De kerk van Lissewege: Voorgeschiedenis tot ca. 1200
Dirk Aernoudt
Inleiding
Over Lissewege is al, vanaf de 19de eeuw, heel wat bijeen geschreven. Het kerkgebouw met de monumentale toren en de abdij Ter Doest zijn daarbij veelal de blikvangers.
Elke gids voor Brugge en ommeland heeft steeds enkele bladzijden aan Lissewege gewijd1.
Wij beperken ons hier in dit alles tot het kerkgebouw, dat beeldbepalend is in de dorpskern en in schril contrast staat met de lage dorpswoningen.
Uit de vele publicaties is het evenwel soms nog moeilijk het bos door de bomen te zien. Er is nogal wat versnipperd... Daarom: deze tekst wil een compilatie brengen van wat in de voorbije decennia over de geschiedenis, de bouw en de inhoud van dit merkwaardige gebouw gepubliceerd werd.
Het gaat hier niet om persoonlijk historisch onderzoek, maar een ordenen van wat gepubliceerd is en dit aangevuld met gegevens die raken aan het onderwerp, uit literatuur terzake.
Bedoeling is de huidige tekst (I. Aanloop tot.) in de toekomst verder aan te vullen met:
- II De bouw van de kerk (13de - 15de eeuw)
- III Herstel en restauratie van het gebouw (16de - 20e eeuw)
- IV Kerkschatten
1. Aanloop tot...
Om onze tekst enigszins te structureren wordt cursief schrift met insprong en initiaal gebruikt om weer te geven wat rechtstreeks met ons onderwerp te maken heeft. De bijkomende tekst, die het breder tijdskader schetst, wordt in de normale schrijfwijze weergegeven.
1.1 De kustvlakte tijdens de Romeinse periode (tot 4de eeuw)
Tot ca. 200 v.C. kon van een “Lisseweegse kustvlakte” nog niet worden gesproken: er was een groot zoetwatermoeras achter een strandwal2. In dit zoetwatergebied vormde zich een laag veen. Veen, dat in latere (middel)eeuwen gretig zal gebruikt worden als brandstof voor huishoudelijk en “oven”-gebruik. De kustlijn, die verder landinwaarts lag dan tegenwoordig, werd een wispelturig getijdengebied, dat tot aan de hoger gelegen dekzandrug reikte (zie figuur 13). Het huidig Lisseweegs gebied bleef m.a.w. heel sterk onder- hevig aan de soms stormachtige getijden.
Gevolg van dit regelmatig zee-offensief was ook dat dit veen geleidelijk “verdrinkt” onder het getijdenslib.
Figuur 1: De Midden- en Oostkust tijdens de Romeinse periode
In deze periode (vanaf 57 v.C.) komt C. Julius Caesar hier zijn "Bellum Gallicum" op punt zetten. Rome neemt het kustgebied onder zijn macht, zij het op een "bezadigde manier"
(plaatselijke gebruiken worden door de vreemde bezetter getolereerd). Het kustgebied maakt deel uit van de Provincia Belgica4.
De Noordzee kustvlakte lag aan een verre grens van Rome en Julius Caesar moest, na zijn Gallische triomfen, zo hoogstnodig terug naar Rome om de Rubicon over te steken (“alea iacta est”) en er de volledige macht te grijpen.
In de daaropvolgende decennia (vanaf ca. 70) trekt de zee zich stilaan terug en veengebieden evolueren naar slikken en schorren. Op die schorren met zijn zoute grasvlakten begint de inheemse Menapiers-bevolking (de allereerste Lissewegenaars?) aan schapenteelt.
In de 2de-3de eeuw was de kustvlakte betrekkelijk dicht bewoond, op hoofdzakelijk de zandige oeverwallen van oude kreken. Veengronden werden zelfs als landbouwgebied in gebruik genomen (door de toepassing van “veenbrand” om de vruchtbaarheid van de bodem te verhogen). Ook werd aan systematische afwatering gedaan via een net van sloten en kanaaltjes5.
Her en der werd tijdens deze Romeinse periode een castellum6 gebouwd. In onze regio gebeurde dat in Oudenburg en in Aardenburg, met elkaar verbonden door een heirweg op de bestaande zandrug. Vanuit deze heirweg vertrokken dan schapenwegels om in het kustgebied te komen. Deze weg doorkruiste o.a. het grondgebied van het huidige (toen nog onbestaande) Brugge. Van Lissewege als lokatie is uiteraard nog geen sprake... Het behoort immers nog tot het “waterige landschap”.
Omstreeks 275 dringt een nieuwe hevige getijdenwerking de hele kustvlakte binnen7. Veelal wordt dit omschreven met de term “Duinkerke II-transgressie”.8
Het gebied evolueert daardoor terug naar een dynamisch getijdenlandschap en de bewoners worden door de zee verjaagd naar de meer landinwaarts gelegen dekzandruggen. Bij elke vloed dringt de zee door in de getijdengeulen. Springtij en storm doen er dan soms nog een schepje bovenop. Men kan stellen dat de kuststreek toen door de vele overstromingen en een algehele verzilting een quasi onleefbaar gebied werd.
Illustratief voor dit duidelijk weinig aantrekkelijk karakter van ons kustgebied is een (Latijns) verslag uit 297 na een laat-Romeinse expeditie alhier: "Dit gebied is bijna geen land, zozeer is het met water doordrenkt, dat de bodem niet alleen waar ze duidelijk moerassig is, meegeeft en de voeten opzuigt, maar ook waar ze iets vaster schijnt te zijn, door voetstappen in beweging wordt gezet”9
In het landschap worden de nagelaten kreekruggen enkel nog sporadisch afgegraasd door schapenkudden, komende uit de zandstreek en bij hoogwater beveiligd door opgeworpen vluchtterpen.
