De schorretijd

Willy Wintein

Een schorre is een gebied dat alleen bij zeer hoge tij nog door de zee over-stroomd kan worden. De oppervlakte van een schorre ligt dus reeds hoog genoeg om bij normaal hoog water, niet meer onder water te komen. Maar omdat natuurlijke (duinen) of kunstmatige bescherming (dijken) nog ontbreken, kan het gebied bij springtij nog wel onder water komen. Het spreekt vanzelf dat door de overstroming van het zoute zeewater de schorregrond zout zal zijn.

Daardoor kunnen er alleen speciale zoutminnende grassen op groeien. Deze kunnen slechts door schapen gegeten worden. Dus op een schorre kan geen gewoon vee gehouden worden, en is de landbouw ook uitgesloten. Een mooi voorbeeld van een schorre, zij het in klein formaat, vinden we nu nog in het natuurreservaat van "Het Zwin" te Knokke.

De periode waarin Dudzele een schorre was, is voor deze gemeente de “schorretijd”. Deze ving aan met het droogvallen van de kustvlakte in de 8ste eeuw en duurde tot omstreeks 1100, toen Dudzele door het aanleggen van een dijk tegen zeeoverstromingen beschermd werd. In deze schorretijd ontstond de nederzetting Dudzele. Hier begint dus de eigenlijke geschiedenis.

1. Het Ontstaan van de Schorren

Op het einde van het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe omstreeks 400 na Christus, de kustvlakte door een nieuwe stijging van de zeespiegel, terug tot een onbewoonbaar waddenlandschap werd omgevormd (tweede Duinkerkse overstroming). Tweemaal daags trok het zeewater langs een sterk vertakt krekennet de kustvlakte binnen. Na iedere vloed werd op de veeneilanden een dun laagje klei achtergelaten. Mettertijd was deze kleilaag enkele tientallen centimeter dik geworden. Daardoor werd het oppervlak van deze klei-op-veen eilanden zodanig verhoogd, dat ze nog slechts bij hoge vloed vanuit de kreken werden overstroomd.

Bij iedere overstroming werd op de randen van de kreken zand afgezet, terwijl op de eilanden de kleiafzetting verder ging. Het is inderdaad zo dat klei alleen wordt afgezet in nagenoeg stilstaand water, dus op de vlakke veeneilanden. Zandkorrels, die zwaarder zijn dan de kleideeltjes, worden reeds afgezet in stromend water, dus aan de randen van de kreken zelf. Op deze wijze ontstonden “kreekoeverwallen” langs de randen van de kreken. Deze zandige oeverwallen moeten iets hoger geweest zijn dan het oppervlak van de achterliggende klei-op-veeneilanden. Aldus staken deze oeverwallen als lichte lang gerekte verhevenheden of “ruggen” in het landschap uit (zie figuur 2).

Over het bestaan van deze kreekoeverwallen zijn we op indirekte manier ingelicht geworden. Het was ons namelijk opgevallen dat de oudste nederzettingen en wegen zeer typisch op de randen van de kreken lagen. De aanwezigheid van kreekoeverwallen zou dit verklaren. Verder wordt in een dokument van omstreeks 1000 een plaats “te Rugge” te Dudzele vermeld. Hiermee moet een kreekoeverwal bedoeld zijn; dit waren immers de enige rugvormige verhevenheden in het toenmalige oppervlak van de kuststreek.

Door natuurlijke ophoging (=colmatatie) kwamen aldus grote delen van de kustvlakte boven het gewone vloedpeil te liggen. Als gevolg daarvan kwamen deze oppervlakten tussen de kreken nog slechts zelden onder water. Van een tweemaal daags overstroomd waddengebied in de 5de en de 6de eeuw, waren grote delen van de kustvlakte gedurende de 7de en de 8ste eeuw tot “schorren” omgevormd. Deze schorren bestonden uit de grote vlakke klei-op-veengebieden, van de kreken gescheiden door iets hogere zandige oeverwallen.

