeleeuwse verkeersweg. Vanaf het bewuste punt bezit de Polderstraat een breedte van 15 tot 18 m, d.w.z. het formaat van een gewone dijk. De bedoelde sektor vormt een onderdeel van de Branddijk, die we ten oosten van Damme zullen ontmoeten. De zojuist gesitueerde sektor loopt 700 m noordoostwaarts, en het verdere trecé is weggewerkt door de vestingbouw van Damme van ca. 1616. Toen werd de bedoelde dijk, die als verkeersweg de Nedere Bruggeweg heette, langs de zuidzijde van de stad Damme omgelegd, en verbonden met de huidige Kerkstraat.

Drie kartografen uit de tweede helft van de 16de eeuw tekenden een plattegrond van de stad Damme met haar middeleeuwse omwalling. Ze tonen de Nedere Bruggeweg, die langs de Grote Brugse Poort de stad binnenkomt. Jakob van Deventer laat duidelijk zien, dat de bewuste straat een deel van de Branddijk was, en langs de zuidzijde van het kerkhof oostwaarts afzwenkte. Het verdere tracé van die straat is afgesneden door de vroegere omwalling. Op dit punt werd immers geen stadspoort gebouwd (5). J. van Deventer toont de Branddijk, die buiten de walgracht zuidoostwaarts doorloopt. Een stuk van die sektor is in de vestingwerken van ca. 1616 opgenomen. Al met al werd er van de Branddijk omtrent 450 m opgeslorpt door de oude en de nieuwe om­walling van Damme. Vanaf het glacis van Damme loopt de Branddijk, nu onder de naam Kerkstraat, 400 m zuidwaarts tot het knooppunt van de Pijpeweg.

In de bedoelde sektor bezit de dijk niet meer het formaat, dat verder oostelijk zichtbaar is. Over de bedoel­de 400 m werd de dijkmassa afgevoerd, en verwerkt in de hoofdwal van de vesting van ca. 1616. Van dit stuk dijk blijft alleen een gewone verkeersweg over.

Bij het knooppunt van de Pijpenweg buigt de Branddijk om, en loopt 1 km oostwaarts verder. Die sektor bezit een breedte van +- 25 m. De dijk werd verder onderbroken door de Gentse Leie of Lieve, die ca. 1265 aangelegd werd. Aan de overzijde van de Lieve loopt de Branddijk, als een gewone verkeersweg, onder de namen Maschersheule en Waterhoek, naar de bruggen van de wijk het Molentje, en verder als de Damweg naar de plaats Houtingewerve, waar de dijk bij de Zandstreek aansluit.

De totale lengte van de boven beschreven lijn, vanaf de Gemene Weide Straat tot Houtingewerve, bedraagt ca. 8 km. Van die lengte bezat slechts ca. 2,5 km het formaat van een brede dijk, nl. de middensektor, omdat deze het dichtst bij de Scheure lag.

In de westelijke en de oostelijke sektor volstond een zeewering met een lichter formaat, omdat het terrein daar hoger ofwel ver­der van de Scheure-Zwin verwijderd lag.

Ter hoogte van het la­tere Damme vertoont de Branddijk een vooruitspringende hoek

Ongetwijfeld heeft men op dit punt een stuk hoger gelegen grond buiten de dijk willen nemen.

Alle beken die tussen Brugge en Houtingewerve uit de Zandstreek neerstroomden, werden door de Branddijk afgesneden. We wijzen hier vooral op de brede geul, die even ten westen van Bonem binnen de Branddijk overgebleven is. Het overtollige water van het westelijk deel van het ingepolderde gebied, dat het Broek heette, werd geloosd door de sluis, die men bouwde op de plaats waar de Ede afgedamd was. We situeren de sluis van het Broek nader in paragraaf 3.

Binnen de Branddijk werden de gewonnen gronden op dezelfde manier verkaveld en ontgonnen als in de Blankenbergse Watering. Onder de nieuw gestichte leengoederen vermelden we hier alleen: het Hof ten Broeke, 800 m ten westen van Vive; het Hof te Bonem, 1200 m ten noordwesten van Vive; het Hof van Moerkerke, even ten zuidoosten van de kerk. Er werden vele hoeven gebouwd. Maar in het nieuw gewonnen gewest ontstond slechts één dorp, dat la­ter Moerkerke zal heten.

3.De benedenloop van de Reie 

Vooraleer we ons overzicht verder zetten, bekijken we nader de situatie van de Ede. Op de Militaire Kaart zien we dat de genoemde beek oorspronkelijk noordwaarts liep, en in de omgeving van het huidig kerkhof van Damme op de toenmalige Branddijk uitkwam. De eerste uitwateringssluis van het Broek bevond zich bijgevolg ca. 150 m ten zuidwesten van de latere 0.-L.-Vrouwkerk. Het water van het Broek vloeide in de bedding van de Ede buiten de dijk naar de Scheure-Zwin.

Precies op de plaats waar de eerste sluis van het Broek stond, ontmoeten we in 1267 de watermolen van gravin Margareta. Jakob van Deventer toont het Molenwater, d.i. de waterloop die van de vroegere watermolen uit, noord westwaarts liep, en 250 m verder de nieuwe Reie bereikte (6). Daar lag de Reie in de vroegere bedding van het Zwin. Hier blijkt dus dat het Molenwater bestond uit het deel van de Ede tussen de Branddijk en het Zwin.

Zodra de dijk van de Watering van het Broek gesloten was, konden vissers zich in de omgeving van de sluis vestigen, en van die plaats uit met hun schuiten varen over de strandkreken en de vertakkingen van de Sincfala. We moeten dus de vroegste kern van de schippersnederzetting Damme zoeken in de Zuidoosthoek van het huidige stadje. Die woonkern van Damme zullen we deel A noemen. Daar we hierboven uitlegden waarom we de bouw van de Branddijk vóór 1000 stellen, situeren we de oorsprong van de latere Zwinstad ca. ' t jaar 1000.

Nadat de Gentele en de Branddijk aangelegd waren, bleef er tussen beide dijken een uitgestrekt schorrenveld over, dat in de zuidwesthoek tot bij Brugge reikte. In die schorren vloeide de Scheure-Zwin — de benedenloop van de Reie — ongehinderd naar de Sincfala. Geen natuurlijke verhevenheid, geen dam of sluis verhinderde de handelaars om met hun boten koopwaren naar Brugge te brengen, en om van daaruit wol en andere producten weg te voeren. Dank zij haar gunstige situatie op de toenmalige zeeoever, groeide de aanlegplaats Brugge reeds in de vroege Middeleeuwen uit tot een handelsstad.

