Berechting
Wanneer de dokter of familie duidelijk zag dat de zieke "op zijn laatste lag", werd iemand naar de pastoor gestuurd met de vraag of hij het H. Oliesel (de "berechting") wilde toedienen. De kamer werd in gereedheid gebracht terwijl men wachtte op de komst van de pastoor. De pastoor, die de H. Olie en het H. Sacrament droeg, kwam meestal te voet naar het huis van de stervende. Hij werd voorgegaan door de koster en soms ook door misdienaars, die een bel luidden en een fakkel met brandende kaars droegen.
De mensen kwamen naar buiten en maakten een kruisteken of baden een kort gebed.
De kamer van de stervende werd klaargezet zoals was voorgeschreven. De pastoor besprenkelde de zieke en de kamer met wijwater, nam de biecht af en gaf de communie. De priester dipte de toppen van zijn rechterduim en -wijsvinger in het water. Met zijn duim bracht hij het heilig oliesel aan op de gesloten ogen, de oren, neus, mond, handen en voeten. Hij veegde onmiddellijk de zalf weg met "een bolleken watte" die hij tussen zijn rechter pink- en ringvinger stak.
Ten slotte reinigde hij zijn duim met het zesde "bolleke watte" en met het stukje brood.
De volgende zondag riep de pastoor op de preekstoel de namen af van diegenen die "onder de gerechten" waren.