Het muntsysteem tijdens het Ancien Regime. (Beknopt essay)
Jacques Larbouillat
-
Inleiding
Het geordend muntsysteem gaat in West-Europa terug tot de tijd van Karel de Grote (768-814). Hij liet 240 zilveren denieren slaan uit een Karolingisch pond (ca. 436 g.). In de loop van de 13de eeuw werden veelvouden hiervan aangemunt, nl. schellingen ter waarde van 12 denieren. Onderdelen waren: de obool (= % denier) en de mijt (= 1/24 denier).
Er waren verschillende soorten ponden in gebruik: het pond (£)Vlaams was verdeeld in 20 schellingen, de schelling in 12 penningen. Het pond tournois dat werd geslagen in Tours en het pond parisis dat werd geslagen in Parijs.
In de Middeleeuwen was het pond tournois een vierde minder waard dan het pond parisis. Het pond groten Vlaams (£ gr.) was 12 pond parisis waard.
Al vlug werd de noodzaak aangevoeld om over muntstukken van grotere waarde te kunnen beschikken en werden goudstukken heringevoerd. In 1526 werd de florijn of gulden als munteenheid ingevoerd. Daaruit volgde: 1 gulden = 20 stuivers of 40 groten. Karel V gaf vanaf 1521 een nieuwe reeks munten uit, met als voornaamste geldstuk de gouden karolusgulden van 20 stuiver. Op dat ogenblik telde de stuiver in Vlaanderen 48 mijten en in Brabant 72 mijten. Er bleef een zeker provincialisme voortbestaan. Devaluatie had tot gevolg dat er betwisting kon ontstaan in verband met cijnzen en schuldvorderingen. Voor bepaalde cijnzen moest soms betaald worden volgens de oude geldwaarde. Men verwees naar de oude munt die op die manier dienst deed als rekenmunt of referentiemunt voor de berekeningen. Of die munt al of niet in omloop was, was voor de referentiemunt niet belangrijk.
Dat leverde moeilijkheden op bij het rekenen. Vandaar het invoeren van een algemene rekenmunt: het pond groten Vlaams. Het pond Parisis, het pond groten Brabants, het pond Artois, het pond Tournois, die allen een verschillende koersverhouding hadden t.o.v. het pond groten Vlaams werden gewestelijk gebruikt.
In officiële en in private boekhoudingen bleef men rekenen en te boek stellen in ponden, schellingen en penningen groot. De muntstukken waren niet meer in gebruik.
Voor de verhouding tussen de Zuid-Nederlandse en de Fransvlaamse muntstukken en voor de omrekening van de ene munt naar de andere werd rekening gehouden met het zilver -en goudgehalte van het muntstuk.
Dit muntsysteem bleef behouden tot aan de Franse Revolutie.
-
De muntomloop, een chaos
Karel II besteeg de troon van zijn overleden vader Filips IV in 1665. De Franse koning Lodewijk XIV verzette zich daartegen en eiste ons land op in naam van zijn vrouw, een dochter uit het eerste huwelijk van Filips IV. Om zijn eis kracht bij te zetten, vielen zijn troepen herhaalde malen ons land binnen, dat door Spaanse legereenheden en bondgenoten werd verdedigd. De talrijke oorlogen hadden een nefaste weerslag op de monetaire toestand in het land. De vreemde legers overspoelden ons met buitenlands geld dat door een onwetend publiek tegen een koers, die boven de intrinsieke waarde lag werd aanvaard.
Voortdurend trok de regering hiertegen van leer. Toch was ze onder druk van de militaire en politieke gebeurtenissen, af en toe genoodzaakt sommige minderwaardige buitenlandse munten toe te laten. In 1677 en 1683 was dat het geval met de ducatons en patacons van de Verenigde Provinciën.