Het feit dat Boudewijn II, die van 879 tot 918 over Vlaanderen regeerde, met de dochter van Alfred de Grote van Engeland gehuwd was, bevorderde de kontakten met het genoemde land (DSL. p. 22). Daarnaast wijst Jos Maréchal op het oudste tolreglement van Londen — dat uit 991-1001 dateert — waarin ook de Vlaamse hande­laars vermeld staan. Vervolgens stelt schrijver terecht: "In 1127 onderhield de Vlaamse stad (=Brugge), wanneer ze nog gemakkelijk vanuit de zee toegankelijk was, drukke handelsbetrekkingen met het toekomstig Verenigd Koninkrijk" (7). Tenslotte wijzen we naar de Engelse koningin Emma, die ca. 1037 met haar boten naar Brugge voer (KZ, p. 51).

Het is wel waar dat het Zwin, evenals de andere strandkreken, aan verslibbing onderhevig was. De vloed stak immers tweemaal per dag op in de geulen. Anderzijds kon een stormvloed het zeewater over de schorren voortstuwen tot bij Brugge. We nemen wel aan dat men in de omgeving van Ter Panne reeds enkele stroken hoger gelegen werpgrond begon te bewerken. Toch was er geen sprake van echte landontginning, zolang geen weerdijk de kustvlakte beschermde. Ondertussen werden de schorren verder uitgebaat als schapenweiden.

Hier moeten we de "bedding van het Zwin ter hoogte van Damme nader situeren. Dank zij het graafwerk, dat Johan Termote en Beatrijs Hillewaert in de zomer van 1984 te Damme verrichtten, hebben we de zekerheid gekregen dat het Zwin wel degelijk te Damme overdijkt werd (8). De oorspronkelijke brede geul van het Zwin bevindt zich onder het terrein, waarop zich nu de volgende straten en gebouwen bevinden: het Stadhuis en de aanpalende huizen; de omgeving van de Markt; de bewoonde strook tussen de Speiestraat en de Damse Vaart.

Volgens de bevindingen van Termote en Hillewaert boog de Zwingeul even ten zuiden van de Markt zuidwestwaarts af naar de Damse Vaart. De vroegere bedding steekt verder onder het terrein tus­sen de St.-Kristoffelhoeve en de Molen, en onder de westelijke sector van de stadsvesting. Buiten de wallen bestaat het Zwin nog als een kronkelende watergang, die in de richting van Mikem loopt. Die watergang ligt daar in een terrein dat, zoals we in paragraaf 2 hebben aangestipt, slechts 2 m hoogte haalt. Ter hoogte van Mikhem, ca. 1 km ten zuidwesten van Damme, passeert de Scheure-Zwin onder de brug in de Schaapstraat (9).

4.De bouw van de Evendijk B betekende de eerste Afdamming van het Zwin

Reeds vóór de indijking vielen de schorren ten westen van de Gentele onder de parochie Snellegem. Na de inpoldering vorderden de ontginning en de bewoning tussen de Gentele en de Zidelinge zo vlug, dat er niet alleen dorpskernen groeiden, maar ook nieuwe parochies moesten gesticht worden. Het oostelijk deel van de parochie Snellegem, waarin de westelijke helft van de evoluerende handelsstad Brugge stond, werd uit de moederparochie afgescheiden. Daarmee ontstond de St.-Salvatorparochie (STP, p. 133). De strandvlakte ten oosten van de Gentele behoorde bij het voorland van de parochie Sijsele. Door het winnen van het Broek was het vaste grondgebied van Sijsele in noordwestelijke richting aangegroeid. Het westelijk deel van Sijsele, waarin zich ook de oostelijke helft van de havenstad Brugge bevond, werd uit de moederparochie genomen, en daar werd de O.-L.-Vrouwparochie gesticht. Als gevolg daarvan vielen de schorren links en rechts van het Zwin voortaan onder de O.-L.-Vrouwparochie.

Ondertussen waren de schorren tussen de Gentele en de Branddijk reeds lang rijp voor de indijking. Eerst moest een voornaam probleem opgelost worden: in hoeverre moest men, bij de bouw van de nieuwe dijk, rekening houden met de benedenloop van de Reie? Anders gezegd: zou men de Scheure Zwin afdammen of niet?

Het Zwin vormde niet alleen de vaarweg van Brugge naar de zee, maar diende ook als afvoergeul van het water van de Reie, dat uit de Zandstreek neerstroomde. Daarbij kwam nog dat ook het water van de Blankenbergse Watering in de Leet naar het Zwin wegliep. Er bestonden dus twee belangrijke redenen om de benedenloop van de Reie open te laten. Men kon de geplande nieuwe dijk laten vertrekken uit de Gentele, op een punt even ten noorden van de toenmalige sluis van de Blankenbergse Watering, en op de westzijde van de Scheure noordoostwaarts doortrekken (STB, Top. kaart).

In dit geval bleef de bedding van het Zwin helemaal vrij.

Maar bij elke vloed kan het zeewater nog steeds opsteken tot bij Brugge. Wat meer is, bij een stormvloed waren de dijken op beide zijden van de kreek telkens blootgesteld aan doorbraken. Indien het bedoelde plan uitgevoerd werd, dan viel over een afstand van 5 km een brede strook vruchtbaar land buiten de inpoldering, en bleven die gronden verder aan verzilting onderhevig. Dit terrein kon alleen als schapenweide blijven dienen.

De zojuist opgesomde feiten hebben de dijkbouwers aangespoord om een radikale ingreep te verrichten: het Zwin op een geschikte plaats afdammen. Ze moesten wel rekening houden met de rechten van de Graaf. Deze bezat niet alleen het beheer over alle woeste gronden onder meer de aanwerpen van de zee — maar ook het tolrecht op alle goederen, die op het Zwin naar Brugge gevoerd werden. Enerzijds mocht men de vaarweg naar de zee en de rechten van de Graaf niet hinderen, anderzijds moest men de afwatering van de geplande landwinning veilig stellen. Verscheidene hereboeren uit de omgeving van Brugge en vooraanstaande kooplieden uit de genoemde handelsstad stonden gereed om een grote oppervlakte schorrenveld op de zee te winnen. De nieuwe zeewering vertrok uit de Branddijk in de noordwesthoek van de polder van het Broek. Vandaaruit bedroeg de afstand tot de toenmalige rechteroever van het Zwin ca. 300 m. Vervolgens werd een dam gelegd dwars door de eigenlijke bedding. Men kan echter nu moeilijk uitmaken hoe breed de geul toen bij ebstand was. Hoe dan ook, de vermelde twee korte dijksectoren vormen nu de Kerkstraat te Damme.

Op de linkerzijde van het Zwin werd de dijk verder doorgetrokken. Tussen de dijk en het Zwin liet men een strook van 100 tot 200 m schorre liggen. De dijk werd 6 km ten noordoosten van de zojuist vermelde dam noordwestwaarts omgebogen, en enkele kilo­meters verder aangesloten bij de Oostdijk van het latere Blankenberge. Binnen de nieuwe dijklijn vielen verscheidene grote schapenweiden met hun stellen, die op een vluchtheuvel stonden. We vermelden hier alleen de woonterpen, waaruit later de dorpen Lissewege, Dudzele, Koudekerke, Ramskapelle, Westkapelle en Oostkerke voortkomen.

