Abraham Hans en Knokke
Op 25 september werd te Knokke ter Leopoldlaan 71 aan de gevel van het huis "Marion” een plaat onthuld door het Willemsfonds, ter nagedachtenis van Abraham Hans.
Hier overleed de bekende volksschrijver (geb.12 febr.1882 te St-Maria-Horebeke) op 6 juli 1939.
Abraham Hans (zie "Cnoc is ier" nr.11) was een bekende figuur te Knokke en schreef hier vele van zijn romans, ook zijn verhalen voor de jeugd. Hierbij kwam onze streek terecht.
Wat hij over Knokke’s geschiedenis o.a. afwist, laten we hier volgen uit de Kinderbibliotheek, in de oorspronkelijke tekst en spelling.
A. Hans - Nr 75 Tweede uitgave
Aan de kust.
I.
Mijnheer Blanke, zijn vrouw en zijn kinderen Anna, Helena en Maria, waren met de groote vacantie op reis (1). Ze zouden nu een tochtje langs de kust maken. Ze kwamen van Brugge, maar hadden een omweg gedaan over Sluis en van hier reden ze thans met de tram naar Knokke. De tram bracht hen eerst naar Westkapelle, een groot net dorp, met een merkwaardige kerk en toren.
Meneer Blanke toonde hier en daar betonnen schuilplaatsen in 't land, overblijfsels uit den oorlog.
Om te beletten dat Belgen en ook Duitschers naar Nederland zouden vluchten hadden de Duitschers langs de noordergrens de versperringen geplaatst, die met electriciteit beladen waren. Wie dien draad aanraakte, werd gedood.
– En daar kwamen veel menschen om het leven, vertelde vader. Eens wandelde ik tijdens den oorlog op den Hollandschen kant aan de grens, ’t Was in deze streek hier. Daar wat verder voor haar huisje zat een oude vrouw, in ’t zonnetje. Het was Zomer. Rechtover, maar op België, op een hoeve, verbleven Duitsche soldaten. Deze zongen.
– Hoor ze zingen, zei grootmoeder. Is ’t leute of verdriet?
– Van leute, antwoordde een man, haar zoon. Ze hebben een stad veroverd. Zij natuurlijk niet maar hun kameraden... heel ver in Rusland.
– Hoor toch ne keer naar ’t kanon, hernam grootmoeder. Hoe wreed! En ze zuchtte.
– Een vliegmachien! klonk het.
Ook de soldaten stormden naar buiten en ieder staarde naar de blauwe lucht met de parelmoeren wolkjes.
– Daar... Daar! riepen ze.
En we zagen den vogel, die snel kustwaarts vloog. Grootmoeder was ook opgestaan... Ze zette den bril vaster...
– Zie j’em? vroeg haar zoon.
– Neen ik... En nochtans zijn mijn oogen nog goed.
– Daar, moedere, boven dien populier, maar stijf hooge...
’t Vrouwtje schudde ’t grijze hoofd.
– Zie, hij blinkt nu in de zonne als zilver... Hij zit tusschen die twee wolken,.. rechte boven den populier.
– Ja, ’k heb hem! juichte ’t oudje. Zoo hooge. ’t Moeten toch stouterikken zijn, die daarin zitten. Wie had dat in mijn jonge jaren kunnen peinzen? De wereld is vele veranderd, maar algelijk niet verbeterd... O, zoo hooge... en vandaar bommen smijten.
De vogel verdween uit het gezicht, maar eenige stonden later hoorden we 't kort geschut der afweerkanonnen.
– Rond Brugge schieten ze er op, zei de boer.
En t' oudje verhaalde dat het wreed en de wereld wel veranderd, maar niet verbeterd was.
De soldaten zongen weer...
Ik ging verder, treurig om al dat geweld.
Aan de poort van een hoeve lag op den grond een strooien kruis.
Dit verkondigde me dat daar in de lage boerenwoning een lijk was.
– Ik weet dat er een vrouw aan den elektrischen draad gedood werd. Is dit kruis voor haar? vroeg ik aan een man.
