Van Heksen en de Boze Vijand
Het Brugse Heksenjaar - 1634 - Mayken Karrebrouck
Germain Vandepitte
Mayken werd omtrent 1572 geboren te Varsenare als dochter van Jan Karrebrouck. Guillaume Coese was de man waarmee ze lief en leed deelde tot aan zijn dood. Sedert 20 jaar woonde ze in en om het Minnewater, 't Sas en de Meers, waar ze een handeltje had opgezet in zuivelprodukten.
’t Was uit haar huisje in de Meers dat ze gehaald werd en meegenomen naar het Steen waar ze opgesloten werd onder beschuldiging van toverij.
Naar aanleiding van een huiszoeking die men bij deze gelegenheid deed, vond men heel wat verdachte zaken. Vooreerst de "gheussche boucken" (1). Enkele lange ongesponnen draden en een pluimken lagen bij een stoel naast het vuur. In de schapraai lag een "corpus van een crucifix zonder armen". Alles bijeengenomen, een heel bedenkelijke toestand.
Maar er was nog iets anders: rond haar hals had Maye een soort schapulier hangen waarin een briefje stak met schrifttekens en kruisjes. We zeggen "had", want al tijdens de eerste uren van haar gevangenschap, bleek het spoorloos.
Bij het eerste bezoek van de Schepenen, dat ze kreeg op het Steen, dit op 2 januari 1634, bleek hoe doorslaggevend dat briefje zou zijn, want na de identificatie was de eerste vraag hoe dat briefje in haar bezit gekomen was en waarom ze het in het gevang had afgedaan en gescheurd.
Mayken beweerde het briefje te hebben gekregen van een man die in de Lane woonde. Het was een briefje tegen betovering. Dat ze het van haar hals had afgedaan en gescheurd, daarvan wist ze niets af.
Wat die zijden draden betrof, die ze gevonden hadden nabij de stoel bij het vuur, die kwamen van de blinde vrouw die in haar kamer woonde en die zich onledig hield met bobineren. Het gevonden pluimken was er eentje van een hen. Dat ze daarmee iets zou hebben uitgehaald, was niet waar.
Het kristusbeeldje zonder armen of benen uit haar schapra, had ze jaren geleden gevonden "in de mesthope" van de heer Aernoudt de Valckenaere. Het potje met de vettige substantie, dat op haar zolder gevonden was, behoorde toe aan haar zoon die het gebruikte voor zijn "gheschuertheyt" (2). Ze ontkende ook dat ze haar hond zou gekweld hebben.
Aangaande de klacht van de bakkerin uit de "Ysertraille" nabij "Het Westvleesschuys" (3)? - Ja, ze was daar minne geweest en met dat zieke kind ging ze verscheidene keren naar de Paters Capucienen om het te laten belezen. Vooraleer ze daar als baker kwam, was daar vroeger al een kind gestorven van de toverie. Nooit ofte nooit had ze zich met zulke dingen ingelaten en ze had niemand betoverd of kwaad gedaan. Tenslotte was ze zelf betoverd geweest, evenals haar zoon Adriaen die daaraan gestorven was. Mayken Sobers had dat op haar geweten.
Te biechten geweest? - Neen, in geen drie jaar was ze nog te biecht geweest!
3 februari 1634
Men ondervroeg Maye over het dochtertje van Marie Pardieu, dat ze zou ziek gemaakt hebben.
Mayken zei Marie te kennen van de tijd dat ze op het kerkhof woonde. Ze was daar tweemaal geweest op het hof, om de haantjes te halen die toebehoorden aan Mr. Lambert Cortekere. Daarbij was ze niet tot in de keuken geweest. Ze kende het meisje niet en had het niet aangeraakt.
Het schreien stond Mayken nader dan het lachen; wat de Heren deed opmerken "dat tvoomoemde Mayken mackte myne van cryschen zonder tranen" (4).
