De schapen en hun herder op het einde van de 19e eeuw
(Uit "De Nieuwe Hazegraspolder", Lucien Dendooven, p144-162)
Sinds de Middeleeuwen is de schapenteelt in onze zeepolders van overwegend belang geweest. Volgens ir. P. Lindemans zou het schaap van onze zeekust van grote gestalte geweest zijn, een voorzaat van het grote Friese schaap. In de zeepolders, met hun hoog zoutgehalte ("ziltweiden") en hun verscheiden maar eerder mager plantenkleed, was men praktisch uitsluitend op het schaap aangewezen. In gans de ontwikkelingsgeschiedenis van onze landbouw speelt de schapenkudde een grote rol. Eerst is zij voor de primitieve bevolking een veilige waarborg voor voedsel en klederen. Door de natuurlijke bemesting wordt de grond geleidelijk beter. Er ontstaan hoeven met een gedeelte voor graanbouw bestemd, een ander gedeelte voor weiden en braakgrond.
De kudden in de jonge zeepolders, die op het einde van de 18e en in het begin van de 19e eeuw ingedijkt werden, zouden echter na een halve eeuw gaandeweg in omvang verminderen. Men zaait koolzaad, klaver en andere gewassen. De veeteelt ontwikkelt zich vooral in de richting van het melkvee. Als de schorren vruchtbaar genoeg zijn om geploegd te worden, wordt de schaapsdrift vanzelfsprekend beperkter. Van dan af kweekt men op de hoeven nog schapen om de verloren hoeken af te grazen: landwegen, magere stukken grond, en graskanten langs de akkers. Men plaatst de schapenperken op de stoppels voor de zo kostbare schapenmest...
De kudde
.. In de nieuwe polders van de Zwinmonding lagen omstreeks 1877 negen tot tien kudden. In de schapenweiden bij de zee moest de herder zich goed kleden. Het was er dikwijls zeer koud. Ook kwamen deze weiden wel eens onder water, want bij springtij spoelden de golven soms over de dijken. Niet zelden ook hadden zelfs betrekkelijk jonge herders te lijden van aanvallen van reumatiek...
De herder
...De herder die ons interesseert is hij die op het einde van de 19e eeuw zijn korst brood verdiende, in de nieuw gewonnen polders van de Zwinmonding.
Een herder leerde gewoonlijk zijn stiel bij een andere herder. Schaapherder was eigenlijk meer dan een stiel: het was een levensgewoonte. Wie op het einde van de 19e eeuw schaapherder was, verdiende beter zijn kost dan een gewone boerenknecht. In het kustgebied werden in die tijd heel wat schaapherders gevraagd.
In 1871 betaalde men voor een jonge schaapherder 20 F per maand. Wij kennen ook de voorwaarden die een schaapherder te Knokke in 1884 aan de landbouwer stelde alvorens in dienst te treden: 25 F per maand., het recht op de schapenmest, en gedurende enkele dagen per jaar een paard om zijn lapje grond te labeuren. Verder ook " dat de boer hem zou bevoordelen waar hij het kon zonder zichzelf schade te doen".
Terwijl de herder "op zijn drift" zijn schapen wachtte, deed hij gewoonlijk wat handwerk dat eerder in vrouwenhanden zou gepast hebben: breien, stoppen en naaien. Hij kon ook de klederen verstellen van de vrouwen "die er niets van kenden". Voor dergelijke karweitjes deed het personeel van de hoeve dikwijls een beroep op de "schaper".
Het mest rapen en die kleinere handwerkjes verschaften hem enkele bijverdienen die samen ongeveer evenveel bedroegen als het loon zelf; Kooplieden, die schapenkudden fokten, hielden er niet van dikwijls van schaapherder te veranderen. Schaper Maertens was omstreeks 1880 in dienst van boer Jacob, in de streek van het Hazegras. Hij hoedde daar de schapen van de Compagnie Poels, maar boer Jacob verminderde zijn loon met 74 F per jaar. Mijnheer Poels voorzag moeilijkheden vanwege de schaper, en liet hem weten dat wanneer hij toch in dienst bleef, hij zoveel drinkgeld meer zou krijgen als hij verloor door de vermindering van wedde. De schaper is dan ook in dienst gebleven.