Het Lisseweegs grondgebied vormt a.h.w. een klein "eiland” in dit getijden- gebied. Van bevolking is nauwelijks sprake, enkel visserij en zeehandel komen nog voor.
1.2 Nehalennia ?
Tal van zeelui met allerlei handelsbedoelingen of zeevisserij bevoeren de Noordzee en hoopten bij elke opdracht behouden weer te keren. Voor hun vertrek bedongen ze destijds de bescherming van de machtige Keltisch-Germaanse moedergodin Nehalennia met een gelofte aan haar een altaar te wijden.
Handel en godsdienst stonden in de eerste eeuwen van onze jaartelling wel sterk onder invloed van de Romeinse overheerser. Maar de oorspronkelijke Keltische en Germaanse culturen verdwenen niet. De "Pax Romana" (vanaf keizer Augustus - 29 v.C), die heel bewust gedurende ca. 2 eeuwen de filosofie hanteerde de plaatselijke autochtone godenverering te integreren in hun breed godendom, zorgde ervoor dat Nehalennia als godin uit de lage landen door de Romeinen werd geadopteerd.
Zij wordt meestal afgebeeld gekleed in een lang gewaad en lange mantel met schoudermanteltje, met op haar schoot een korf met vruchten (zie figuur 2).
Van Friesland tot Boulogne10 vereerden de Menapiers (ondertussen wel al geevolueerd naar Gallo-Romeinen) deze godin als beschermster van alles wat met de zee te maken had.
Bij een zeelandschap blijft uiteraard wel zeevaart en visserij bestaan.
Een stevige legende i.v.m. die visserij vertelt dat, in die duistere vroegste middeleeuwen, vissers van Heist (toen Koudekerke) in de visrijke kreken in het gebied van het huidige Lissewege een beeld vonden11. Zij namen deze vondst mee naar Koudekerke, om het daar een passende plaats te geven, maar na korte tijd was dit beeld in “alle stilte teruggekeerd” naar de Lisseweegse kreken... Dit (mysterieus?) gebeuren herhaalde zich meerdere malen en gaf een dankbare bodem voor de legende dat dit beeld in Lissewege wenste te blijven.
Sinds de vondsten (vanaf 1647 - en latere uitvoerige opgravingen in de 19de-20e eeuw) van een paar honderd altaren in het huidige Zeeland
(Walcheren: Domburg - Colijnsplaat) van restanten van tempels/altaren/beelden, toegewijd aan de Keltisch-Germaanse godin Nehalennia12, kan (moet?) dit hele gebeuren mogelijks vanuit een andere hoek bekeken worden.
Figuur 1: Nehalennia-altaar, met de zittende godin (opgegraven op het eiland Walcheren)
Het is, in dit perspectief, niet zo’n gewaagde stelling aan te nemen dat dit aangespoelde vrouwenbeeld uit de legende wel eens een van de langs het hele Noordzee-kustgebied talrijk aanwezige Nehalennia-beelden zou kunnen zijn?
De getijden (soms te interpreteren als hevige stormvloeden) “deden hun werk” en zorgden mogelijks voor de regelmatige “reizen landinwaarts” van het betreffende beeld tussen wat later Koudekerke en Lissewege zal worden.
De vele overstromingen (stormvloeden) vanaf deze periode brengen ook met zich mee dat stilaan een dik klei-pakket wordt afgezet. De vloedstroom is immers heviger dan de ebstroom13, waardoor het terug naar zee kerende water materiaal laat bezinken (mariene sedimentatie). Kortom: de latere polders worden heel geleidelijk aan een feit.
1.3 Verval West-Romeinse Rijk (2de-5de eeuw)
Vanaf de 2de eeuw reeds begint stilaan de afbrokkeling van het West-Romeinse Rijk door een ware volksverhuizing: langs de Noordzee-kustlijn komen de Friezen opzetten, en vanachter de Rijn trekken ook de Saksen verwoestend door Noord-Gallie. De Romeinse kustverdediging in onze contreien lijdt onder de expansie- en veroveringsdrang van deze beide volkeren. Zelfs de kustverdediging van het huidige Engeland wordt vanaf de 2de-3de eeuw geleidelijk veroverd.
Uiteindelijk brengen de Franken, o.l.v. Clovis (466-511), bij Soissons (486) de Romeinen de definitieve genadestoot toe.
1.4 Kerstening
Constantinus I de Grote (280-337), Romeins keizer, had begin 4de eeuw (313) het Christendom definitief aanvaard als staatsgodsdienst.
En Clovis had zich, na een belofte bij een riskante veldslag tegen de Allemannen (slag bij Tolbiac - bij Keulen - 496), ondertussen laten bekeren tot het Christendom, hierin gevolgd door aanvankelijk de Frankische elite en geleidelijk pas later door alle Frankische stammen en de bevolking van de veroverde gebieden.
Deze Clovis-periode, met zijn eenmaking van het Frankische Rijk, luidde eigenlijk de startperiode in van de christianisering van West-Europa. Het christen geloof werd de enige officiele godsdienst. Voortaan zouden de Frankische koningen en de bisschoppen de handen ineen slaan i.v.m. de geloofsverspreiding.
De definitieve doorbraak kwam er evenwel pas vanaf de 7de eeuw, toen zendelingen/ missionarissen het gehele Frankische Rijk doorkruisten en er het christendom predikten. Deze zendelingen waren ofwel van Gallo-Romeinse, ofwel van Schots-Ierse oorsprong (lerland was reeds in de 6de eeuw gechristianiseerd).