Ze ontkende kwaad te hebben gedaan bij middel van haar hond. De Heren vroegen haar waarom ze feitelijk een hond hield, gezien ze zelf niets te verliezen had, doelende op de armelijke toestand waarin ze leefde. - Wat moet men daarop antwoorden, dacht Mayken. Ze zei dan ook maar dat ze het niet wist.
Beernaert Wouters? Die "vuylen zot"? Ze kende hem maar al te goed. Hij had haar gedreigd een pak slaag te geven, omdat ze zijn gewassen lijnwaad niet wilde teruggeven zonder betaling. Dat was nu iets meer dan een jaar geleden, na de dood van zijn vrouw, toen hij bij Jan Pladijs woonde. Zijn vrouw had ze heel goed gekend, ze liet dikwijls bij haar melk halen. Thuis had ze er nooit moeten bestellen. Nee, dat mens had ze geen kwaad gedaan.
De weduwe en de dochter van Joos De Lue kende Mayken ook goed daar ze sedert lange tijd bij haar om melk kwamen. Ook aan hen had ze geen kwaad gedaan, en zijzelf was daar nooit aan huis geweest.
Een paar maanden geleden was een voor haar onbekende vrouw ten huize gekomen om een stuiver "verloten room" (5). Van de room die op haar rebbank stond, stortte ze een deel doordat ze er met een emmer tegenaan stootte. Zo kwam het dat ze er tekort kwam en het ontbrekende haalde in de kelder. Ze ontkende iets in of aan die room gedaan te hebben.
Bij kapitein Van Damme was ze dikwijls in huis geweest daar ze er boter en melk leverde. Eens had ze er een roomkaas gedragen om in de gunst van de kapitein te blijven. Ze ontkende de vrouw van de kapitein te hebben gesproken voor haar deur, toen die pijn in de borst kreeg.
Bij Denijs Van Maerninxhove, de kistenmaker, was ze geweest om het restant te betalen van de schuld voor levering van de doodkist voor haar overleden zoon. Ze loochende dat ze voor de deur staande gevraagd had "hoe de man voer" (hoe het met hem was).
De vrouw van de klokkenluider Corneel De Pepere, had ze voor haar deur gesproken om haar rekenschap te vragen over het feit dat ze het huis waarin ze woonde had willen onderpachten. De vrouw had wel een kind op de arm, maar ze had het niet aangeraakt of enig kwaad gedaan.
Om te sluiten zei Mayken dat ze geen toveresse was; daarbij, op haar lichaam zou men geen merkteken vinden; zij betrouwde op God. Wel gaf ze toe om haar hals een papieren briefje te hebben gedragen en daarboven nog het St.-Jansevangelie. Het briefje had ze gekregen van een soldaat uit de Lane, en het was een uitstekend middel tegen kwade ziekten.
Op de vraag hoe ze wist dat toveressen getekend waren, bleef ze het antwoord schuldig en ze zei dat niet te weten.
7 maart 1634, voor de derde maal werd Mayken ondervraagd. Ze bekende dat ze dikwijls bij vrouw Van Damme kwam toen deze in het kraambed lag. Nochtans was ze bij de geboorte niet aanwezig. Maar als ze hoorde zeggen dat de weeën aanhielden en er geen komaf was, ging ze uit eigen beweging naar Betkin Vande Voorde, de huisvrouw van Pieter Danneels uit het Kopstraatje, om van haar te krijgen "een franchijn wesende de langde van onzen heere en twee vingers breed" (6). Dat franchijn wou ze dragen naar het huis van de kapitein. Betkin wilde het haar echter niet meegeven en ze waren dan maar samen opgestapt naar het huis Van Damme. Aankloppend had de moeder van de kapitein de deur geopend en Betkin had haar het franchijn gegeven zeggende: "doet dat aen haer lyf, het zal voortganck wesen van de aerbeyt". Geen van beiden was binnen geweest en elk was daarop naar zijn huis gegaan.