Bij de bevolking hadden de schapers de naam zeer eigenzinnig te zijn. Dat zij minder ontwikkeld waren dan de rest van de bevolking zou niemand durven beweren.
Op bepaalde plaatsen stond hun ontwikkelingsniveau duidelijk boven dat van hun werkgever. Omstreeks 1870, een tijd toen analfabetisme onder de bevolking niet zeldzaam was, waren er schapers die konden lezen en schrijven. Het volksoordeel over "ongeletterde schapers" dagtekent ui vroegere eeuwen...
De schaper sliep in zijn "kavane". Het was een houten hokje dat men gewoonlijk op een slede vervoerde naar het schapenpark. In de winter werd de kavane op het hof gebracht...De kavane bij het schapenpark was in het landschap een vertrouwd beeld. Onder de herder lag zijn hond te waken, en bij het minste gerucht sloeg hij aan het blaffen. Schapendiefstallen kwamen wel meer voor. Van zohaast de kudde een behoorlijk aantal schapen telde, had de herder twee en zelfs meer honden. Een schaapherder moest het leven in zijn kavane gewoon worden. Maar veelal sliepen zij er van jongs af in.
Uit herinneringen weten wij hoe benepen de jonge herder zich voelde die voor de eerste keer die kleine hok als onderdak moest aanvaarden. Niet dat het er koud was! Hij zorgde er zelf voor dat er geen spleten in waren, en dat het langs binnen rondom omhangen was met meer dan één schapenvel. Ook nog zijn klederen en goed bracht hij erin onder, en zelfs zijn geldbeugel, want de deur kon op slot gedaan worden. Schaapherder Jacobus Maertens had in zijn kavane steeds een prachtig jachtgeweer hangen. ..
Maar meer dan om zijn overigens bescheiden persoonlijk bezit was de herder bekommerd om zijn schapen. Over de kudde die hem toevertrouwd was, moest hij iedere dag rekenschap kunnen geven.
Geen enkel van de honderden dieren mocht er verloren gaan. Daarom moesten de schapen iedere dag geteld worden. Dat gebeurde bij het uitgaan van het park. Wanneer de herder één of meerdere dieren te weinig telde, dreef hij de schapen weer binnen het park, en herbegon met tellen. Bij hetzelfde negatief resultaat liet hij de boer waarschuwen, opdat deze zelf zou komen of iemand anders sturen. ..
De kudde sliep buiten van mei tot diep in het najaar. Tijdens de wintermaanden waren de schapen in een grote stal op de hoeve ondergebracht. Als het een zachte winter was, zoals in 1871 en 1872, kon de herder bijna dagelijks met zijn kudde de weiden intrekken. 's Zomers mochten de schapen niet in de weiden gaan; deze werden dan immers afgegraasd door de runderen. Zoals aangestipt gingen de schapen bij zomertijd in de schorren.
Het is meermaals gebeurd dat er een onweer losbrak wanneer de schapen ver in de schorren van het Zwin lagen. Nochtans zijn de herders altijd grote weerkenners geweest. Aan tal van tekenen wisten zij wanneer een onweer zou losbreken. ... Zo hevig was die wolkbreuk dat de schaper zelfs zijn kavane niet kon bereiken. Beschutting had hij evenwel in zijn grote schapersmantel. Overigens beschermde hij zich tegen regenvlagen met zijn grote "schapersparaplu". Een schaapherder had altijd warme klederen nodig. Gedurende vele maanden van het jaar is de wind in de polders hevig koud. Hij is de voornaamste oorzaak van tal van ziekten en aandoeningen waarmede schaapherders en andere bewoners te kampen hadden. .. (RP)