In de kustzone zou rond 650 o.a. Eligius (Sint Elooi - bisschop van Doornik14) werkzaam zijn geweest (en werd later trouwens een van de patroonheiligen van de kerk van Lissewege), naast Sint Audomarus (stichter van de Sint Bertijnsabdij in St.Omer, die later (einde 11de eeuw) het patroonsrecht zou verkrijgen over de nieuwe parochie Lissewege. Mogelijks kan ook Sint Guthago (8ste eeuw) hier evangelisatie-werk hebben verricht15.
Kerstening verliep evenwel niet altijd op een vreedzame manier: waar de bevolking niet zo onmiddellijk bereid leek hun oude goden af te zweren, kwamen de Frankische koningen "manu militari” wel een handje toesteken. Er werd soms, waar nodig, gepredikt met "ijzeren tongen” (= het zwaard). Ook sommige missionarissen/zendelingen gingen soms nogal driest tekeer...16
De bekering van volkeren werd trouwens niet alleen vanuit evangelisch standpunt noodzakelijk gedacht, maar ook als middel om het Frankische Rijk uit te breiden17.
De christianisering bracht ook met zich mee dat de vroegere Keltisch- Germaanse-Romeinse godenverering met een "christelijk sausje” werd besprenkeld (om de bekeerlingen niet te bruskeren)18.
Zou het Mariabeeld van Lissewege daarom mogelijks kunnen ontstaan zijn uit het vroegere “heidense” Nehalennia-beeld.. .?19 In elk geval werd Maria/Onze Lieve Vrouw later in het christendom de (nieuwe) beschermheilige (Stella Maris) van de vissers (wat Zij tot op vandaag trouwens nog steeds is).20
1.5 De kusterosie komt tot evenwicht (8e eeuw)
In deze periode (vanaf de jaren 700) kreeg de kusterosie een nieuw evenwicht: de zeespiegelstijging zwakt af en het grootste deel van de kustvlakte evolueert naar een landschap van slikken en grote schorren21. De kustvlakte, waaronder het Lisseweegs gebied, kreeg opnieuw “voet aan wal”, met als gevolg dat vanaf de 8ste eeuw her en der meer kleinere woonplaatsen ontstaan en de omliggende schorren uitvoerig worden gebruikt voor de schapenteelt.
Franken komen zich hier vestigen. Toponiemen zoals “Cathem”, “Ghysele”, “Gaarlem” en “Beukemare” wijzen op die Frankische aanwezigheid22
Die woonplaatsen hebben vaak een typisch patroon. Het centrale plein wordt vaak omschreven als een "Frankische dries”. Dit is een oude nederzettingsvorm die voorkwam in Vlaanderen en Zuid-Nederland. De Franken zouden de bedenkers zijn van de "dries”. De Franken stelden hun wagenkampen op in een driehoekige vorm, en creëerden daardoor in het midden een veilige, afgeschermde plaats die 's avonds diende als gemeenschappelijke weide waar het vee naartoe werd gedreven en waar de sociale activiteiten plaatsvonden (kapel, kerk, rechtspraak, verordeningen...). Later ontstaan dan huizen rondom dit centraal middenplein23.
Zo wordt in Lissewege ook de omgeving van de kerk omschreven als deel uitmakend van een vroegere Frankische dries24. De Ferraris-kaart (eind 18de eeuw - zie figuur 3)25 toont de grosso modo typische Frankische aanleg in de vorm van een driehoek aan de voet van de kerk.
Figuur 3: Detail Ferrariskaart (1771-1778) met de oorspronkelijke Frankische dries (A) in de omgeving van de kerk van Lissewege (huidig marktplein Onder de Toren)
Ook hadden, zoals reeds vermeld, de vroegere hevige getijden gezorgd voor een geleidelijke opvulling (polder-sedimentatie met kleilagen) van de geulen.
Kortom: de kustzone werd geleidelijk een vruchtbare en stabiele woonzone. Op de hoogst gelegen plaatsen ontstonden, vanaf einde 10de eeuw, blijvende en grotere nieuwe woonkernen. Plaatselijk om die woonkernen werden aanvankelijk kleinschalige verhoogde aarden bermen opgeworpen, die, naar het einde van de 11de eeuw, geleidelijk evolueerden naar een aaneensluitend kilometerslang geheel van zeewerende dijken26.
In deze periode (961) verschijnt de naam “Lissewege” voor het eerst in een geschreven bron en in 1027 wordt het als parochie vernoemd 21. Over de betekenis van de naam “Lissewege” is al heel wat bijeengeschreven. Het moge volstaan hier de letterlijke opsomming te geven, die Johan Ballegeer neerschrijft28.
Toch was de dreiging van de zee nooit veraf, en enkele hevige stormvloeden (vooral die van 1134) zorgden toch nog voor een grondig hertekenen van de kuststrook. Zo wordt de oudere Sincfal-geul door een diepe inham uitgeschuurd tot aan Brugge: ontstaan van het Zwin. Dit bracht evenwel ook het voordeel mee dat Damme en vooral Brugge via het Zwin een stevige verbinding met de zee kreeg voor haar maritieme handel (o.a. wol)29.
Door het bestaande dijkencomplex uit de 10de-11de eeuw bleef het Lisseweegs grondgebied blijkbaar toch voldoende beschermd tegen deze nieuwe stormvloeden (zie figuur 4)30.
Figuur 4: Het dijkengeheel vanaf de 11de eeuw
Dit stabiel dijkengeheel heeft er ook voor gezorgd dat stilaan binnen deze dijken meerdere parochies ontstonden (zie figuur 5).
In onze contreien bestonden in de 8e-9de eeuw twee parochies (mogelijks
ontstaan onder impuls van Sint Elooi): Sijsele en Snellegem. De scheiding tussen beide parochies werd bepaald door de Reie en de Gentele (Blankenbergse dijk).