Of ze Nicolaas Van Wommene kende? - Natuurlijk datte! Ze had voor korte tijd nog een kapoen de hals afgesteken voor hem en thuis besteld. Nee, ze had de kapoen niet gedeeltelijk gepluimd of er enig kwaad aan gedaan.
Pieter Acker, de schoenmaker uit de St.-Amandstraat, kende ze niet. Ze zou niet weten wat ze die vent kon misdaan hebben. Trouwens schoeisel kocht ze aan menig schoenmaker op de markt.
De Heren toonden enkele droge takjes die men in haar huis gevonden had. Waarvoor diende dat? Eerst zei ze dat men dat bij haar niet kon gevonden hebben; maar onmiddellijk liet ze daarop volgen dat het "ruyte was jeghens de peste" (7), maar dat ze geen toveresse was en daar niemand mee kwaad gedaan had.
En dat zakje droge bladeren? - Dat was "wynterroos" tegen de vloed van de vrouwen; ook daarmee deed ze geen kwaad (8).
Wat deed ze met de draden die men bij de stoel gevonden had?- Niets, herhaalde ze; ik hen geen toveresse.
En met die oude "tuxsche boontjes"? - Helemaal niets.
Ze toonden haar dan een paar zaken die men gevonden had in het bed van Juffrouw Pardieu; namelijk een stukje koord en enkele erwten. - Neen, dat was niet van haar. Ononderbroken riep ze uit dat ze geen toveresse was, "vallende op de knieën en pooghende te weenen zonder tranen".
Toen de officieren kwamen om haar weg te leiden, riep ze in wanhoop uit: "Wat willen de Heren met mij doen, ik zal erin blijven".
De volgende dag
Opnieuw ondervraagd bleef ze bij haar voorgaande bekentenissen en zei niemand kwaad te hebben gedaan en niets af te weten van de kwade kunsten. Bedreigd met de pijnbank, bleef ze volhouden.
Diezelfde dag 8 maart 1634, in de pijnkelder
Tegenwoordig waren: de schout en alle schepenen, Pieter Muelenaere de voorschepen en de burgemeester van schepenen. "... naerdat de plaetse bespouyet was met wywater ende ooc de pynbanc midtsgaeders de instrumenten ende het water": Mayken Karrebrouck, zittende gekleed op de bank en gevraagd als tevoren, "persisteert" weerom op haar knieën vallende en zeggende dat ze geen toveresse is. - Zittende ongekleed, persisteert. - Gelegd op de bank, persisteert. - Besproeid worden met wijwater, sprak luider en persisteert.
In de pijn, persisterende, roepende dikwijls "Maria", dat ze niets misdaan had en geen toveresse was maar God almachtig toebehoorde. Zeggende: "ick behore god almachtigh toe", en dat men haar ten onrechte pijnigde.
Geslaakt wordende uit de pijne, persisteert. - Zittende naakt op de bank, persisteert.
Dit is zeker een van de kortste verslagen van een pijniging, die in de crimboucken voorkomen en ... het maakt ons niets wijzer. Daarom moeten we wachten tot op 6 april voor we meer te weten komen. Mayken werd dan opnieuw verhoord.
Eerst en vooral bezwoer Mayken de Heren dat ze geen toveresse was.
Men vroeg haar hoelang ze Magdalena, de vrouw van Christoffel Waltack, had bijgestaan in haar ziekte toen deze in een huis verbleef aan "het Smedereyken", ongeveer zes jaar tevoren (9).
Eerst wist Mayken niet eens over wie er sprake was. Maar na andere aanduidingen kwam het haar te binnen, dat het een rijke bazinne was van Vlissegem of Klemskerke. Ze was daar geïntroduceerd door Philip De Valckenaere, bij wie ze enkele dagen tevoren al ziek had gelegen. Hoelang ze haar verpleegd had, kon ze niet zo juist meer zeggen. Daar was ook nog een andere vrouw geweest, Pieryne. ‘s Nachts sliepen ze beiden op een stoel, daar er geen bedden waren. Door het overlijden van Magdalena waren zij en Pieryne uiteengegaan.