De nieuwe zeewering, die van de genoemde Oostdijk tot aan de Branddijk ca. 22 km lang was, werd rond 1040 opgeworpen (DSL p. 29-30). Ook die dijklijn kreeg de naam Evendijk (10). Om de verwarring met de Evendijk van de Blankenbergse Watering te vermijden, gebruiken we hieronder de term Evendijk B. Die naam werd later in enkele sectoren verdrongen door andere termen: Kalveketedijk, Brolosedijk, Krinkeldijk, Dijk van Romboutswerve.Die laatste naam zal gelden voor de sector tussen Damme en Monnikerede.

5.Het net van waterlopen in de Oostwatering

Zodra de Evendijk B gesloten was, ging men over tot het verkavelen van de gewonnen gronden. Bepaalde stukken kwamen toe aan degenen, die aan de bouw van de weerdijk meegewerkt hadden. Andere delen gaf de Graaf in leen aan vooraanstaande heren uit zijn omgeving, of verkocht hij aan boeren en andere eigenaars. Alle gelanden van de nieuwe Polder stichtten een gemeenschap, die in zijn beginperiode vermoedelijk de naam Oostwatering droeg.

Evenals in de Blankenbergse Watering stelde men de uitwateringssluis aanvankelijk niet langs de zeezijde, maar in de dijk langs de linkeroever van het Zwin. Ca. 7 km ten noordoosten van Brugge was een kreek afgedamd, die in de bewuste dijksector een centrale positie innam, zodat men bet overtollige water van de gehele nieuwe polder naar de bedoelde kreek kon richten. In de afgedamde monding werd een sluis gebouwd. Men verbond alle watergangen van de gemeenschap met de nieuwe sluisvliet. De sluis bevond zich ca. 1 km ten zuidoosten van het latere Oostkerke.

Het feit dat de Evendijk B het Zwin afgedamd had, bracht mee dat er moest een oplossing gevonden worden om het overtollige water van de Reie te laten afvloeien. De Oostwatering richtte een watergang in, die de Scheure binnen de dijk verbond met de uitwateringssluis. De bedoelde nieuwe afvoerbedding —die men de nieuwe Scheure kan noemen— bestond over ca. 1 km uit de dijkgracht van de Romboutswervedijk. Maar de gehele Scheure van Brugge tot de sluis, diende niet alleen als afwateringskanaal, maar vooral als de vaarweg van Brugge naar het Zwin. Het kan dan ook niet anders of de sluis van de Oostwatering was zodanig gebouwd, dat die ook boten liet passeren.

Door de bouw van de Evendijk B lag de geul, waarin de sluis van het Broek uitvloeide binnen de Oostwatering. Er zijn geen geschreven bronnen aangaande dit afwateringsprobleem overgebleven. Het is mogelijk dat het Broek gepoogd heeft om zijn afwatering naar de sluis van de Oostwatering te richten, en daarvoor een vergoeding te betalen. We zouden echter eer geloven dat de gelanden van het Broek verkozen zelfstandig te blijven, en een bed­ding te graven die hem sluis rechtstreeks met de Evendijk verbond. Ze zouden dan een sluis gebouwd hebben, die zich in de Kerkstraat van Damme, op 50 m ten oosten van de latere 0.-L.-Vrouwkerk bevond.

Nadat de gronden binnen de Evendijk B verkaveld waren, heeft het waterschap heerwegen aangelegd en bruggen gebouwd. In alle hoeken bouwden de nieuwe eigenaars grotere of kleinere hoeven om hun gronden te kunnen uitbaten. Maar de boeren legden zich niet alleen toe op de landbouw en de veeteelt, maar ook op de ontginning van de ondergrond. In sommige delen van de Oost watering steekt immers een pakket daring (= polderturf) onder een laag polderklei van 1 tot 1,5m dikte.

Er bevindt zich een uitgestrekt veengebied in de sector tussen Dudzele, Lissewege, Heist en Ramskapelle, d.w.z. in het terrein van de tegenwoordige havenuitbreiding. Ook in de omgeving van de latere St.-Laureinskapel, de noordoosthoek van Uitkerke, en de zuidoosthoek van Dudzele, ligt een niet onaanzienlijke oppervlakte daringland. Men kan best aannemen dat er reeds voor de indijking veen gedolven werd in het schorrenveld, en dat de turfstukken over de kreken naar Brugge gevlot werden. Hoe dan ook, na de bouw van de Evendijk B pakte men de turfwin­ning actief aan. Om die bedrijvigheid gemakkelijker te laten verlopen, legde de Oostwatering drie rechtlijnige kanaaltjes aan, die de bewoners van de nieuwe polder met het waterwegennet van Brugge verbonden (DSL, p. 16, 32 en 46).

Van de Leet uit groef men een kanaal, dat later de Lisseweegse Watergang heet. Dit liep aan de westzijde van het dorp Lissewege noordwaarts. Anderzijds legde de watering, vanuit het knooppunt van de Scheure en de Bommelbeek (zie par. 2) een kanaaltje dat 900 m verder noordwaarts in twee delen splitst. De linkertak die later de Eevoorde heet, loopt 200 m ten oosten van het dorp Dudzele noordwaarts tot de Hoge Brug. De rechtertak — de latere Rondsaartader— werd noord oostwaarts doorgetrokken tot in de hoek tussen Oostkerke en Westkapelle.

De Lisseweegse Watergang, de Eevoorde en de Rondsaartader doorsneden verscheidene vroegere kreken. Anderzijds werden de voornaamste watergangen van de Oostwatering met de genoemde drie kanaaltjes verbonden, zodat alle hoeken van de nieuwe polder met Brugge verbonden waren. Over het bedoelde net van waterlopen voerden de boeren turf en landbouwproducten naar Brugge, en haalden ze handelswaren en bouwmaterialen uit de genoemde stad.

De bewuste drie kanaaltjes vormden de grens tussen enkele belangrijke feodale gebieden, en van kleinere leenhoven. Daar het moeilijk anders kan of de heerlijke rechten werden in de eerste jaren na de indijking toegekend, moeten we de aanleg van bedoelde vaarwegen stellen ca. 1050. Verder zien we dat de Lis­seweegse Watergang en de Rondsaartader gedeeltelijk de grens van de parochies Zuienkerke, Dudzele en Oostkerke vormen. Welnu de laatstgenoemde twee parochies zij ca. 1060 gesticht zodat we moeten aannemen dat de bedoelde waterlopen vóór dit tijdstip ontstaan zijn.