Figuur 5: “Stamboom" van het ontstaan van de parochies in de Zwinstreek (11de - 14de eeuw)
De toen heersende “kersteningsstrijd” tussen parochies om dochterparochies bij te winnen leidde tot o.a. het ontstaan, in de latere bloei van Brugge als stad, van twee stevige “grens”-kerken: de O.LV.-kerk (op de grens van de parochie Sijsele) en de Sint-Salvatorkerk (op de grens van de parochie Snellegem). Twee monumentale kerken op slechts enkele honderden meters van elkaar... maar bij hun bouw elk behorend tot een andere "concurrerende" parochie... (in de strijd om "zieltjes te winnen" werd blijkbaar niet op kosten gekeken vanaf de 12de-13de eeuw.).
De parochie Sijsele omvatte geleidelijk meer en meer “werplanden” die (reeds vanaf de 8ste-9de eeuw) door het indijken werden gewonnen van de zee.
Dit alles volgens het geldende gewoonterecht dat werplanden mochten gevoegd (ingepalmd) worden bij die parochie die aan de zeeoever grensde. Aldus kwam een groot deel van het Sincfal-gebied (de latere Zwinstreek) terecht bij de parochie Sijsele.32
Na de bouw van de Evendijk en aansluitende dijken (zie figuur 5) ontstaan aldus in 1089 meerdere parochies, die afhankelijk waren van Sijsele: Uitkerke, Lissewege, Dudzele, Sint Kruis en Oostkerke.
De parochie Lissewege ontstaat aldus einde 11deeeuw, als aftakking van de vroegere uitgestrekte parochie Sijsele. Het omvat het grondgebied van het huidige Lissewege, Zeebrugge, Heist en Knokke.
Het gemeenteschild van het huidige Knokke-Heist eerbiedigt nog deze middeleeuwse oorsprong uit de parochie Lissewege: de aanwezigheid op het schild van de Sint-Jacobs-schelpen.
Het patronaatsrecht 33 werd in 1119 door de bisschop van Doornik geschonken aan de Sint-Bertijnsabdij uit het Noord-Franse St.Omer34.
1.6 Nieuwe accenten in het Christendom (11de-12de eeuw)
In navolging van het cultiveren van de hoofse liefde en de ridderlijke verering van de vrouw (vanaf einde 11de - begin 12de eeuw), gaat ook het Christendom zich wenden tot de vrouwelijke waarden35.
En vooral Bernardus van Clairvaux (1090-1153) brengt hiermee, sterk aangesproken door deze vrouwelijke optiek/tendens, de Maria-lyriek binnen de Kerk. De belangrijke rol van Maria als "de Moeder van de geïncarneerde God” (iets wat in de vorige eeuwen nauwelijks ter sprake kwam: alles was gecentreerd rond de Christusfiguur zelf) wordt benadrukt. Bernardus wil, in die christelijke tijdsgeest, daarmee de hoofse erotische riddergevoelens voor de vrouw kanaliseren (sublimeren?) naar Maria en de mystiek.
Dit werd ook de directe aanleiding om, vanaf die periode, Maria, als moeder Gods, een belangrijker plaats te geven binnen de Kerk (o.a. het toewijden van veel kerken aan O.L.Vrouw).
Lissewege was voorheen, sinds de kerstening, mogelijks al een J ”voorzichtig-minuscuul” Maria-bedevaartsoord (voor de lokale ^—bevolking). Maar deze Bernardus-impuls (midden 12de eeuw) zal dit zeker zijn definitieve plooi hebben gegeven bij o.a. het spreken van een christelijk “mirakelbeeld”.
Nu waren mirakels in de middeleeuwen bij wijze van spreken dagelijkse kost; de goegemeente was niet zo kritisch en de kerkelijke overheid evenmin... (het verstevigde immers hun greep op de soms nog "wankele christianisering” van de bevolking). De vroeg-christen-middeleeuwse mens greep nogal vlug naar een mirakelverklaring voor een of ander niet-alledaags gebeuren.
Hoe dan ook, dit Mariabeeld kreeg een uitstraling in onze contreien en Lissewege werd meer en meer een * * bedevaartsoord.
In de optiek van het accentueren van de figuur van O.L.Vrouw in de Kerk mag gesteld worden dat de Lisseweegse Maria-devotie pas echt openbloeide vanaf begin 12de eeuw.
En... een mirakelbeeld trekt bedevaarders aan, dus: iedereen was opgetogen, want de bedevaarders stroomden toe en brachten geld in het bakje... In geen tijd stonden er wellicht in de omgeving van de kapel (het beeld kreeg trouwens wel enkele jaren voorheen (eerste vermelding in 111936) definitief onderdak in een kapel/kerk -zie figuur 6- geschonken door Gerembald van Lissewege 37) de gebruikelijke bijgebouwen, zoals een gasthuis waar passanten en bedevaarders logies en verzorging konden krijgen. Hierin Lissewege zal dit wel niet anders geweest zijn... Hoe deze Romaanse kapel/gebedshuis er uitzag is niet meer te achterhalen.
Sinds Karel de Grote (742-814) verordende dat kerkgebouwen naar Romeins model in stenen moesten worden opgetrokken en niet meer, zoals toen veelal bij Merovingische gebouwen, via houten vakwerk met leem, zal het wel een stenen “zaalkerkje” geweest zijn.
Heel recent (oktober 2009) deden wichelaars een poging de vroegere kapel te lokaliseren binnen het huidige kerkgebouw (figuur 6)38.
Figuur 6: Vermoedelijke locatie van de eerste kapel binnen het huidige kerkgrondplan
Een ander nieuw belangrijk accent in de Kerk kwam van de 4 Lateraanse Concilies (1123-1215) onder leiding van de pausen Calixtus II, Innocentius II en Innocentius III. Deze concilies, die een grondig kerkelijk hervormings- programma uitwerkten, drukten een definitieve stempel op de Europese middeleeuwse wereld en bleven normerend tot en met de 13de-14de eeuw.