– Neen, neen, de hofstee is verder. Hier is een man gestorven. Hij moet op ons dorp begraven worden. Maar 't dorp ligt aan de overzijde der versperring en dus moet het lijk er over gebracht worden. Dit deeltje hier is buiten den draad gelaten. Nu willen de Duitschers niet dat het lijk in een kist ligt, ze zijn te bang voor spionage. De doode mag alleen in een lijkkleed gewikkeld worden.
– En mag de familie mee? vroeg ik.
– Over de versperring?
– Ja, door ’t hek?
– Neen, neen... Ze mag van hier den doode zien wegdragen ... maar hem niet volgen.
Een oude man heeft naar ons gesprek geluisterd.
– Ja, ja, ’t is zoo, zegt hij. ’k Weet niet of ik den oorlog overleven zal. Maar als ik dood ben mag mijne familie voor mij de Duitschers niet ten beste spreken, ik heb dat verboden. Dat ze mij daar onder dien appelboom aan deze zijde van de versperring leggen. ’k Heb ’t plaatsje al aangewezen...
Wat al toestanden toen.
Weer vervolgde ik mijn weg... Nog een hoeve, een Belgische, maar buiten den draad, dus aan Holland overgelaten. Ontroering greep me aan. In den wonnigen boomgaard hoorde ik een kinderstem:
“Wees gegroet, Maria, vol van gratie...”.
“Onze Vader, die in de hemelen zijt, gebenedijd zij uw name...”.
’k Gluurde door een gat in de haag. Een meisje van zes, zeven jaar liep over ’t erf... Het bad. ’t Kwam nader. In de hand hield het omgekeerd een versleten kerkboek... ’t Kon nog niet lezen, maar men had ’t zeker gezegd voor moeder te bidden, moeder die plots uit ’t nog jonge leven door den geëlectriseerden draad, welke vlak langs ’t hofje loopt, weggeslagen werd.
Daar, eenige schreden verder, was ’t gebeurd. Een dienstmeid trad uit de woning. Zij droeg een kind van ruim een jaar... Het kleintje was lastig; brand bedekte de bloote voetjes en de handjes. En ik dacht aan de moeder, die alleen altijd geduldig blijft bij zulk een ziekelijk kind... Een jongetje, ’t derde kind van ’t gezin, liep spelend rond.
– Vadertje gaat seffens komen, suste de meid 't jongste wicht.
– Drie kinderen? vroeg ik.
– Ja... En hun moeder ligt daarbinnen in de kiste. Hun vader is nu gaan hooren, waar zijn vrouw begraven zal worden. Hij zou ze ’t liefst op Holland leggen, dan kan hij mee naar de kerke en ’t graf. Als de vrouw op België begraven moet worden — ’t huis staat op België — mag hij maar tot aan de poort der versperring mee...
Weer zag ik de jonge, arme kinderkens aan en dacht ik aan de moeder, die bij ’t verjagen van haar kippen, daar aan de versperring uitgleed en met het haar in de duivelsche draad haperde. Haar man was in den stal aan ’t werken, hoorde den snijdenden doodskreet, stormde naar buiten... maar ’t was te laat. Daar lag ’t lijk van zijn echtgenoote.
Stil ging ik om de hoeve...
En plots zag ik een Duitsch soldaat, die om mij, om den vreemdeling, wantrouwend nader was gekomen.
’t Was een huzaar... ’t Linnen kapje van zijn shako was opgeschoven en tegen het zwart stak grijnzend de afschuwelijke witte doodskop af.
Een doodskophuzaar, ja, hij behoorde bij ’t tooneel.
’t Lijk in de kist, de vader op onderzoek waar hij zijn vrouw begraven mag, ’t zieke wichtje, het biddende meisje, ’t niets begrijpend jongske, de draadversperring om den reusachtigen kerker... de aanhoudende slagen van ’t kanon... ja, die grijnzende doodskop en de gekruiste knoken op den shako... ze behoorden er bij, ze verklaren me weer alles. Ze spraken van den verschrikkelijken oorlog, waarin ons onschuldig land werd gesleurd.
Alleen de zonne scheen me te veel...
Zoo botsten we dus telkens tegen de tralie’s der gevangenis.