Eens toen ze bij Magdalena zat, hoorde ze een grote rommelinge. Toen ze Magdalena vroeg wat dat was, antwoordde deze: dat er één binnenkwam, en of ze hem wilde zien. Zeer verschrikt, had ze neen gezegd.
Had Magdalena dat soms ook niet gezegd tegen Pieryne? Neen, want die zat te ver af en was bezig met haspelen.
Op een dag, toen Magdalena kwalijk lag voor het vuur, was mijnhere Ockerhout, die daar inwoonde, bijgekomen en hij had de klederen van Magdalena opgeheven zeggende dat ze een teken had op haar lichaam, aan haar zijde, en dat hij daaraan wel zag dat het een toveresse was.
Maar waarom was zij dan niet onmiddellijk uit de dienst vertrokken als ze van dat teken hoorde; temeer dat ze tevoren al dat verdacht gerommel gehoord had?
Maye zei dat ze gebleven was terwille van Philip De Valckenaere.
Philip en zijn vrouw waren eens op bezoek gekomen bij Magdalena en zo seffens werd Philip kwalijk en ziek. Hij beefde als een natte hond, zodat hij onmiddellijk huiswaarts keerde.
Ze ontkende tegen Philip te hebben gezegd dat Magdalena een toveresse was en dat hij het besterven zou.
Ook loochende zij aan hem of aan zijn kinderen enige drank te hebben gegeven tegen toverij. Wel had ze "vynckel" in hunne melk gedaan om het lossen van de winden te vergemakkelijken (10).
Voetnoten
(Het vervolg van "Het Brugse Heksenjaar" verschijnt in het volgende nummer van Rond de Poldertorens)
- Gheussche boucken: Geuzenboeken; wat dat ook moge zijn. In Brugge noemt men nu nog de Anglikaanse kerk: de Geusche Tempel
- Gheschuerthyet: Verwijs-Verdam: gescheurd: 2. van leden van het menselijk lichaam, gebroken, vaneengereten; vooral in de zin van gemaakte herniosus, d.i. breuk. "Si hadden een kint van twee jaren dat was gescort dat hem sijn darmkins vielen inden cullenbalch. Jan Yp. 179 ook 178.
- Ysertraille: tralie of hekwerk. Westvleeschhuys: stond waar nu het Simon Stevensplein is.
- Myne maecken: gebaren; aanstalten maken. Cryschen zonder tranen: alleen heksen werden geacht dat te kunnen.
- Verloten room: we denken hier aan het ww vlieten, vloot gevloten. van Dale geeft: weg-, voort-, heenvlieten. Hier: room die van de melk afgegoten of afgeschept werd.
- Franchijn: De Bo, bij kantwerksters: een perkament, gewoonlijk groen, vol kleine gaatjes, die het motief afbeelden dat de spellewerkster in haar kant namaakt. Het franchijn afwerken: zoveel kant maken als het fr. lang is. Het komt ons voor dat hier de kant zelf bedoeld wordt.
- Ruyte jeghens de peste: v.Dale: ruit, plantengeslacht Ruta.
Inz. wijnruit, ruta graveolens. Struik met welriekende blad. Gebruikt als huismiddel. Fijngemaakt en als pleister trekt het kruid gift uit bijtwonden; afweermiddel tegen pest en and. besmettelijke ziekten. De etherische olie van Ruta, een paar druppels in wijn, is goed tegen alle gift, koude koorts en de pest. (Dasgrosse illustrierte Kraüterbuch. Dr. F. Müller Ulm 1860) - Wynterroos: winterroos. van Dale: zuidnederlands voor St.-Katrienbloemen, chrysant.
- Smedereyken: het eindje rei tussen de Poortgracht (Speelmansrei) en het Capucienereitje. Overwelfd bij de aanleg van het eerste station. (Duclos)
- Vynckel: venkel, een schermbloemige specerijplant en groente.