Alle mogelijke vormen van ketterijen ("katharijen”) dienden radicaal bestreden door onder andere, overal waar een mensengemeenschap leefde, het stichten van parochies met aan het hoofd een pastor. Het biechten werd een plicht (om "ontluikende” ketterijen op te sporen). Het bouwen van een kerk in elk van deze parochies moest een blijvend dwingend bewijs zijn van de macht van de Kerk.
Vanaf halfweg 1100 kwam er hierdoor een ware explosie van kerkenbouw. In onze regio alleen al verrezen o.a. de voornaamste Brugse kerken (Sint Salvator, O.L.Vrouw, Sint Walburga, Sint Gillis, Sint Jacobs...), Damme, Oostkerke, Dudzele, Hoeke, Uitkerke...
Kortom: het christendom grijpt/bevestigt, na de Lateraanse Concilies, heel duidelijk zijn macht in het hele maatschappelijk gebeuren.
1.7 Aanwezigheid van de Tempeliers?
Naast zijn reorganisatie (uitzuiveren van..., met de stichting van een strengere abdij in Clairvaux - 1115) van de Cistercienzer-kloosterorde, in 1098 gesticht in Citeaux door benedictijnerabt Robertus van Molesme, wordt hij ook een van de medestichters van een nieuwe ridderorde: de Tempeliers-monniken-ridderorde.
Figuur 7: Zegel van de Tempeliers
Hij legt daarbij de nadruk op een stichting van "bekeerde ridders” en draagt hen op, onder de banier van God, christenen te beschermen (vandaar hun aanwezigheid op de talrijke pelgrimswegen) en ten strijde te trekken tegen de "vijanden van God” (Moslims, die zowel het Heilig Land-Jeruzalem en de tempel -vandaar de naam "Tempeliers” - als het Zuiden van Europa bedreigden - zie verder Compostella). Ook moesten zij getuigen van hun onvoorwaardelijke liefde voor O.L. Vrouw.
De band tussen Cistercienzers en Tempeliers (via Bernardus) zorgt er dan ook voor dat Cistercienzer-kloosters onder andere "logements- huizen”, verzamelplaatsen worden voor deze "vrome” ridders
Ook onder andere in de Lisseweegse Ter Doest-abdij (met als latere bekende 13de-14de eeuwse ridder-monnik Willem van Saeftinge)40
1.8 Santiago de Compostella
Ondertussen werden de traditionele belangrijke bedevaartsoorden (Jeruzalem / Rome) in de 11de eeuw aangevuld met een nieuw oord: Santiago de Compostella (Galicie - Spanje). De druk en de dreiging van de Moslims werd op het Iberisch schiereiland zo groot, dat het christelijke Westen op de begraafplaats van Sint Jacobus een religieus anti-Moslim-bolwerk plaatste41.
Vanuit de toenmalige Noordelijke Nederlanden, Scandinavische gebieden, Duitsland en de Britse Eilanden reisden Jacobuspelgrims vanaf de 11de eeuw door onze contreien richting Frankrijk en Galicie. Zo was onze regio een echt doortrekland.
Zoals men kan zien op de onderstaande kaart (figuur 8) liepen doorheen het grondgebied van het huidige België een viertal belangrijke doorgaande pelgrimsroutes -onze regio de Via Brugensis - vanuit het Noorden (Nederland) en het Oosten (Duitsland) zuidwaarts, om dan samen te komen in Parijs en om verder zuidwaarts uit te monden in de "Via Turonensis", een van de 4 grote Noord-Zuidassen-St.-Jakobsroutes in Frankrijk richting Compostela.
Een route naar een van de belangrijke bedevaartsoorden was veelal zo gepland dat men ook zoveel mogelijk kleinere bedevaartsoorden passeerde (misschien vanuit de hoopvolle gedachte “Hoe meer bedevaartsoorden bezocht, des te meer aflaten verdiend”?).
Zo ook in de Zwinstreek met het Lisseweegs Maria-oord. In deel II (de bouw van de kerk) komen wij hier uitvoeriger op terug. Het moge hier volstaan het Maria-oord in Lissewege als druk bezochte Compostella- bedevaarthalte te vermelden. Hiermee verwijzend naar een verklaring voor de uiteindelijke bouwomvang van de plaatselijke kerk in de 13de eeuw.
Daarnaast vertrokken er in latere jaren (12de eeuw) via de ontstane Zwingeul nog enkele bedevaartswegen vanuit het “prille” Brugge en zijn voorhavens Sluis, St. Anna ter Muiden, Hoeke en Damme via Torhout/Roeselare in zuidelijke richting doorheen Noord-Frankrijk naar Parijs.
Figuur 8: Pelgrimsroutes door het huidige Belgie naar Compostella
I.9. Samenvattend
Bij het einde van de 12de eeuw heeft onze regio gedurende het eerste millennium een hele evolutie gekend. Een waterlandschap, moeilijk bewoonbaar en met enkel schapenteelt en visserij, evolueert geleidelijk naar een leefbaar woongebied achter een veilig dijkenstelsel. Inwijkelingen komen zich hier definitief vestigen.
De maatschappelijke evolutie einde 1e- begin 2de millennium brengt o.a. nieuwe accenten mee, die ook op onze regio hun stempel drukken:
- • De bloei van de plaatselijke Maria-cultus wordt gestimuleerd door de nadruk van de Kerk (Bernardus van Clairvaux) op het belang van de figuur van O.L.Vrouw en de Maria-lyriek.
