Rechtspraak in het Brugse Vrije
D. Waren Dudzelenaars onverbeterlijk?
Germain Vandepitte
I ... en het vlees bleef zwak. (*)
(*) Rijksarch Brugge, Reg Brugse Vrije nr 17030 f° 180r°-183v°
‘t Was bitter koud toen pastoor Petrus Vleys van Dudzele op zondag 21 december 1745 zijn haardvuur de rug moest toekeren om een nieuw lid in de kerkgemeenschap op te nemen. Net een paar dagen te vroeg om een kerstekindeke te zijn, monkelde hij.
Livina Cecilia Catherina, ik doop u... zo klonk de warme stem van Paster Vleys onder de koude voute van het kerkgewelf. Livina zelf was blauw van de kou en met overslaand stemgeluid beaamde ze de woorden van de vrome pastoor. 't Docht hem dat ze tussendoor nog geschreeuwd had "trekt het hier maar niet te lang", en dat ze daarbij geknipoogd had. Een schalkse glimlach plooide om Vleys mond. Hoe weinig bevroedde hij op dat eigenste ogenblik wat al ergernis, zorg en grijze haren, de oogknipjes van dat mormel hem nog zouden bezorgen.
Pas was Livina Cecilia haar prille jonkheid ontgroeid, of ze ontpopte zich als een dertele, geile en manzieke vrouw. Ze kon het lonken niet laten. Menigmaal stak Pieter Vleys een vermanende vinger op en berispte haar met goede doch strenge stem over haar ongebonden levenswandel en losse zeden, ... doch het vlees bleef zwak, hoezeer ze ook beloofde zich te beteren.
De gevolgen bleven niet uit; en zo moest Pastoor Vleys twintig jaar later, op een even koude novemberdag, weer van achter zijn haardvuur vandaan komen om de vruchten van haar zondig leven op te nemen in de katholieke en apostolische Kerk.
Catharina en Joannes Lievens "proles gemini illegitime de Livina Lievens", onwettige tweelingkinderen. Ze werden gedoopt op dezelfde plaats als hun moeder, doch deze maal lag er geen schalkse lach om de mond van de bezorgde parochieherder. Beide pagadders bleken er niet zo te best voor te staan. Geboren op derde november, overleden ze beiden de 14e van dezelfde maand en werden de volgende dag begraven.
Er werd een ernstig woordje gesproken tegen Livina, en weerom deed ze aan onze brave Vleys een stellige belofte van beterschap. En werkelijk, het verdroot haar voor hem dat ze haar onverzadelijk lichaam zo weinig kon beheersen. Op 1768 was er weer werk op de plank: een dochtertje werd ten doop gedragen. Isabella Cecilia, klonk deze maal de vermoeide en droeve stem van de parochieherder, ik doop u... Triest bedacht hij daarbij dat het al het derde kind was in en uit de zonde geboren.
De eerste dag van het jaar 1770 zette beloftevol in. Livina kwam toen aanzetten met een nieuwjaarskind: Cecilia Francisca moest het noemen.
Een maand voor zijn dood had pastoor Vleys haar voor de zoveelste keer haar schandelijk en ontuchtig leven moeten verwijten. Met verbazing en ergernis stelde hij vast dat het weerom zo gesteld was. Dreigen met de straffen Gods, noch duivel en hel, hadden hier uitwerking: daar was geen kruid tegen gewassen. Hij kon enkel nog Gods barmhartigheid afsmeken en zijn moede handen vouwen tot gebed. De doop was echter voor Vleys niet meer, deze eer genoot zijn opvolger die Livinus op 10 november 1772 mocht kerstenen.
Omstreeks 1774 liep het weer de spuigaten uit en Livina werd deze maal in de Kamer te Brugge een bolwassing gegeven die tellen kon. Omdat ze de Heren zo schoon beloofd had, zich in de toekomst behoorlijk te gedragen, naar geen mannen meer te zullen omzien of te knipogen en er zeker geen meer in haar huis te ontvangen, werd ze geslaakt zonder straf. De avond van haar thuiskomst zagen de verontwaardigde dorpelingen dat de begankenis er niet minder op geworden was. Zoals een loopse teef trok ze alle reuen aan uit de streek.