De oorlogsvoering bracht de Spaanse kroon ook in financiële moeilijkheden. Sedert de sluiting van de Schelde bereikten de edele metalen Antwerpen niet meer zo vlot. Desondanks bleef de regering munten slaan van uitzonderlijk hoog gehalte. Op de internationale handelsmarkt genoten die veel bijval. Onze handel en economie voeren er wel bij. Anderzijds vloeiden onze goede munten naar het buitenland, waar ze tot minderwaardige buitenlandse stukken werden herwerkt, die hier in de omloop verschenen. Zowel door de oorlog als door de goede kwaliteit van onze munten zat ons land met buitenlands, vooral Frans geld opgescheept.
De regering van Karel II gaf 16 verschillende muntsoorten uit, nagenoeg dezelfde als die onder zijn voorganger, waaronder de gouden kroon en het zilveren driestuiverstuk, dat niet meer werd uitgegeven. In 1698 worden twee nieuwe soorten, het stuk van 4 stuiver en van 2 stuiver in omloop gebracht. De grote verscheidenheid in de portretten van de vorst op dezelfde muntsoorten, vergemakkelijken de muntomloop niet. De zilveren ducatons vertonen vijf verschillende portretten van de vorst.
Karel II sloeg op vijf plaatsen munt. Na zijn inhuldiging te Gent op 2 mei 1666, leverde het Brugse atelier al in augustus daarop de eerste Vlaamse munten op zijn naam af.
In verband met de koers valt een langdurig behoud van dezelfde koers aan te stippen, eerst in 1690 werd die verhoogd en in 1698 verlaagd. Toen de gulden in 1690 een hogere koers kreeg, wat neerkwam op een devaluatie van 8,33 %, heeft de groothandel en het bankwezen niet gevolgd. Daar bleef men onder de benaming ‘‘wisselgeld" of "sterk geld” de vroegere koers toepassen. Vanaf dat ogenblik gebruikte men blijvend twee verschillende koersen- niet te verwarren met de accidentele dubbele koersen die nu en dan voorkwamen. In het dagelijks geldverkeer en de officiële betalingen gebeurde dat in wisselgeld. Tussen beide koersen bestond een vaste verhouding, aanvankelijk 6:6, vanaf 1704 7:6. Deze dubbele koers werd ook wettelijk erkend. Vanaf 1714 gaven de ordonnanties de muntnoteringen zowel in courantgeld als in wisselgeld, met die beperking dat de goudmunten in de eerste helft van de 18de eeuw, de denominaties kleiner dan de schelling die nooit gekregen hebben. De dubbele koers bleef tot 1794 behouden.
Muntgewichtdoos uit Amsterdam 1735 met etiket, balans, schalen en 30 gewichten, er ontbreekt 1 gewicht. Daarmee werden munten afzonderlijk gewogen door de geldwisselaars. Het beroep van geldwisselaar ontstond in de middeleeuwen door de grote verscheidenheid van het in omloop zijnde geld. De munten circuleerden tot ver buiten het gebied van de uitgevende overheid. Dat kon omdat de verschillende geldstelsels gebaseerd waren op de intrinsieke waarde van de munten, namelijk hun inhoud aan edel metaal. Allerlei soorten gouden en zilveren munten konden naast
elkaar worden gebruikt, voor zover het gehalte en het gewicht van iedere munt voldoende bekend waren. Uit muntvondsten en documenten blijkt dat hier gedurende eeuwen, naast de eigen landspecien munten van diverse geografische oorsprong in omloop waren.
Bron illustratie: www.mDQ.nl/contentfiles/v32a.Ddf
-
De muntchaos van de 18de eeuw in de Spaanse periode (1700-1712)
Karel II die zonder nakomelingen overleed, had zijn kleinneef Filips van Anjou, kleinzoon van Lodewijk XIV, bij testament als erfgenaam van de Spaanse kroon aangewezen. Onder de naam van Filips V regeerde hij over ons land. Hij kreeg evenwel af te rekenen met aartshertog Karel van Oostenrijk die aanspraak maakte op dezelfde kroon. Karel genoot de steun van Oostenrijk, Engeland en de Republiek van de Verenigde Provinciën (Nederland), die samen de Grote Alliantie vormden. Geleidelijk veroverden de legers van de Grote Alliantie onze door Franse troepen bezette gewesten. Na de slag bij
Ramillies wist Filips V zijn gezag enkel nog in Namen en Luxemburg te handhaven.