6.De oudste Woonplaatsen binnen de Evendijk B

We wezen er reeds op dat de uitbating van het schorrenveld mogelijk was zonder het opwerpen van een aantal kunstmatige verhevenheden. Op die vluchtheuvels bouwde men schaapstallen, waar de herders en hun kudden bij stormvloed konden schuilen. De grootste terpen stonden op een kruispunt van schapenwegels, en groeiden na de indijking uit tot woonkernen, nl. Lissewege, de SS (Koudekerke), Ramskapelle, Westkapelle, Dudzele, Oostkerke Mikhem. Die laatste nederzetting bevond zich 1,5 km ten westen het latere Damme, op de westzijde van de Scheure. Blijkens het archeologisch onderzoek, dat B. Hillewaert verrichtte, vormde Mikhem reeds vóór 1000 een bewoonde plaats (11).

Daar de Evendijk B de grens van het vasteland vormde, begonnen op verscheidene punten binnen de zeedijk vissers zich te vestigen, nl. op de Rugge en op de plaatsen "ten Damme", "ten Hoeke”, “Ten Ede”. Die laatste term bedoelt de ede/ide — d.i. aanlegplaats bij de in paragraaf 5 vermelde uitwateringssluis.

Bij die sluis ontstond immers onvermijdelijk een nederzetting, waar schippers en vissers hun waren aanbrachten. Dit schippersdorp kunnen we als de eerste voorhaven van Brugge beschouwen.

Enkele jaren vóór 1100 stichtten monniken een abdij op de plaats geheten “ter Does". Daar hun kloosterregel het vleesgebruik verbood, trachtten de monniken van alle kanten visvoorraden bij te halen. Ze brachten de nodige vis niet alleen uit de boven vermelde vissersdorpen, maar ook uit een paar aanlegplaatsen langs de Scheure. Daar het haventje "ter Ede" regelmatig door de monniken van de Abdij ter Does bezocht werd, verwierf dit dorp de naam Monnikerede. Die term ging zelfs over op de watergang, die op de plaats "ter Ede" uitvloeide, en als gevolg daarvan de Monnikerede genoemd werd.

2018 04 17 090256M. COORNAERT KAART 2 DE STAD DAMME ca. 1130
Legende bij kaart nr. 2

  1. De eerste sluis van het Broek
  2. De vermoedelijke tweede sluis van het Broek
  3. De latere O.-L.-Vrouwkerk
  4. Het latere Sint-Janshospitaal
  5. Het latere Stadhuis
  6. De latere St.-Katarinakerk

De korte stippen beduiden de buiten- en de binnengrens van de stadsomwalling, die ca. 1616 zal aangelegd worden. Die versterking bestond uit zeven bastions en zeven ravelijnen, die nu nog grotendeels hun oorspronkelijke vorm vertonen.

Onder de invloed van het verkeer tussen Ter Doest en de toenmalige kustdorpen, kregen enkele heerwegen en wegels de treffende naam van Doestweg en Visweg. We vermeldden reeds de twee Viswegen, die noordoostwaarts naar Koudekerke liepen (HE, p. 459, nr. 383, WR, p. 376, nr. 36; p. 393, nr. 199). Verder leerden we vier Doestwegen kennen, die zuidoostwaarts gericht waren, en die aanvankelijk niet verder reikten dan tot de westoever van de Scheure, dit is de vaarweg die van "ter Ede" naar Brugge liep:

  1. W. Wintein vermeldt een Doestweg, die ter hoogte van de Blauwe Zaal uit de Branddijk aftakte, en die oorspronkelijk een schapenweg kan geweest zijn. Die visweg trok door het latere dorp Koolkerke, en dan westwaarts onder de naam Klinkeweg naar de Dudzeelse Heerweg (12). De tocht verliep verder over de Vieringweg naar Ter Doest (DSL, p. 605 , nr. 823; Top. kaart) (12bis).
  2. R. De Keyser toont de Doestweg, die ca. 1 km ten zuidwesten van Damme uit de Scheure vertrok, en 300 m ten zuiden van Mikhem noordwestwaarts liep (13). De visweg trok ten zuiden van Risele naar de Dudzeelse Heerweg; over die Heerweg en de Doestwegel kon men Ter Doest bereiken (DSL, p. 509, nr. 138; p. 510, nr. 139; Top. Kaart).
  3. R. De Keyser situeert een Doestweg, die 400 m ten noordoosten van Mikhem bij de Scheure begon; dit wegje was door de Sweversweg en de Rondsaartweg met de Doestweg nr. 2 verbonden; men kon ook langs de Putsestraat, de Oostheerweg A en de Vaneweg A naar Ter Doest reizen (DSL, p. 578, nr. 567, nr. 569; P. 603, nr. 806).
  4. A. De Keyser wijst ons op de kaart van Romboutswerve, die P. Pourbus in 1578 getekend heeft. Daar ziet men een “Doswech", die vanaf de Oostkerkse Poort van Damme noordwestwaarts liep. Dit wegje heet op de Toponimische Kaart van Oostkerke "het Dams Wegeltje". Verder noordelijk heet die visweg de Stapelweg. Deze laatste komt uit op de Rondsaartweg, die met de Caeseters Weg verbonden is. Hier blijkt dus dat de Visweg C en de Visweg D niet alleen Monnikerede als eindpunt hadden (DSL, p. 600, nr. 830 en 831; Top. Kaart), maar ook een verbinding tussen Ter Doest en Damme vormden.

Hierboven bespraken we reeds het schippersdorp "ten Damme", dat binnen de Branddijk bij de sluis van de Ede ontstond. De aanlegplaats van dit dorp bestond uit de Ede, die buiten de dijk naar het Zwin liep. Maar dit haventje werd door de bouw van de Evendijk B afgesloten. De vissers van "ten Damme" zagen zich verplicht om hun schuiten te meren op de oostoever van het Zwin, net buiten de dijk. Als gevolg daarvan schoof ’t oorspronkelijke "ten Damme” dat bij de sluis van de Ede gegroeid was, ca. 100 m noordwaarts vooruit. Die nieuwe woonkern noemen we deel B (zie voor deel A in par. 3;en zie ook onze kaart op p. 71)

Feitelijk betekende de afdamming van de Ede, de eerste dam. Die plaats blijkt He(d)endam geheten te hebben. De Flou III, 94, haalt uit de kronieken van St.-Bertin een tekst die op het jaar 1180 slaat: "super illam villam nomine Dam, quae in suo pricipio vocata fuit Hendam", dit is op de stad geheten Dam, die aanvankelijk Hendam genoemd werd.

Wij menen deze term te mogen verklaren als (h)e(d)endam, namelijk de dam in de Ede (14).

Het kan moeilijk anders of de term Heendam sloeg op de eerste dorpskern, die bij de dam van de Ede ontstond. Dit dorp werd "ten ouden Damme" genoemd, zodra er 100 m noordelijker een nieuwe woonkern groeide, die tijdelijk "ten nieuwen Damme" kan geheten hebben. Anderzijds blijkt dat de naam Heendam evolueerde tot Heensdam/Honsdam. Door een volkse interpretatie kwam men tot de uitspraak Hondsdam. Die term ligt aan de oorsprong van de legende, waarin de fameuze hond van Damme te voorschijn komt.