- De stichting van parochies en het bouwen van kerken, als uiting van de macht en het prestige van de Kerk.
- De ligging van de parochie (omvattende het grondgebied van het huidige Lissewege, Zeebrugge, Heist en Knokke) op de drukke Compostella-bedevaartsroute.
- De aanwezigheid van de Tempeliers in de Lisseweegse regio (Ter Doest).
Dit alles samen zou dan, begin 13de eeuw, leiden tot het bouwen van een grootschalige kerk.
Bronnen
- BALLEGEER, Johan, De kerk van Lissewege, de Tempeliers, de Compagnons: een alternatieve hypothese. Uitgeverij Van De Wiele, Brugge, 1985, 64 blz. Afgekort als “Compagnons”.
- BALLEGEER, Johan, Lissewege bezocht. Uitg. Het Streekboek, Nieuwkerken- Waas, 1999, 96 blz.
Afgekort als “Lissewege bezocht”. - BALLEGEER, Johan, Kroniek van Lissewege of Teloorgang van een agrarisch dorp. Niet gepubliceerd rapport, Lissewege, s.d., 163 blz.
Afgekort als “Kroniek”. - DESMEDT, Rudy, e.a.,(red), Lissewege & Ter Doest Monnikenwerk - geschiedenis van het witte dorp en zijn abdij. Uitg. Lannoo nv, Tielt, 2003, 64 blz.
Afgekort als “Monnikenwerk”. - ENGLISH, M., Op beevaart naar Onze Lieve Vrouw van Lissewege., Jos. De Plancke, Brugge, 1930, 46 blz.
Afgekort als “Op beevaart”. - HILLEWAERT, B., e.a.,(red), Op het raakvlak van twee landschappen. De vroegste geschiedenis van Brugge. Uitgeverij Van De Wiele, Brugge, 2011, 176 blz.
Afgekort als “Raakvlak”. - MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, Departement LIN, AROHM, Afdeling Monumenten en Landschappen, Provincie West-Vlaanderen, Gemeente Brugge, Deelgemeenten Dudzele, Lissewege en Zeebrugge., 2006, 254 blz.
Afgekort als “Erfgoed”. - WELVAERT,F., DIERICKX-VISSERS, F., (red), 2000 jaar Zwinstreek. Mappamundi Knokke, 1985, 132 blz.
Afgekort als “Zwin 2000”
Voetnoten
- Reeds midden de 19de eeuw verschijnt een serieus werk : “Lissewege bezit eene uitgebreide monografie door Leopold van Hollebeke in 1863 (Lisseweghe, son eglise et son abbaye. Bruges, E.Gailliard, 1863)...een zeer ernstige studie over de parochiekerk en hare geschiedenis...” in Op beevaart, p.6
- Monnikenwerk, p. 8
- Raakvlak, p. 37
- Maurits Coornaert in Zwin 2000, p.86-87
- Marc Ryckaert in Zwin 2000, p.21
- Romeinse (woon)kazerne
- Raakvlak, p.68
- Marc Ryckaert in Zwin 2000, p.17:
”Aan het bestaan van verschillende inundatiefasen in de Vlaamse kustvlakte is sinds de tweede wereldoorlog nooit meer getwijfeld. Wel is men zich de jongste tijd gaan afvragen of het gebruik van het woord “transgressie” hier wel op zijn plaats is. Het is een term uit de geologie, waar hij gebruikt wordt om grootschalige uitbreidingen van de zee over het land aan te duiden: overstromingen die vele duizenden jaren en gelijktijdig grote oppervlakten land onder water zetten. De oorzaak was of een stijging van de zeespiegel, of een daling van het land, ofwel beide samen.” en p.20: “...wat traditioneel de “Duinkerke-II- transgressie” genoemd wordt, is een terminologie die volgens de nieuwe inzichten dus niet helemaal correct is, maar om praktische redenen nog wel enige tijd verder in gebruik zal blijven...”. - J.A. Trimpe Burger in Zwin 2000, p.12
- Compagnons, p.14
- Gelijkaardige legenden vinden wij terug op andere plaatsen in de kuststreek, maar deze stammen allen uit latere eeuwen: Meetkerke (15de eeuw), Assebroek en Bredene (17de eeuw).
- Stichting monument Nehalennia, Nehalenniatempel. Zeeuws-Romeins verleden herleeft. Internet, 2005 (http://www.nehalennia-tempel. nl)
- Marc Ryckaert in Zwin 2000, p.21
- Deze regio behoorde immers tot het bisdom Doornik.
- Welke rol Sint-Guthago speelde in de kerstening van onze streek is moeilijk in te schatten. Hij kwam niet uit het zuiden, maar behoorde hij tot de zogenaamde groep lers-Schotse zendelingen die in het spoor van Columbanis (6de eeuw) de zee waren overgestoken. Volgens de legende was Sint-Guthago een Schotse koning die landde op de kust van Knokke (dat in die periode nog niet bestond) om dan in Oostkerke het leven van een kluizenaar te leiden. Volgens de overlevering gebeurden er op de plek waar hij begraven lag, vele wonderen en genezingen.
- http://www.heiligen-3s.nl/heiligen/Willibrord-legendes
“Eens verbleef Willibrord op het eiland Walcheren. Daar werd nog vanuit de oudheid de godin Nehalennia vereerd. Uit brandende liefde en ijver voor God gooide hij het afgodsbeeld aan diggelen. Maar de koster die het heiligdommetje van die afgod beheerde, was woedend. In blinde woede greep hij naar zijn zwaard om daarmee het hoofd van de heilige doormidden te klieven. Maar God beschermde zijn dienaar: geen haar werd hem gekrenkt; geen schrammetje liep hij op. Toch wilden zijn gezellen niets liever dan de man terugpakken en op zijn beurt de dood injagen. Maar de bisschop wist hen met zachte dwang zover te krijgen dat zij hem lieten gaan. Hij vergaf hem zijn zonde en zond hem heen. Het schijnt dat de man drie dagen later desondanks op ellendige manier aan zijn eind is gekomen”. - Zo had Pippijn II (Merovingische hofmeier - 645-714) groot belang bij de bekering van de Friezen (ook in onze regio verblijvend): de onrustige Friezen zouden zich, eenmaal bekeerd, wellicht makkelijker schikken naar het Frankische gezag, dat immers door de Kerk werd gesteund.