Eveneens Duitschers trachtten over den draad te ontsnappen; voor hen ook was de draad een barrikade. Sommige schildwachten sprongen er over door hun wachthuisje tegen de buitenste rij te sleuren en er op te klimmen; anderen maakten van de gelegenheid dat men den stroom aflegde voor een herstellingswerk, gebruik, om te ontsnappen. Van alles werd verzonnen.
Wel ongewoon en ’t vermelden waard, was de list van een Duitsch cavalerist. Die man kwam van Valenciennes, waar zijn afdeeling bevel kreeg naar de Somme te vertrekken. Alles dan maar gewaagd om aan de Somme te ontkomen. De militair begaf zich naar Gent met papieren, die de wachten in orde vonden. Van Oost-Vlaanderen’s hoofdstad ging hij te voet naar het grensdorp Zelzate, maar nu kwam ’t grootste bezwaar: de grens.
De cavalerist besloot ’t uiterste te wagen. Bij avond ging hij 't station binnen, wetende dat een trein voor Holland klaar stond. Hij stapte in een wagen, maar verliet deze langs de andere zijde en klom... boven op het rijtuig, waar hij zich plat neerlegde.
De trein vertrok... En in Holland kwam de Duitscher van zijn zonderlinge plaats.
– Och, hernam de heer Blanke, van die versperring zou ik u zooveel kunnen vertellen, maar die booze tijd is gelukkig voorbij.
Weldra zagen de kinderen in de verte de duinen. Dat was een vreugde.
De duinen zijn hooge heuvels van zand. Ze vormen een rij langs de kust. Op sommige plaatsen als bij De Panne, Coxyde, Oost-Duinkerken zijn ze breed; elders echter maar smal, gelijk bij Heist en Blankenberge. De duinen beschermen het land tegen overstrooming.
Vader Blanke vertelde daarvan tot de tram stil stond. En de familie zag nu al dadelijk een vroolijk tooneel: Vóór gasthoven en koffiehuizen stonden tafeltjes, en daaraan zaten plezierreizigers. Heeren en dames met kinderen, velen in ’t wit, wandelden een breede laan op. Electrische trams reden op en af. Men was hier in een vacantieoord.
Mijnheer Blanke leidde moeder en de kinderen eerst naar de kerk met haar oud torentje. En niet ver van daar rijst een molentje op.
Knokke
– Nu nog eenige huizen er bij en dat is het oorspronkelijke Knokke, sprak vader. Of eigenlijk moet ge er dan nog een aantal hutten bij rekenen, een eind van hier in de duinen... Het gemeentehuis was tot in 1871 zelfs an die zijde, in de oude herberg “Het Kalf”. Daarna werd het gevestigd in de dorpsherberg “De Zwaan”, het thans ruime gasthof, waarbij we uit de tram stapten. Knokke zou reeds in de 8e eeuw ontstaan zijn, toen Guthagon, een vorstenzoon uit Ierland, die monnik was geworden en in de eenzaamheid leven wilde, hier met zijn gezellen landde. Deze vreemdelingen woonden in de duinen en daar stierf Guthagon. Maar men begroef hem te Oostkerke...
Maar velen beweren, dat het oude Knokke reeds lang in zee vergaan is. 't Zou nu sluimeren in de pas van de Wielingen of, volgens anderen, op de verzonken bank der Paardemarkt. In elk geval bezat Knokke vroeger een schoone kerk aan de Sint-Kathelijne gewijd, die door de golven vernield werd.
Op het kerkhof toonde vader een graf en zei:
– Dit herinnert aan de nieuwste geschiedenis, die van den vreeselijken oorlog 1914-1918. Knokke was toen altijd door de Duitschers bezet. En daar in de duinen ziet ge nog hun reusachtige batterij, waarmede ze naar de Engelse schepen op zee schoten. Duizenden soldaten, die aan den Yzer streden, kwamen hier rusten. Er was immers plaats genoeg in de talrijke gasthoven en villa's. Maar hoe deze achterbleven, kunt ge begrijpen. Beroofd van meubels, vreeselijk geschonden, bevuild, verwaarloosd... 't Was om van wanhoop weg te loopen toen men na de oorlog al die verwoesting zag. De Knokkenaars deden echter beter. Moedig gingen ze aan het herstellingswerk. En nu is Knokke weer een schoone, wel ingerichte badplaats. 't Zelfde kunnen we getuigen van Heist, Blankenberge en Oostende.