We vatten die legende kort samen.  De graaf van Holland zond duizend werklieden om dijkbreuken bij Damme en Brugge te helpen stoppen. Bij Damme was er een bres die men niet dicht kreeg, hoeveel grond ook de dijkwerkers in het gat gooiden. Toen grepen ze een hond die op een hoogte lag te huilen en te blaffen. Ze wierpen de hond in de bres, ze haalden al de grond van de bedoelde hoogte, en stortten die in de dijkbreuk. Zodoende konden ze het gat in een voormiddag sluiten. Om die reden, zo stelt de kroniekschrijver, wordt die plaats "Hontsdam" genoemd (15).

In het bovenstaand verhaal steekt, zoals in alle legenden, een historische kern. Ongetwijfeld bedoelt de kroniek dat er in de buurt van Damme een zware bres in de toenmalige zeewering geslagen was, en dat men het gat moeilijk dicht kreeg. Maar de schrijver laat ons niet weten in welke sektor en welk jaar die dijkbreuk voorgevallen is. Het is echter waar dat in de loop van de Middeleeuwen zulke erge breuken in vele delen van de zeeweringen gebeurd zijn.

7.De oudste Parochies ten noorden van Brugge

We wezen reeds op de mogelijkheid, dat de St.-Salvator- en de O.-L.-Vrouwparochie vóór 961 gesticht zijn, omdat de handelsplaats Brugge toen al een behoorlijk aantal inwoners telde (DBS, p. 24). Vooral omwille van de landwinningen, die volgens paragraaf 4 vóór 1000 gebeurd zijn, moeten we de oorsprong van de genoemde twee parochies ten laatste in het derde kwart van de 10de eeuw stellen.

Verder nemen we aan dat de 0.-L.-Vrouwparochie, om reden van de bevolkingsaangroei in het Broek, in het dorp Gere,  een bidplaats bouwde, die aan het H. Kruis toegewijd werd.

Daarna breidde het vaste grondgebied zich, door de bouw van de Evendijk B, aanzienlijk in noordelijke richting uit. In de nieuwe pol­der nam de bevolking zo vlug toe, dat men de noodzaak zag om in de voornaamste dorpen een bidplaats te bouwen.

Er is geen enkel document bewaard, dat de oorsprong van de oudste parochies ten noorden van Brugge dateert. Toch kunnen we de stichting ervan tamelijk dicht benaderen. Enerzijds weten we dat de Evendijk B ca. 1040 aangelegd werd. Anderzijds leiden we uit de Translatio S. Lewinae, die ca. 1070 verlopen is, af dat de parochies Uitkerke, Lissewege, Dudzele en Oostkerke toen al bestonden (DSL, p. 30 en 31).

Verder kan het moeilijk anders of ook de St.-Kruiskapel van Gere was reeds tot parochiekerk verheven.

Tenslotte bevestigt de oorkonde van het St.-Donaaskapittel uit 1089 het bestaan van de bedoelde vijf parochies (16).

Oostkerke kreeg de meeste oppervlakte toegewezen. Die parochie bevond zich vanaf het begin aan beide zijden van het Zwin, en strekte van de Rondsaartader, over de omgeving van "ten Damme" heen, tot Houtingewerve. Van west tot oost bedroeg de lengte ongeveer 10 km. De zuidkant van de parochie Oostkerke grensde toen aan de parochies,

 St.-Kruis, Sijsele en Maldegem. Van de Zuidgrens uit reikte Oostkerke, op de westzijde van het Zwin, tot de Oostof Brolosedijk (WR, p. 400, nr. 341; p. 439, nr. 34), en op de oostzijde bedroeg de breedte tussen de zuidgrens en de Branddijk 1 tot 3 km. De parochie Oostkerke omvatte vóór 1100, niet alleen het dorp Oostkerke, maar ook de woonkernen Mikhem, Damme, Ede, Hoeke en de dorpen die later Westkapelle en Moerkerke heten.

De oorspronkelijke St.-Kruisparochie paalde. noord aan Oostkerke, oost aan Sijsele, en zuid aan Assebroek en de O.-L.-Vrouwparochie. De zuidgrens bestond deels uit de Assebroekse Beek en de sector van de Reie, die loopt van de Molenbrug tot het Oud Zwin. Het grondgebied van de latere parochie Koolkerke behoorde toen immers nog bij Sint-Kruis. Op zijn kaart toont W. Wintein de westgrens van de parochie, die aanvankelijk de westgrens van St.-Kruis betekende: het Oud Zwin, van de Leet tot de Pannebeek; de Pannebeek, de Vaneweg en Vieringweg tot bij Pathoeke.

De noordzijde van St.-Kruis paalde toen aan Dudzele en Oost­kerke. De lange smalle strook tussen de oorspronkelijke westgrens van St.-Kruis en de Oostgrens van de parochie St.-Pieters-op-de Dijk bleef aanvankelijk bij de O.-L.-Vrouwparochie, en is pas later als St.-Gillisparochie uit de moederparochie afgescheiden.

De oorspronkelijk Parochie omvatte de volgende woonkernen: Gere, Male, Vive en het latere Koolkerke. Hier moeten we even terugkeren naar de Scheure. Dat die kreek het eerste kanaal van Brugge vormde, blijkt uit de betwisting, die in 1266 bestond tussen Dam­me en Monnikerede.

Die twee aanlegplaatsen langs het Zwin hadden enkele decennia na de indijking, stadsrechten verkregen. In 1266 passeerden nog steeds boten door de sluis van Monnikerede, en voeren ze van daaruit naar Brugge. Daar Damme in dit vaarverkeer een bedreiging voor zijn eigen handelsbedrijf zag, eiste het, dat Monnikerede het bedoelde versassen belette (WR, p. 22).

Overigens voldeed de Scheure niet bijzonder goed als verkeersweg voor de handelsvaart. De kreek bezat in de laatste jaren na de indijking wel een behoorlijke breedte, maar haar bochtige bedding was aan verslibbing onderhevig. Daarbij kwam nog dat de Scheure, evenals de andere watergangen, aan het waterschap en niet aan Brugge behoorde. De Scheure werd als afvoergeul in een goede staat gehouden. Maar Brugge kon niet eisen dat het wa­terschap de bedding helemaal tot een bevaarbaar kanaal omvormde.

De Bruggelingen trachtten dus naar een vaarweg, waarover ze alle zeggingschap konden uitoefenen. Ze hebben vanwege de Graaf de vergunning gekregen om een eigen kanaal aan te leggen, dat hun stad met Monnikerede verbond. Hier zal men de vraag stellen: waarom groef Brugge niet van eerst af aan een kanaal recht naar het Zwin? Er bestond toen een voorname reden om niet Damme als eindpunt te kiezen. Het schippersdorp "ten Damme" bezat geen sluis, maar te Monnikerede stond het sas waarlangs de boten binnenvoeren. daarbij kwam nog dat de Bruggelingen konden gebruik maken van de bedding van de Monnikerede.