Deze onstabiele politieke situatie in het begin van de 18de eeuw had uiteraard haar weerslag op het muntwezen in Vlaanderen. Onze munten waren op het Franse muntstelsel afgestemd, elke Franse devaluatie sleepte onze munten mee. Munten uit de landen van de Grote Alliantie werden uit de omloop geweerd. In de gebieden die de geallieerde legers veroverden werden ze gangbaar verklaard, terwijl de Franse munten en die van Filips V daar juist verboden werden. Het muntwezen vertoonde in het begin van de 18de eeuw een ware chaos. Filips V sloeg, volgens bewaarde rekeningen van het Brugs muntatelier van 1700 tot 1705, negen verschillende soorten munten voor Vlaanderen, waarvan alleen hele en halve patacons van het jaar 1705 terug gevonden zijn
Na de slag bij Ramillies in 1706 erkennen de Staten van Vlaanderen Karel III op 7 juni 1706 als vorst. In 1709 start hij de muntslag op zijn naam. Gebrek aan edele metalen en een sombere economische toestand beperken de productie in Brugge tot zilveren hele en halve patacons.
In deze periode waren er een dertigtal verschillende soorten munten in omloop, in zilver, in goud en koper, ieder met een verschillende waarde.
Voor kooplieden, winkeliers, renteniers, ontvangers van instellingen en overheidsinstanties en de gewone man geen sinecure om daarin wegwijs te geraken. Niet te verwonderen dat wisselaarsboekjes werden gedrukt met de geldende tarieven niet alleen in "gulden en stuivers" maar ook in "ponden, schellingen en groten", zowel in wisselgeld als voor courantgeld.
-
De Oostenrijkse periode (1713-1794)
Door de vrede van Utrecht (1713) werden Spanje en de overzeese kolonies aan Filips van Anjou toegewezen en de Spaanse bezittingen in Europa, Italie en de Nederlanden aan Karel van Oostenrijk. Onder zijn regering worden in Brugge en in Brussel, alleen nog koperen oorden geslagen. In het Antwerpse Atelier worden nog slechts enkele honderden enkele en dubbele soevereinen en ducatons aangemunt. In 1729 houdt de muntbedrijvigheid in het gehele land volledig op en deze stilstand zou vijftien jaar blijven duren. In de muntordonnanties van die tijd wordt de dubbele koers van de munten opgegeven in courant en wisselgeld in de vaste verhouding 7:6.
-
Maria Theresia (1740-1780)
Tijdens de regering van Maria Theresia (1740- 1780), die haar vader Karel VI in 1740 opvolgde, brak een periode van welvaart aan. Handel en nijverheid kwamen tot ontwikkeling en de eerste stappen naar de industriële revolutie werden gezet.
Sinds 1729 was in de Zuidelijke Nederlanden geen munt meer geslagen. Het tekort aan groot geld werd opgevangen met buitenlandse, vooral Franse munten, die vanwege hun voordelige koers in grote aantallen geïmporteerd werden. Bij het gewone volk en in de kleinhandel ontbrak evenwel de koperen pasmunt, die sedert een kwart eeuw niet meer aangemaakt was.
De regering probeerde die nadelige situatie te verbeteren. In de drie muntateliers Antwerpen, Brugge en Brussel, deed zij een behoorlijk aantal oorden slaan. Zo nijpend was het tekort dat al in 1744, nog voor het Keizerlijk decreet van 28 januari 1745, met de aanmunting werd gestart.
Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog kwam de bezetting van ons land door de Franse legers van Lodewijk XV in 1746 deze aanmunting onderbreken. Na de oorlog die eindigde met de Vrede van Aken, werd de organisatie van de muntadministratie in 1749 grondig gewijzigd. Een muntjunta droeg voortaan alleen alle verantwoordelijkheid inzake muntaangelegenheden. Tot dan hadden de muntslag en de muntomloop tot de bevoegdheid van drie organismen behoord: de Raad van Financiën, de Rekenkamer en de Muntkamer, die het vaak oneens waren. De exploitatie van de munthoven, tot dan in handen van een zelfstandige ondernemer, werd voortaan door de regering zelf waargenomen. Deze stelde er een directeur aan met een vast salaris.
Een ordonnantie van 19 september 1749 bepaalde inzake de muntproductie de uitgifte van elf munttypen: twee goudmunten, de dubbele en enkele soeverein; zeven zilvermunten, de hele, halve, kwart en achtste ducaton, de schelling, vijf stuiver, 2 % stuiver of tien oorden; twee kopermunten, het enkel en dubbel oord. In 1751 werd de reeks met een zilveren dubbele schelling aangevuld, waarvan de productie na twee jaar werd opgegeven. Al deze types werden ook in het Brugs atelier geslagen, waar het leeuwtje de eeuwenoude lelie als muntteken verving. Lang zou deze nieuwigheid niet duren. De sluiting van het atelier lag in het verschiet.
Vermits de munten van de Keizerin het land van onvoldoende geld voorzagen, werden enerzijds bepaalde buitenlandse munten in 1749 streng verboden, met uitzondering van verschillende Franse stukken-bekend onder de namen mirlitons, noailles, kruisen van malta, vertugadins, de oude enkel en dubbele pistolen van Lodewijk XIV, de engelse guinea's, de vier realen van Spanje en de ducaten van de Verenigde Provinciën.
In 1754 werd het Muntatelier in Brugge gesloten. Van toen af was enkel nog het atelier van Antwerpen bedrijvig, ook daar werd in 1758 de productie gestaakt. Het nieuwe munthof van Brussel nam voortaan als enig atelier van de Zuidelijke Nederlanden de productie over. Alle munttypen van na 1754 komen uit Antwerpen en Brussel. Dat is het geval met de zilveren enkele en halve kronen en met de plaketten, die krachtens twee ordonnanties van 1755 ter vervanging van ducatons en diens onderverdelingen geslagen werden. De munten waarop de keizerin, na het overlijden van haar echtgenoot in 1765 met de weduwesluier is afgebeeld, zijn uit Brussel afkomstig.
De fraaie ducatons, die ruim twee eeuwen ook in het buitenland als pronkstukken hadden gecirculeerd, werden nu door nieuwkomers zonder beeltenis van de keizerin verdrongen. Dat was te wijten aan een vergissing van de Muntjunta, bij het bepalen van de zilverprijs. Hierdoor waren deze munten lager komen te liggen dan in Frankrijk en de Republiek der Verenigde Provinciën. Onze zilvermunten vloeiden naar het buitenland. De prijsverhoging van het zilver kon dat verhelpen maar bracht de verdere aanmaak van de gebruikelijke zilvermunten in het gedrang. In hun vervanging vond de regering de heilzaamste uitweg. De hele en halve kronen vertonen geen beeltenis van de Keizerin, ze zijn deels op haar naam, deels op naam van haar echtgenoot, keizer Frans I ( ^1765) geslagen.
-
Jozef II (1780-1790)
Jozef II was sedert het overlijden van zijn vader, al meer dan 15 jaar regent, toen hij zijn moeder in 1780 als vorst van de Zuidelijke Nederlanden opvolgde. Het bestaande muntsysteem bleef nagenoeg ongewijzigd, op de grootste zilvermunten werd zijn buste gegraveerd, nl. op de hele en de halve kroon. Zijn moeder had die munten zonder portret uitgegeven om ze van de hele en halve ducatons te onderscheiden. Nieuw is ook dat hij op de koperen dubbele en halve oorden stond afgebeeld.