Knokke ligt dicht bij de Nederlandsche grens. En heel dikwijls kwamen hier vluchtelingen uit het binnenland, die trachten naar Nederland te gaan. Dat moest in den nacht gebeuren. Ze vonden hier moedige gidsen, die eveneens brieven voor en van onze soldaten oversmokkelden. Dat was een gevaarlijk werkje. De Duitsche schildwachten stonden “dik”, zoo als de menschen zeiden. Op zekeren nacht werd nabij de grens een jonge man dood geschoten, Wage geheeten. We staan hier bij zijn graf... Hij was een dier wakkere gidsen... De tragische gebeurtenis wekte diepen indruk. Ja, Knokke heeft ruim zijn deel gehad van al de oorlogsellende.
De familie wandelde dan de breede Lippenslaan op, welke van het oude dorp naar de zee leidt. Aan de Markt hield vader even stil, toonde het sierlijk stadhuis en het borstbeeld van den schilder Verwee.
En nu begon mijnheer Blanke weer te vertellen:
– Tot in een heel eind in de jaren achttienhonderd, zei hij, was Knokke een gemeente, die van landbouw leefde. Heel veel vroeger woonden er wel visschers ook. Maar bijna alle inwoners vonden hun bestaan in het akkerbedrijf. Hier en daar ziet men nog een zeer oude hoeve als de “Ceuvele” uit de 17e eeuw. Ceuvele herinnert aan den keuvel of het kleed, vroeger door de monniken gedragen. Men heeft ook den Ceuvelhoek en de Ceuveldijk. Op de oude kaarten leest men van “Meunickendyck” en “Meunickenweg”. Dat alles herinnert aan de monniken van Ter Doest en andere kloosters, die de gronden van Vlaanderen uit de zee opbouwden, om het zoo te noemen, ze door dijken omringden en droog legden. En de Knokkenaars waren dus weleer meestal boeren en boerenarbeiders. Ze woonden in een verwaarloosden achterhoek. Zoo weet men uit oude papieren van de jaren 1700, hoe de menschen hier jammerden over den toestand der wegen. Een ledige wagen, met twee paarden bespannen, kon er nog niet over, vanwege de diepe kuilen, de ontzettende modderpoelen. Het best was dan nog maar over de akkers te rijden, als men naar de markt te Brugge moest. Doch de eigenaars kwamen daartegen op en zoo ontstond voortdurend ruzie. Later legde men wel eenige betere wegen aan, maar Knokke bleef een vergeten oord tot een veertig, vijftig jaar geleden eenige schilders hier aanlandden. Die vonden Knokke prachtig, dat oud, verweerd kerkje, het molentje, en dan vooral de duinen, welke hier ook zeer breed en bijzonder schoon zijn. Tot die schilders behoorde ook Verwee, wiens borstbeeld we hier zien. Hij vertoefde te Knokke met Paul Parmentier. Theo van Rysselberghe, later met Frans Courtens, Hendrik Cassiers en andere kunstenaars. Ze woonden in een oude hoeve, want gasthoven of villa’s bestonden er nog niet. Wel kon men overnachten en eten in de oude herberg “De Zwaan”. Wie naar Knokke moest, kwam te voet of huurde een wagen. Waar we nu op de Lippenslaan staan, kronkelde toen een pad door de duinen naar de zee. In 1891 stichtten schilder Verwee en Paul Parmentier een vereeniging, om Knokke meer bekend te maken en er bezoekers heen te lokken. Toen had men pas de tramlijn aangelegd. Een der eerste bezoekers was koning Leopold II. Op 3 September 1891 kwam hij met een extra-tram voor het gasthof “De Zwaan” aan. Hij werd opgewacht door de overheden, de geestelijkheid, het boogschuttersgilde St Sebastiaan, en de schilders ... en door zoowat de heele bevolking. De koning begaf zich naar de gaaipers en deed een schot met boog en pijl. Die pijl, met een zilveren plaat bedekt, wordt nog altijd door de gilde bewaard. De vorst wandelde dan naar de zee. En vandaar ging hij te voet langs het strand heel in de richting van Oostende.