De Bruggelingen wensten een bedding met een waterpeil, dat hoger stond dan dit van de andere waterlopen. Daarom vermeden zij de laagst gelegen terreinen, en verkozen ze de lichte kreekrug in het midden van het dal van de Scheure. Op beide oevers van het nieuwe kanaal werden dijken gelegd van de Reie uit, ter hoogte van het latere Fort Lapin, groef men een nieuwe bedding recht naar het noordoosten. Ca. 1 km ten noordoosten, van het latere Koolkerke, maakte het kanaal een bocht om Mikhem heen, en sloot 2 km ten zuidwesten van Oostkerke bij de Monnikerede aan. Van dit knooppunt uit, dat later Pylysers Dam heet, werd de Monnikerede gekanalizeerd tot aan de sluis van Monnikerede.     .

Het eerste kanaal van Brugge, dat later het Oud Zwin heet, was 9 km lang. Van Brugge tot Pylysers Dam; dit is over 6,5 km- behoorden de bedding en de twee dijkjes aan de stad Brugge. De overige 2,5 km blijken later aan de stad Monnikerede te behoren (WR, p. 23).

Maar de nieuwe vaarweg met zijn hoger peil had verscheidene aders van het afwateringsnet doorkruist. Daardoor was het gewest tussen het Oud Zwin en de Branddijk van de Oostwatering afgesneden. In die hoek werden twee kleinere waterschappen gesticht, die verder naar de sluis van Monnikerede konden afvloeien.

We nemen aan dat het eerste kanaal van Brugge weinige jaren na de bouw van de Evendijk B tot stand gekomen is. Hierboven schreven we dat de Scheure niet voldeed als vaarweg naar het Zwin. Daarom geloven we dat de Bruggelingen algauw zullen aangedrongen hebben bij de Graaf om hun verbinding met de zee te verbeteren, en hun handelsverkeer veilig te stellen. Wij mogen ook niet vergeten dat een bekwame verkeersweg uitviel ten voordele van de tolrechten, die de Graaf op het Zwin hief.

Verder wijzen we erop dat het Oud Zwin over 3 km de grens vormde tussen twee feodale gebieden, namelijk de ambachten Oostkerke en Dudzele. Welnu het kan niet anders of de feodale rechten werden in de eerste jaren na de indijking toegekend en verdeeld. Omwille van de hoven aangehaalde argumenten menen we dat de aanleg van het eerste kanaal van Brugge in het middel van de 11de eeuw moet gesteld worden.

Zodra de boten met koopwaren en visschersschuiten over het nieuwe kanaal van Monnikerede naar Brugge voeren, kon men op verscheidene punten langs de vaarweg aanlegplaatsen inrichten, bijvoorbeeld bij Pylysers Dam of de Mikhembrug, waar de Doestweg nr. 2 (zie par. 6) het Oud Zwin passeerde. De monniken van Ter Doest konden immers voortaan hun vis op de oevers van het Oud Zwin afhalen.

Hoe dan ook, de losplaats bij het kruispunt van het Oud Zwin en de Doestweg nr 1 groeide uit tot een dorp, dat later Koolkerke zal heten.

8.De Nieuwe Reie of Damse Vaart 

In de loop van de 11de eeuw vorderde, van de Branddijk-Damweg en van Aardenburg uit, de inpoldering van de schorren ten oosten van het Zwin. De in paragraaf 2 vermelde kaart van Jakob van Deventer toont een dijk, die vertrekt uit de Evendijk B (=de Kerkstraat), op de zuidwesthoek van de Markt van Damme.

Het westeinde van die dijk vormt over ca. 100 m de Hoogstraat (nu Jakob van Maerlantstraat), langs de zuidzijde van het Stadhuis. J. Termote en B. Hillewaert hebben aangetoond, dat men de bedoelde sector van de dijk niet noordelijker kon leggen, omdat het terrein waarop later het Stadhuis verrijst, toen nog een deel van de bedding van het Zwin vormde. De genoemde archeologen beschouwen terecht de Hoogstraat als de toenmalige rechteroever van het Zwin.

Verder oostelijk gaf men de bedoelde dijk een zwenking naar het zuidoosten, om de het drassige terrein aldaar te vermijden.

Die dijksector vormt nu de Corneliestraat en de Haringmarkt. De dijk werd later, ca. 250 m ten zuidoosten van het Stadhuis, door de stadswalling doorkruist. Maar op dit kruispunt bouwde men de St.-Katarinapoort, zoals we zien op de kaart van J. van Deventer. Buiten die poort buigt de dijk naar het noordoosten.

Buiten de genoemde poort verwierf de dijk de naam Sluise Dijk, omdat deze tengevolge van de voortschrijdende landwinning een verbinding tussen Damme en Sluis begon te vormen. De Sluise Dijk ligt buiten de stadswal slechts 300 tot 400 m van de rechteroever van het Zwin, en volgt over ca. 2 km de loop van die kreek. Dan zwenkt de dijk oostwaarts naar de plaats, die later Platheule heet. De Sluise Dijk heet nu de Oude Sluise Dijk, en is gemiddeld 8 m breed. Evenals de Branddijk is ook de Sluise Dijk door de omwalling van ca. 1616 afgesneden.

De St.-Katarinapoort werd afgeschaft, en tegelijk de Haringmarkt afgesloten. Buiten de wallen legde men een nieuwe weg, die de Sluis Dijk verbond met de O.-L.-Vrouwpoort, die ter hoogte van de Kerkstraat opgericht werd.

De boven bedoelde dijklijn loopt oostwaarts naar het kruis­punt van St.-Denijspreekboom (17). Ten oosten van de Preekboom vormt de dijklijn de noordgrens van de Maldegemse Polder. De Maldegemse Dijk sloot in de buurt van Heile bij de Zandstreek aan. Tussen de bewuste dijklijn en de achterliggende Branddijk-Damweg bedraagt de afstand 1 tot 1,5 lm. In die strook zitten enkele kleinere polders vervat, die we vooralsnog niet nader kunnen situeren.

Terwijl de bedoelde landwinning in de 11de eeuw van het zuiden uit vorderde, pakte men ook vanaf de overzijde de landwin­ning aan. Vanuit de hogere gronden ten oosten en ten zuidoosten van Aardenburg werden enkele polders gewonnen. In die sector ontstond een woonkern, die later Lapscheure heet. Dit dorp bevond zich 1,5 km ten noordoosten van het huidige Lapscheure. Anderzijds is het niet duidelijk of er ook een woonkem groeide in de nieuw gewonnen strook ten noorden van de Damweg.