Dat ze zeer ontvankelijk bleef, blijkt uit het feit dat er op 28 april 1775 andermaal een kind ter wereld kwam, dat moest gedoopt worden. Het zag er echter naar uit dat de opvolger van pastoor Vleys niet zo'n onuitputtelijk geduld zou opbrengen. Op 14 juni 1775 werd ze door de officieren van het distrikt in haar woning aangehouden en met haar zuigeling overgebracht naar het gevang in Brugge. Op 22 juni werd ze in de Kamer veroordeeld tot 12 jaar opsluiting in het provinciaal korrectiehuis te Gent.
De akte van beschuldiging luidde:" Dat ze zich verder begeven had in de hoererij door verschillende manspersonen, zo bij dage als bij nachte, in haar huis te ontvangen; dit tot openbaar schandaal en verergernis. Dat het zo naar recht als naar wet verboden was zich te misdragen en vleselijke conversatie te hebben met verschillende manspersonen en zo aanstoot te geven.
Ze had haar schandelijk gedrag erkend. Haar twee jongste kinderen waren de vruchten van verschillende mannen, waarvan er reeds twee overleden waren, namelijk een gehuwd man en een weduwnaar. Het andere kind was van een jongman. Ze bekende verder vele schone vermaningen te hebben gekregen van pastoor Vleys, van diens opvolger en ook van de burgerlijke overheden; waarop ze telkenmale beterschap beloofd had.
Wat Familiekunde:
Lievens Petrus x Hillebrant Joanne
gehuwd Dudzele 16.10.1737
sponsalia Dudzele 27.9.1737
Lievens Livina fa Petrus & Hillebrant Joanne
°Dudzele 20.12.1745 Peter: Michiel Van Zandweghe, meter Isabella Vandermeulen.
Kinderen van Livina, heten allemaal Lievens:
Catherina
°Dudz. 3.11.1765
P. Petrus Coppens, M. Maria Hocket
Joannes
°Dudz. 3.11.1765
P. Petrus Coppens, M. Cecilia Lievens
Isabella Cec.
°Dudz. 25.02.1768
P. Cornel. Adams, M. Isab. Devriese
Cecilia Franc.
°Dudz. 1.1.1770
P. Andr. Debruyne, M. Isab. Piliet
Livinus
°Dudz. 10.11.1772
P. Aug. De Loddere, M. Livina Dejonghe
Josephus
°Dudz. 28.04.1775
P. Petrus Kindt, M. Monica Dhey.
Jonggestorven kinderen van Livina:
Catherina & Joannes
† Dudzele 14.11.1765, begraven 15.11.65
Cecilia Francisca
† Dudzele 13.10.1770, begraven 14.10.70
Josephus
† Dudzele 19.12.1775, begraven 21.12.75.
Pastoor Petrus Vleys: .
Afkomstig van Brugge St.-Jacobs,
vertoefde van 1740 tot 1772 te Dudzele († 11.10.1772)
Bibliografie
- L. De Vliegher, Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, deel 4, p. 35. : grafzerk van pastoor Vleys.
- Geldhof, Charitate Calendarium ofte Den Noortschen Almanach der Liefde, voor het jaar 1758 geschreven door P. Vleys. Uitg. Bond der Westvlaamse Volkskundigen 1974.
II ... en weeral was het zover – 1780 (*)
(*) Rijksarch Brugge, Reg Brugse Vrije nr 17033 f° 158-159
Jan Dossche, de 36 jarige zoon van Benediktus, te Dudzele geboren, maar als peerdeknecht in dienst van Pieter Vandevelde te Koolkerke, scheen onverbeterlijk.
Wegens diefstal had hij vijf jaar opgesloten gezeten in het korrectiehuis te Gent, na vonnis van 11.3.1775. Nog niet zolang geleden kwam hij op vrije voeten,... en weerom was het zover.
Hij was gesnapt geworden na politie-uur in de herberg "De Drij Coningen" op Koolkerke, om 23 uur in de avond. Jammer genoeg was het door de berijder Bernardus Van Cuyl met medewerking van een korporaal en drie souvereinsgasten. Daarvoor was hij gekalangeerd geworden, dit is bekeurd ende beboet.
' t Ongeluk wilde dat deze berijder ook de hand had in zijn vorige veroordeling; en in plaats van zijn mond te houden, heeft Jan een aardig woordje geplaceerd. Zelfs de souvereinsgasten, onbekenden voor Dossche, moesten het woordelijk ontgelden en werden voor souvereinsgeuzen uitgescholden en voor potaters.