Zoo'n bezoek werd in de dagbladen beschreven en dat vestigde de aandacht van veel menschen op Krokke. Er kwamen meer en meer bezoekers.
Alfred Verwee, die vooral dieren schilderde, bouwde te Knokke een villa; het was de eerste in de opkomende badplaats. Hier verbleef hij in den Zomer van 1891 toen hij plots ernstig ziek werd. Men zou hem naar Brussel brengen. Maar Verwee voelde, dat hij zou sterven en hij wilde de zee nog eens zien... Hij liet zich naar het strand voeren en daar genoot hij voor de laatste maal den aanblik der wijde grootsche wateren. Weemoedig keek hij dan naar de duinen, waar hij zoo veel gelukkige dagen in arbeid had doorgebracht. Zoo nam hij afscheid van Knokke. Hij stierf den 15en September te Brussel. Op zijn graf legde men een krans met duinbloemen. Dit beeld hier herinnert aan den grooten kunstenaar.
Knokke ging nu gestadig vooruit. Het pad naar de zee werd in 1896 verwijd tot een kalseiweg... en in 1912 legde men deze breede laan aan. En ge zult zien, hoe men ook andere wegen baande, zoodat Knokke nu op dit gebied uitmuntend ingericht is. Waar de hut der schilders stond, verrees het gasthof “Prins Boudewijn”. Een somber gebouw bij den vuurtoren, door de Franschen in 1812 gebouwd als wachthuis en kruitmagazijn, werd vervormd tot het eerste gasthof. Een houten inrichting “Congo” geheeten, werd een tweede drankhuis bij de zee, en weldra verrees een derde, ook in hout “Marguerite”. De heer van Bunnen liet drie villa's bouwen. Maar deze stonden nog een eind van de zee. De Antwerpsche zeekapitein De Paepe richtte de eerste villa bij het strand op “Ten Anker”. Dat was in 1890 en in dit jaar ook ving men met den bouw van het “Grand Hôtel” aan en met den aanleg van den prachtigen dijk, die later veel verlengd werd. Elk jaar bouwde men nieuwe gasthoven en villa’s, want de vreemdelingen stroomden ’s Zomers toe. En zoo is het bevallige, uitgestrekte Knokke ontstaan, dat we nu zien.
In 1911 werd een tweede strand geopend, het “Zoute”, dat thans wel een afzonderlijke badplaats gelijkt.
't Zoute is oorspronkelijk de raam van een gehucht. Zoowat honderd twintig, dertig jaar geleden, kwam een ouderpaar met twaalf kinderen zich bij het schorre van ’t Zoute vestigen. Die arme lieden bouwden daar een hut. Ze bezaaiden den schralen grond, werkten hard, verdienden hun brood, al was het met moeite. De kinderen werden groot, huwden, bouwden ook hoefjes in ’t ronde en zoo ontstond het nu wel bevolkt gehucht.
Voor alle Knokkenaren bracht het badwezen meer welvaart. Wie wilde, kon nu vooruit geraken. Deze bouwden villa’s, die ze verhuren, anderen begonnen een pension of hotel. Families vestigden zich in het seizoen op het strand met badwagentjes voor de baders. Er waren er, die een winkel openden. Beenhouwers, bakkers, kruideniers, allen kregen het druk. Metsers, timmerlieden, smeden hadden veel werk. Kortom, er was brood voor ieder. En dit werd beter van jaar tot jaar. Na den oorlog keerde de bloei spoedig terug en nog steeds breidt Knokke zich uit. Het heeft nu eveneens een spoorwegstation. En in het seizoen brengen autobussen de bezoekers naar allerlei plaatsen.
De familie Blanke was onder het vertellen en luisteren niet bij het borstbeeld van Verwee blijven staan. Ze wandelde verder die laan op en vertoefde dan even bij het gedenkteeken, opgericht voor de zonen van Knokke die in den oorlog streden en bleven.
Aan het Zwin
Voetnoot:
(1) Zie nr 47: “Brugge en Omgeving”. Daarin vertellen we het bezoek dezer familie aan Brugge en de omstreken. Maar wie dit niet gelezen heeft kan toch heel goed het bezoek der reisgenooten aan de kust volgen.