2018 04 17 090438Kaart M COORNAER.T KAART 5 De stad. Damme ca 1220   1cm=50m
Legende bij de kaart nr. 3

  1. De Speie van de nieuwe Reie
  2. Het latere Stadhuis
  3. Het latere St.-Janhospitaal
  4. Vermoedelijke eerste bidplaats
  5. De Watermolen van Gravin Margareta
  6. De latere St.-Katarinakerk

Dank zij de inpolderingen kende de parochie Oostkerke een grote uitbreiding van haar grondgebied. Tegelijk groeide de bevolking van de gehele parochie zozeer aan, dat de oprichting van hulpkapellen nodig bleek. In 1110 komen drie dorpen te voorschijn, waar er al een kapel bestond: "In Flandris, super mare, altare de Ooskerke, cum ecclesia et quatuor capellis: prima de Vulps, quae sita est in maris insula; secunda de Lapscures; tertia de Murkerke; quarta de Vuas" (18).

Vertaling: In Vlaanderen, bij de zeeoever, het altaar van Oostkerke, met de kerk en vier kapellen:

  1. die van Wulpen, gelegen op een eiland in de zee;
  2. die van Lapscheure;
  3. die van Moerkerke;
  4. die van Waas (= Westkapelle) (WR, p. 462, p. 552).

Opvallend is dat de oudst bekende bidplaats op Wulpen van de parochie Oostkerke afhing. Later werden op dit eiland vier zelfstandige parochies gevormd: Westende, Remboudsdorp, Vernavenkerke en Oostende.

Zodra de Sluise Dijk aangelegd was, gingen de schippers wonen op het terrein binnen de Hoogstraat-Corneliestraat, zodat ze zich dichter bij hun aanlegplaats bevonden. Die nieuwe woon­kern in "ten Damme", die we deel C zullen noemen, breidde zich vanaf de Hoogstraat alsmaar verder zuidoostwaarts uit. Steeds meer schippers en ambachtslieden vestigden zich in de aanlegplaats "ten Damme", waarvan de oudste kern (= deel A) stilaan verlaten werd, zodat de agglomeratie hoofdzakelijk bestond uit deel B en deel C. Tussen die twee wijken vormde de Evendijk B (=Kerkstraat) voortaan de hoofdstraat. Het boven aangehaalde bericht uit  1110 meldt nog geen kapel in de woonplaats "ten Damme".

Ondertussen voldeed het eerste kanaal van Brugge niet aan het stijgende scheepsverkeer, dat goederen van Monnikerede naar Brugge bracht, en van die stad uit over zee wegvoerde. Het 9 km lange kanaal kostte teveel aan onderhoud, en vormde een nodeloze omweg. De Bruggelingen kregen van de Graaf de toelating, om van de Reie uit een vaarweg recht naar Damme te graven. De naam Roya/Reie ging gewoon over op het tweede kanaal. Uit de betwisting die in 1522 ontstond tussen de stad Brugge en de Heer van Oostkerke, leren we dat de Bruggelingen het terrein, waarin het kanaal aangelegd. was, van de Graaf gekocht hadden. (19)

De oorkonde van 1267 deelt mee dat de volgende gronden aan de Graven behoorden: de molenbeek met haar oevers; het terrein voor de molen, waarop de huizen stonden; de ruimte tussen de Vleeshouwersen de Speiestraat. Het ziet er dus naar uit, dat de gehele hoek, tussen het Molenwater, de (latere) Kerkstraat en de nieuwe Reie, na de indijking in het bezit van de Graaf gebleven is. In die sektor werden eerst huizen en een watermolen gebouwd, en verrezen later de O.-L.-Vrouwkerk en het St.-Janshospitaal.

De nieuwe Reie vertrok uit de eigenlijke Reie ter hoogte van de oude Gistfabriek (Brugge), en eindigde 5 km verder in de Evendijk B, ten westen van de nederzetting Damme. Daar het Zwin pas enkele decennia tevoren afgedamd was, kon men toen nog geen sas bouwen of huizen oprichten op de vroegere bedding binnen de dijk. Om die reden vestigden de Bruggelingen het sas van de nieu­we Reie op de westzijde van het bedoelde laaggelegen terrein, d.w.z. ten westen van de latere grote Speie. Tussen het noordeinde van de nieuwe Reie en de Hoogstraat lag aanvankelijk een onbewoonbare strook van ca. 150 m breedte.

Op de oevers van het nieuwe kanaal werden dijken gelegd, zodat het water op een hoger peil stond. Het sas bestond uit een verse deur aan de landzijde en een zoute deur aan de zeezijde, en hield het peil van het kanaal gescheiden van de getijden van het Zwin. Blijkens de Brugse stadsrekeningen, die vanaf 1281 bewaard zijn, behoorden de bedding, de dijken en het sas aan de stad Brugge. Omwille van argumenten, die we hieronder aanhalen, nemen we aan dat het tweede kanaal van Brugge ten laatste in het midden van de 11de eeuw tot stand gekomen is.

Dit kanaal vormde voortaan de hoofdverbinding tussen Brugge en de zee. Het eerste kanaal verloor zijn belang, en verwierf algauw de bepaling "oud". De nieuwe waterweg werd beschouwd als een "nieuw Zwin", en het eerste kanaal als een "oud Zwin"; bij zoverre dat het kleinere waterschap tussen de genoemde twee vaarten "tusscen beeden zwenen" genoemd werd. 

9. Reeds vóór 1180 bezat Damme stadsrechten

De nieuwe waterweg verschafte een grote vooruitgang aan de reeds bestaande schippersnederzetting Damme. Onvermijdelijk vestigden zich meer en meer schippers en handelaars in het bedoelde dorp en rond de eerste speie van de nieuwe Reie. Daar Damme een belangrijke schakel in het verkeer op het Zwin begon te vormen, schonk de Graaf stadsrechten aan de genoemde handelsplaats.

De vroegste vermelding van Damme stamt uit een oorkonde, die Warnkönig noemt "Das älteste Privilegium der Stadt Dam, gegeben vom Grafen Philipp, genannt vom Elsass, im Jahre 1180" (20).

Steunend op het bedoelde charter beweerde men meermaals, dat Filips van den Elzas in 1180 stadsrechten schonk aan Damme.

Maar uit de tekst blijkt dat die aanlegplaats reeds in 1180 een stad, en de bewoners ervan burgers genoemd werden. Feitelijk bedoelt de oorkonde dat de burgers van Damme, overal waar ze zich binnen het graafschap Vlaanderen begaven, van elke tolheffing of andere dergelijke verplichtingen vrijgesteld werden. We citeren de tekst, die Warnkonig gehaald heeft uit het derde Cartularium van Vlaanderen, in het archief van de Rekenkamer te Rijsel.

"In nomine patris et filii et spiritus sncti,amen. Ego Philippus, Flandriae et Viromandiae comes, notum esse volo tarn praesentibus quam futuris quod burgensibus_meis_de_Dam omnibus, infra scabinatum eiusdem vilae manentlbus, concesserlm, ut quocumque in Flandria se diverterint, ab omni theloneo et transverso liberi sint in perpetuum. Praesipio itaque ne quis per totam Flandriam potetatem super eos habere vel onerosa exactione de cetero eos vexare praesumat.