Het vervolg speelde zich af op de Burg te Brugge, want "het is bij Zijner Majesteits plakkaten zeer strengelijk verboden de officieren bij het uitoefenen van hun ambt te hinderen of te verwijten".
Joannes Dossche werd veroordeeld om op de komende zaterdag in de Kamer met open deuren een strenge vermaning in ontvangst te nemen, in tegenwoordigheid van Berijder Van Cuyl en van de souvereinsgasten tegen wie hij scheldwoorden gericht had. Hij moest bovendien zijn excuus aanbieden; waarna hij mocht geslaakt worden uit het gevang.
III Een Paardendief - 1733 (*)
(*) Rijksarch Brugge, Reg Brugse Vrije, nr 170017 f° 65-78v°.
Hij was wel geen echte Dudzelenaar, maar ’t begon er op te trekken. Paulus Standaert ontvluchtte de gevangenis van Sluis nadat hij gesnapt was geworden door "de roode roede" voor diefstal van een koe in de "Jonckvrauwpolder" nabij Sluis.
Daar hij wellicht te bekend of te berucht geworden was in zijn woonstreek, was hij verhuisd van uit "de Barbelpolder" naar Dudzele. Daar woonde hij op "eene considerabele" hofstede en baatte die uit.
Werd hij niet snel genoeg rijk, of wat ook de oorzaak was, benevens die uitbating dreef hij nog handel in paarden. Het kopen en verkopen van paarden werd wellicht nog niet lonend genoeg bevonden, en daarom ging hij maar zijn koopwaar stelen: dat werd zuivere winst. Zuiver verlies werd het echter toen hij voor die diefstallen terecht moest staan en veroordeeld werd tot de galg, dit einde 1733.
Voor het zover was, had hij reeds tweemaal de tortuur moeten ondergaan. Zijn bekentenissen, daar afgelegd, weigerde hij daarna even prompt te ondertekenen, zeggende dat hij bekend had door de overgrote pijn en dat er niets van waar was, en dat hij die paarden gekocht had.
Daardoor voelden de rechters zich bekocht. Toen puntje bij paaltje kwam, werd hij toch veroordeeld, daar de rechters van oordeel waren dat hij kennis had gegeven van details die enkel de dader alleen kon kennen; dit ondanks zijn verweer dat hij deze bijzonderheden kende omdat hij in die streek was geboren en er verkeerd had.
Bij het voorlezen van het vonnis werden de volgende punten tegen hem weerhouden:
- Diefstal, in de nacht van 7 op 8 juni 1730, van een zwarte ruin uit een weide van de wijk "de Maagd van Gent" op Watervliet, en eigendom van Jan Bertholf. Dit paard werd aan de achterzijde van de weide op de dijk geleid, nadat een afsluiting van persen was doorbroken. Naderhand had hij dit paard verkocht aan de weduwe van Jan Vermeulen te Westkapelle, voor twintig ponden groten.
- Dat zelfde jaar was hij in de Jonkvrouwpolder gevangen genomen voor diefstal van een koe, en opgesloten in het gevang te Sluis. Daaruit ontsnapte hij in de nacht van 1 op 3 januari 1731.
- In de nacht van 1 maart 1731, tussen 9 en 10 uur, had hij uit de paardenstal van Maerten Van Hecke, "cavalotter in peirden" te Ronsele, een zwart merriepaard gestolen waarvan de waarde op 20 ponden groten werd geschat. Dit paard was door Standaert achter de schuur om geleid geweest tot aan de doornhaag aan de weg. Door een gat in die haag, gemaakt door Standaert, kwam hij op de weg en zo, over Maldegem en Stobrugge, was hij tot Damme gekomen. Daar werd hij gezien door de schildwacht van de poort. Maerten Van Hecke, die de dief achtervolgd had, was daarover ingelicht geworden door de wacht, maar toch was hij het spoor kwijt geraakt. Standaert had dit paard op Halfoogst verkocht aan Louis Vander Brugghe te Ramkapelle voor de som van 12 ponden groten.
- Tussen de laatste maart en de eerste april (een aprilvis?) had hij op Zomergem uit de stal van Martintien Van Hulle, de weduwe van Joos Van Lovendeghem, een rode merrie gestolen. Deze weduwe woonde op de wijk "De Dunne". Dat paard had hij opgetuigd met gareel en harnas en had het zo van het hof geleid, door een gat in de haag.