De missionaris Willibrord was volgens Pippijn de ideale persoon om dat te bewerkstelligen. Als Angelsaks kon hij zich bij de Friezen redelijk verstaanbaar maken en werd hij door hen vermoedelijk niet bij voorbaat gewantrouwd, in tegenstelling tot de predikers uit Gallie, die werden gezien als handlangers van de Franken. - Brigitte Meyns in Raakvlak, p.127
Alhoewel “...Bekering tot het Christendom impliceerde toen vooral een ingrijpende wijziging in uiterlijk gedrag en gewoonten. De kersverse christen mocht niet langer daden stellen die als heidens beschouwd werden, zoals het vereren van de voor-christelijke goden of het plaatsen van offers bij bronnen of bomen, de tot dan toe gebruikelijke cultusplaatsen. Om gedoopt te worden, volstond de bereidheid om deze gewoonten af te zweren en de kennis van het Onze Vader en de Geloofsbelijdenis”. - Deze hele legende werd met de nodige geuren en kleuren verlevendigd en als vertelling/verhaal voor de jeugd uit-gewerkt in het eerste boek (uitverkocht) van Johan Ballegeer (Van een wonder beeld, 1956, Uitg.Verbeke-Loys-Brugge) :
Drie broers uit Koudekerke (Friso, Frank en Sax) - een leuke zinspeling op de aanwezigheid van Friezen (Friso), Franken (Frank) en Saksen (Sax) in onze kuststreek - trokken bijna dagelijks naar Lissewege om er hun fuiken in de kreken te leggen. Op zekere dag zat er een fuik vast en vroeg Friso zijn broers hem te helpen bij zijn vangst! Dat beloofde een rijke vangst te worden, dachten ze...! Toen ze de fuik gezamenlijk nog niet uit het water kregen, beslisten ze hun ezels te gebruiken om het zware ding naar de oever te slepen. Het bleek een zware steen, maar bij nader toezien zagen zij verbaasd dat het een vrouwenbeeld betrof. “Nehalennia”, riep Sax verwonderd nu hij dichterbij kwam! Inderdaad, de zware steen bleek Nehalennia te zijn, de Keltische Moedergodin van vissers en zeelui. Opgetogen trokken de drie terug naar Koudekerke met hun wonderbare vangst. Na heel wat gepalaver met de dorpsbewoners, vooral omdat de plaatselijke priester (het verhaal geeft hem de naam “Guthago van de Cnoc” - dit zal wel een zinspeling zijn op de zendeling Sint Guthago) zei dat ze zich niet mochten inlaten met de Keltische en Germaanse goden. Hij schold de drie broers de huid vol om hun domheid! “Dit is niet Nehalennia, maar Maria, de Moeder Gods met het Kind”! Guthago pleitte dan ook om te Koudekerke een kapel te bouwen ter ere van de Moeder met het Kind. De volgende morgen echter was het beeld spoorloos verdwenen...! Toen de broers later weer op visvangst gingen, lag hun Nehalennia terug op de oever in Lissewege! Weer namen ze het beeld terug mee naar hun dorp, plaatsten het bij de “heilige es” en zouden er ’s nachts de wacht optrekken bij het beeld. Wonder boven wonder, het beeld was ’s morgens weer verdwenen!!! En telkenmale de drie broers het beeld terug meenamen was het ’s anderendaags weer verdwenen en bevond het zich op dezelfde plaats aan de oever van de kreek te Lissewege. Toen de ganse bevolking van Koudekerke, samen met de broers en priester Guthago gingen kijken naar het beeld, vonden zij het in al zijn glorie tussen het bloeiend lis en de zwanebloemen. Men erkende uiteindelijk dat priester Guthago gelijk had: de Heer wilde dat op deze plaats een kapel zou gebouwd worden voor zijn Hoogvergeven Moeder! De kapel kwam er en elk jaar kwamen de vissers van Koudekerke naar Lissewege om het miraculeus Mariabeeld in processie rond te dragen. Nehalennea waren ze al lang vergeten!! - Vervaele K., Vissersvrouwen. Uitgeverij Lannoo, Tielt, 2009, 144 blz.
- Raakvlak, p. 79
- Erfgoed, p.4
- zie o.a. TOERISME VLAAMS-BRABANT, Valleitjesroute. Internet, s.d. en veel andere internetadressen (gemeenten) die de Frankische dries vermelden in de geschiedenis van het dorp (o.a. Kemmel, Schellebelle, Aaigem, Haaltert...)
- Gilte S. in Erfgoed, p.104
- FERRARIS ATLAS (1771-1778) der Oostenrijkse Nederlanden: gemaakt in opdracht van keizerin Maria-Theresia en keizer Jozef II door een team cartografen o.l.v. Joseph Jean Frangois Graaf de Ferraris (generaal bij de Oostenrijkse artillerie en veldmaarschalk in de Oostenrijkse Nederlanden).
- Raakvlak.p.115
- Kroniek, p.9
- 28 Lissewege bezocht, p.3
Wij geven de (speelse) tekst van Johan Ballegeer letterlijk weer...
“Over de schijnbaar vreemde naam Lissewege hebben al heel wat toponymisten de benen gebroken.