"Voluntas etiam mea est, ut consuetudini quam negotiatores mei hansam vocant nusquam subiaceant, unde et omnibus mercatoribus et burgensibus meis de Dam bicunque terrarum eos invenerit hansam exigat. Ut autem huius libertatis haec mea concessio rata habeatur in perpetuum, nec ab aliquo successorum meorum infirmetur, praesentis cartulae paginam sigilli mei auctoritate et testium subnotatione muniri praecepi:

"S. Gerardi de Mecinis, notarii et sigillarii mei; Eustachii, camerarii mei; S. Rogeri, Cortracensis castellani; S. Henrici de Morcela; S. Josep, clerici mei; S. Roberti de Roya et Rolini, clerici mei; S. Walterii, filii Berthonis; S. Theod. de Spicario;

S. Theodorici de Pelethehern.

"Actum autem est hoc Maleae praesentibus scabinis Brugensibus, anno verbi incarnati millisimo centesimo octogesimo." 

Uit de bovenstaande tekst blijkt wel, dat de Graaf de bur­gers van het opkomende handelsstadje wenste te bevrijden van de tegenkantingen van de oudere handelssteden. De gestelde maatregel gold echter alleen voor de personen, die binnen bet schependom van Damme woonachtig waren. We weten niet welke grenzen het bedoelde rechtsgebied bezat. Dit schependom omvatte toen waarschijnlijk niet veel meer dan de bebouwde kom. Maar de nederzetting breidde zich in westelijke richting uit, omdat rond de speie van de Reie, een wijk van schippers en handelaars begon te groeien. Die nieuwe wijk kunnen we "deel D" noemen.

Warnkönig publiceert ook een Middelnederlandse omzetting, die uit een latere periode dateert. We geven hier een vertaling in huidig Nederlands:

"In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.

Ik Filips, graaf van Vlaanderen en Vermandois, maak bekend aan de mensen van nu en later, dat ik aan mijn   burgers van Damme die binnen het schependom van de genoemde stad wonen, toegestaan heb dat, waarheen ook, ze zich in Vlaanderen begeven, voor altijd vrijgesteld zijn van elk tolgeld of doorgangsrecht.

"Ik bepaal dus dat in geheel Vlaanderen niemand mag pogen om enige macht over hen uit te oefenen, of anderszins hen lastig te vallen door een of andere opeising. Het is ook mijn wil dat ze nergens onderworpen worden aan het gewoonterecht, dat mijn afgevaardigden hanze (21) noemen. Bijgevolg verbied ik ten strengste aan alle handelaars en burgers van ons land, dat iemand van hen een hanze eist van mijn burgers van Damme, op welke plaats ook hij die zou ontmoeten.

"Opdat het toestaan van deze vrijheid voor altijd geldig zou blijven, en door geen enkele van mijn opvolgers zou afgezwakt worden, deed ik het huidige document voorzien van de zegel van mijn gezag en van het handteken van getuigen: Geraart van Mesen, mijn notaris en zegelaar; Eustaas, mijn kamerheer; Rogier, burggraaf van Kortrijk; Hendrik van Moorsele; mijn klerk Jozef; Robrecht van der Reie; mijn klerk Roelin; Walter, zoon van Bertho; Diederik van den Spikere; Diederik van Pelethem.

"Dit is geakteerd te Male in de aanwezigheid van schepenen van Brugge, in het jaar 1180 van het mensgeworden Woord. "

Verwijzingen

  1. We beschrijven uitvoerig de situatie van de Reie en haar bijrivieren in: Over de hydrografie van Brugge, Album Schouteet, p. 23-35 (1973); De geschiedenis van de Brugse Leie, Kultureel jaarboek voor de prov. Oost-Vlaand., bijdragen, Nieuwe Reeks nr. 10, P. 35-114 (1979).     .
  2. We behandelen de Romeinse en Vroegmiddeleeuwse periode in: Dudzele en St. Lenaaert, geschiedenis, topografie en toponimie van Dudz. tot omstr. 1914, met een studie over St.-Lenaartommegang, p. 15-22; Kaart Nr. 1, p. 488 (1985).
  3. M. Gysseling A.C.F. Koch, Documenta Belgica ante annum mill, centesimum scripta, p. 232,246-249,411 en 415 (1950). De Flou ontmoet Veltem als een leengoed vanaf 1220.
  4. W. Wintein, Kaart van de oude gemeente Koolkerke, met bijhorende schets tot 1850, R. d. Poldert. J e jg. Nr.1 (1965).
  5. Damme, V.T.B.-uitgave, H. Hoste, aft). 3> Antwerpen (1956).
  6. We lokaliseren het Molenwater van Damme in: Een overzicht van de molens in het Noordvrije, Liber Amicorum Rene De Keyser, uitg. Heemkring St.-Guthago, Oostkerke, p. 65-69 (1985).
  7. J. Marechal, Europese aanwezigheid te Brugge, De vreemde kolonies (XlVde-XIXde eeuw), p. 13 (1965).
  8. J. Termote, Het ontstaan en de stadsontwikkeling van Damme, 2000 Jaar Zwinstreek, fig. 1 en 3 (1985).
  9. R. De Keyser, De heemkundige kaart van Oostkerke, met verklarende teksten, R.d.P. 6e jg. nr. 1. De vermelde weg heet nu Vriezezeganzenstraat.
  10. HE, p. 417, nr. 70; verklaring van de term Evendijk.
  11. B. Hillewaert, Verdwenen bewoning te Michem, Liber Amicorum Rene De Keyser, p. 109-122.
  12. W. Wintein, Kaart van Koolkerke.
    12. bis/ R. Crois wijst erop dat de Gemene Weidestraat (zie par. 2) ook "Speghelswech ofte Doestwech genoemd werd (R.d.P. I8e jg. p. 68-69).
  13. R. De Keyser, Kaart van Oostkerke, p. 14-15.
  14. HE, p. 415-417; de term e(d)e/eie vertoont soms de hyperkorrekte schrijfwijze hee; de genetiefvorm luidt e(d)en/eien; vgl. Heiensluis. Zie ook DSL, p. 518 nr. 176: Heevoorde, Eenvoorde.
  15. L. Warnkönig, Flandrische Staats-und Rechtsgeschichte bis zum Jahr 1305,Zweiten Bandes zweite Abteilung, p.(3) (1837).
  16. M. Gysseling-A.C.F. Koch, o.c. p. 297.
  17. M. Coornaert, Een overzicht van de molens, p. 72.
  18. De Flou, Toponimisch Woordenboek, XVI, 384. WR, p. 25-26.
  19. M. Coornaert, De zwanen in de Damse Vaart, R.d.P. 16e jg. p. 67-68 (1974).
  20. L. Warnkonig, o.c. p.(4).
  21. Verwijs-Verdam, Middelnederlands Woordenboek III, 85: Hanse, "gild, koopmansgild; het geld, inleggeld, dat men betaalde om lid eener zoodanige gilde te worden".

Waar en wanneer is Damme ontstaan?

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1986
02
051-084
Charlotte Bogaert
2023-06-19 14:40:26