Dat was een bestaande gat, maar dat beplant was met doornen gesteund met draagpersen. Deze afsluiting had Standaert vernield, dus kraak. Met het paard was hij vertrokken langs de kant van Maldegem en daar waren Jan Van Lovendeghem en Pieter Lootens paard en dief op het spoor gekomen. Het paard hadden ze gevat, niet de dief.
- In de nacht van 15 op 16 oogst was hij weer op stap gegaan naar een weide gelegen op de parochie en heerlijkheid van Watervliet. In de Sint-Jorispolder stal hij toen een zwarte merrie van Jan Luck; hij had die naderhand verkocht aan de weduwe van Jan Vermeulen te Westkapelle voor negen ponden groten.
- In de maand januari 1732 was hij opnieuw naar Zomergem getrokken waar hij in de nacht van de 29e op de 30e, op het hof van Jan Bullynck een zwarte ruin gestolen had, met breidel en enkele lijn (d.i. enkele toom) die nabij de deur waren opgehangen. Om de andere paarden stil te houden, had hij uit de schuur een viertal ongedorsen schoven haver gehaald en die in de kribbe geworpen. Op de mesthoop was naderhand nog het gareel van het gestolen paard gevonden. Of het daar werd gesmeten of dat het de dief ontvallen was, liet men in het midden. Met dat paard was hij langs verschillende omwegen naar Maldegem gereden; en daar het paard niet goed vooruit wilde, had hij er daar duchtig op geslagen. Zo was hij dan verder door het dorp van Maldegem gereden naar Moerkerke, en vandaar naar Damme. Waarna hij langs de vaart, voorbij de herberg "De Drie Brauwers" huiswaarts was gereden. Dat paard had hij in de maand februari verkocht aan Ferdinand Pintelon op Westkapelle voor de som van 13 ponden en 13 schellingen groten of een half hoed vitsen ter waarde van een pond groten plus 3 voeren stro, elk voer een patakon waard.
- In de nacht van 19 op 20 maart was hij weerom op Zomergem geweest, waar hij uit de stal van Jan Tollens, een zwarte ruin gehaald had.
- In juli 1733 was hij dan naar de heerlijkheid "Waeterdyck" gegaan en daar ontvoerd en gestolen uit een weide aan de Landdijk, een zwart merriepaard met witte linker achterpoot en een groot wit teken op het voorhoofd, een ietsje naar de linkerzijde lopende. Dit paard behoorde toe aan Jan Demaere en deze herkende het paard als het zijne, toen hij te Dudzele op de hofstede van Standaert kwam voor confrontatie.
- Op de hofstede vond men verder, in het wagenkot, ook "de Vlaemsche waeghen" van Pieter Van Brussel uit Watervliet. Deze wagen was hem ontstolen. Standaert beweerde dat hij de schuur van Van Brussel had uitgedorsen en dat, toen hij de boer om zijn loon vroeg, deze niet kon betalen. Hij had zich tot de boerin gewend; maar deze had eveneens geen duiten. Ze was dan maar akkoord gegaan dat Standaert de wagen zou meenemen. Trouwens toen hij, Standaert, in de Barbelpolder woonde, had Van Brussel eens 3 zakken lijnzaad meegenomen en nooit vereffend.
- Voor de wagen van Guilliaume D’Oppegieter, die eveneens op zijn hof werd gevonden, had hij evenwel geen passend verhaaltje klaar. Deze wagen was te Bassevelde gestolen begin november 1733.
- Op het hof werd nog aangetroffen een zwarte merrie; en deze werd herkend door Vincent Depape als de zijne. Ze werd hem ontstolen te Watervliet. Evenwel beweerde Standaert dat het een paard was uit de Sint-Klarapolder, en dat hij het gekocht had op de jaarmarkt van Kaprijke van een onbekende.
Voor dat alles werd Paulus Standaert, zoon van Maerten, 44 of 45 jaar oud, geboren te Zomergem, maar wonende te Dudzele, veroordeeld om voor het Landhuis van het Vrije te Brugge, gehangen te worden met de bast tot er de dood op volgde. Het lichaam moest daarna gevoerd worden naar de "plaetse patibulaire" ofte het Galgeveld op Sinte-Baafs.