1806:
De Urselse rechtsgeleerde Charles-Joseph de Grave (lid van het Conseil General van het Scheldedepartement) schiet zeker de oppergaai, als hij beweert, dat Ulysses (Odysseus) op zijn zwerftochten ooit op het Lisseweegse strand aanspoelde en dat de plaats daarom ULYSSES WEGH betekent.
1860:
Al even fantasievol is de uitleg van kanunnik G.F.Tanghe in zijn “Parochieboek van Lissewege” die met de weg naar de Lisput komt aandraven en dus van Lissewege LISCHPUTWEGE maakt.
1863:
Ook L.van Hollebeke in zijn “Lisseweghe, son abbaye, son eglise” zweert nog steeds bij LISCHPUTWEGE.
1930:
De nuchtere en humoristische archivaris van het bisdom Brugge, Michiel English, schrijft: “Lissewege is een typisch raadsel: Wege, Wegha is wel huis of verblijfplaats. Voor de suffix Lisse is nog geen verklaring gegeven; een lischplant kan het zeker niet aanduiden”.
1960:
De toponymist Maurits Gvseling verklaart Lissewege aldus: Lisse = de Kelt Liso, Wega = woonst, domein, dus Lissewege is de woonplaats van de Kelt Liso (Toponymisch woordenboek).
1987:
Prof.dr. Jozef E. de Langhe, botanist, geeft in Biekorf volgende verklaring: Lissewege = slijk of modderweg. Hij besluit zijn uiteenzetting met de vraag: “Wie weet beter?” Quod est demonstrandum...” - Raakvlak, p.159
- Zwin 2000, p.20
- Aernoudt D., & Theerens W., De Sint Niklaaskerk te Westkapelle (Het ontstaan der parochies ten noorden van Brugge). Eigen uitgave Davidsfonds Westkapelle, 1983, p.4-11
- Coornaert M., Westkapelle & Ramskapelle. Uitgeverij Lannoo, Tielt, 1981, p.24-25
- Patronaatsrecht door een abdij: de abt van een abdij kan een benoeming van een pastoor voorstellen aan de bisschop, die dan de benoeming moet bekrachtigen. Dit patronaatsrecht hield ook in dat men de pastoor onderhield, dat men alle inkomsten van de parochie ontving, dat men de patroonheilige aanduidde en dat men alle kosten voor het onderhoud van de kerk betaalde.
- Erfgoed, p.81
- Duby G., De Kathedralenbouwers: portret van de middeleeuwse maatschappij 980-1420. (uit het Frans vertaald door Ger Groot), uitgeverij Agon, Amsterdam, 1990, p. 139 e.v.
- Erfgoed, p.82
- Kroniek, p.10
- Volgens de opmetingen van de wichelaars zitten de fundamenten van een vroegere kerk verscholen onder een deel van de huidige absis en transept. Waarschijnlijk werd het eerste kerkje snel te klein (bedevaarders - zie verder) en werd begin 13de eeuw gekozen voor een totaal nieuw gebouw en niet voor de uitbreiding van het eerste oude kerkje. Het is best mogelijk dat de tufsteen die gebruikt werd aan de buitenzijde van de onderbouw der absis en kranskapellen, herbruikte steen is, afkomstig van het eerste kerkje. Zelfs de plek waar het altaar stond in de eerste kerk werd gelokaliseerd door de wichelaars (Rudy Desmedt op www.lissewege.be).
- Alhoewel, zij dit met “een stevige lepel zout” te interpreteren: in werkelijkheid was het succes van deze “bekering” nogal heel relatief, want de hang van deze ridders naar wereldse genoegens, naar verovering en luxe liet zich niet zomaar wegcijferen.
- Omdat in Vlaanderen veel Tempeliers huisden die optrokken tegen het Franse leger, zou dit de reden zijn dat in de Gulden Sporenslag 1302 geen Franse Tempelierridders (veruit de meeste Tempeliers waren Franse ridders) aanwezig waren (“een Tempelier strijdt niet tegen zijn broeder”). En dit werd hen erg kwalijk genomen door de toenmalige Franse koning Filips de Schone. Waren zij immers niet door hun weigering medeschuldig aan de nederlaag? Dit zou korte tijd later (vanaf 1307) leiden tot een algehele arrestatie in Frankrijk van de Tempeliers, zij het wel dat de hoofdreden lag bij de zware financiele schulden van de Franse koning aan deze rijke ridderorde. Hij kreeg daarbij trouwens de steun van paus Clemens V (Avignon), die hen beschuldigde van ketterij en geen beste vriend was van de Tempeliers, omdat die de paus van Rome trouw gebleven waren.
- Sint Jacobus “de Meerdere” was een van de eerste en later intieme leerlingen van Christus (naast zijn broer Johannes en Petrus). Op bevel van koning Agrippa I werd hij in 44 n.C. als eerste apostel-martelaar ter dood gebracht.
Het ontstaan van de cultus voor de H. Jacobus blijft nog steeds duister en is gebaseerd op een aantal middeleeuwse legenden (vanaf de 8e eeuw). Zo zou Jacobus, onmiddellijk na Jezus’ verrijzenis, in de 1e eeuw naar Spanje getrokken zijn om er het evangelie te verkondigen. Na 7 jaar keerde hij dan terug naar Jeruzalem. Na zijn dood zou zijn lichaam dan naar Galicie overgebracht zijn om er begraven te worden. In de 9e eeuw werd hij de grote “steunheilige” in de strijd tussen de gelovigen en de Moren (en kreeg hierbij de eretitel “Mata-Mores” = Morendoder). Christenen kozen vanaf dan zijn begraafplaats als bolwerk/pelgrimsoord tegen de dreiging van de Moren.