Brussel bleef de enige muntslagplaats. Grondige hervormingen voerde hij in op de muntadministratie, door onder meer de ontbinding in 1786 van het sedert 1291 bestaande Brabantse munterskorps. Tijdens zijn regering verschenen in ons land voor het eerst sporadisch bankbiljetten in het betalingsverkeer. Ze werden uitgegeven door de bankinstelling die de Schotse financier Sir Smitt Herries op 15 april 1782 in Oostende had opgericht en die spoedig met bijkantoren in Brussel, Gent en Brugge was uitgebreid. Deze "Banque d' Ostende et de Bruxelles" heeft haar functie niet lang uitgeoefend. De regering die de gelduitgifte als haar uitsluitend voorrecht zag schafte ze af.
-
Verenigde Belgische Staten (1790)
Het groeiend misnoegen van de bevolking over de radicale hervormingen van Jozef II en de invloed van de Franse revolutie veroorzaakten op het einde van 1789 een algemene opstand (Brabantse Omwenteling) tegen het Oostenrijks gezag. De Oostenrijkers trokken zich in Luxemburg terug. De gewestelijke Staten, verenigd tot Staten-Generaal, richtten de Confederatie der Verenigde Belgische Staten op.
Ten teken van soevereiniteit en van het welslagen van de revolutie, besloot het Soeverein Congres als uitvoerende macht een reeks munten uit te geven: een gouden enkele en halve leeuw, een zilveren enkele en halve leeuw, en enkele en halve gulden en een stuk van vijf en van tien oord. De snelle terugkeer van de Oostenrijkers belette de volledige uitvoering van dat programma, de gouden halve leeuw, de zilveren halve leeuw, de vijf stuiver en tien oord werden niet geslagen. Alle munten vertonen de Belgische leeuw, ook de onontbeerlijke pasmunten van een en twee oord.
Tweedracht tussen de twee patriottische partijen (Statisten en Vonckisten) bracht de Oostenrijkers in het najaar van 1790 terug in ons land. Op 2 december 1790 waren ze terug in Brussel. De muntslag van de Verenigde Belgische Staten was op 19 november stilgevallen. De munten werden naar de smeltkroes verwezen.
-
Leopold II (1790-1792)
Jozef II overleed op 20 februari 1790, zijn broer Leopold II volgde hem op. De nieuwe keizer herriep de edicten van zijn broer, die in strijd waren met onze vrijheden. Van zodra ons land opnieuw in handen van de Oostenrijkers was gevallen, spoedde men zich om alle munten van de Verenigde Belgische Staten te hersmelten. Enerzijds om ieder spoor van de opstand uit te wissen en anderzijds om voldoende edelmetaal te recupereren om nieuwe munten te kunnen slaan op naam van Leopold II. De voorgenomen uitgifte van dubbele soevereinen en kronen werd verhinderd door de dood van de keizer op 21 maart 1792, men sloeg enkel muntstukken van veertien oorden, van tien oorden, dubbele en enkele oorden.
-
Frans II (1792-1797)
Keizer Frans II volgde zijn vader op. Frankrijk verklaart de oorlog aan Oostenrijk. België wordt overrompeld door het Franse leger, dat onder leiding van generaal Dumourier slag leverde bij Jemappes en het Oostenrijks-Belgisch leger dwingt zich terug te trekken.
Onder Frans II onderging de muntomloop geen wijzigingen. Er werden opnieuw stukken van veertien, tien, twee en een oord aangemunt. Deze productie werd onderbroken door de inval van de Franse sansculotten. Na de overwinning bij Neerwinden werd de aanmunting hervat. Grote hoeveelheden veertien, dubbele en enkele oorden werden geslagen naast een klein aantal dubbele soevereinen en kronen.
In 1795 waren de Oostenrijkers definitief verdreven en stopte de muntslag in ons land.
Bron
Eddy Schutyser, De Muntomloop in Vlaanderen, Numismatica Brugge en Het Vrije, Jasmijnstraat 10, 8020 Oostkamp 2002 .