De kreken zelf bestonden dus nog. Maar door afzetting van zandig materiaal in hun bedding werden ze steeds nauwer en ondieper (=verlanden) (zie figuur 2). Omstreeks 1000 waren de meeste kleine kreken alsmede de randen van de grote kreken opgevuld. In de omgeving van Dudzele bleef het centrum van de grote brede kreek tussen Zeebrugge en Brugge nog open, weliswaar als een ondiepe kronkelende kreek tussen veel kleiplaten. Het is aannemelijk dat deze kreek werd opengehouden door de aanvoer van water uit de Zandstreek langs de Reie, die zoals gezegd, bij de nederzetting Brugge, in de kustvlakte uit liep. In deze kreek is er ook scheepvaart geweest. Daarvan getuigt de houten boot die in augustus 1899 gevonden werd bij de graafwerken in de Brugse zeehaven. Dit is juist de plaats waar die kreek liep. Deze boot zou volgens E. Trips dateren uit de 6de eeuw en zou in geen geval een Vikingschip zijn (1).

2016 03 22 095634Kreek in de Schorre van Het Zwin (foto W. Wintein)

2016 03 22 095720De goed bewaarde wal van Cathem met ringgracht (foto W. Wintein)

Op de zoute schorregronden kwam een speciale plantengroei tot stand van zoutminnende planten. Een dergelijke vegetatie kunnen we nu nog aantreffen op de Zwinschorre te Knokke. De grassen en de kruiden die op de schorren groeiden, konden wegens hun zoutgehalte alleen door schapen gegeten worden. Bovendien was de zoute, nog overstroombare schorrebodem voor landbouw onbruikbaar.

2. De eerste nederzettingen op de Schorren (Ontstaan van Dudzele)

Volgens het Karolingisch recht behoorden deze woeste heerloze schorre-gebieden rechtstreeks toe aan de koning. Deze gaf ze ten geschenke aan groot-grondbezitters en aan abdijen. Gedurende de 8ste eeuw, en voornamelijk gedurende de 9de eeuw kregen aldus de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafabdij uit Gent, alsook enkele abdijen uit Noord-Frankrijk, grote stukken van de schorren in hun bezit. Op deze bezittingen lieten ze schapen weiden. Op het grondgebied van het latere Dudzele worden bijvoorbeeld omstreeks 1000 “schaapsgronden te Rugge” vermeld. Deze schaapsgronden lagen dus op een rug of, zoals we reeds eerder hebben aangetoond, op een kreekoeverwal. Ze waren eigendom van de Sint-Pietersabdij uit Gent. Later verkreeg deze abdij nog een grote “Gemene Weide” ten noorden van Dudzele-dorp. Verder wordt in het oosten van Dudzele een “spaert” vermeld; dit is eveneens een zout weiland voor schapen.

Het exploiteren van de schorren als schaapsweiden gebeurde oorspronkelijk onder de vorm van “schaapsdrift" vanuit de aangrenzende zandstreek-gebieden. We hebben er reeds op gewezen dat in het zanstreekgebied ten zuiden van Dudzele, reeds lang permanent bewoonde nederzettingen aanwezig waren. Als zodanig kunnen we wijzen op de door Frankische veehouders bewoonde nederzettingen van Estegem in het oosten van Sijsele, de Gera in St-Kruis en Brugge aan de monding van de Reie. Bij Brugge werd inmiddels een burcht gebouwd als bescherming tegen de Noormannen, die langs de kreek van Brugge en de Reie het binnenland konden binnentrekken. Vanuit deze nederzettingen dreven de schapenhouders hun kudden in het begin van de zomer naar de aangrenzende schorren. Op het einde van de zomer dreven ze hun schapen terug naar de Zandstreek, omdat in de winter de schorren dikwijls onder water kwamen (denk aan de Zwinschorre). De wegen waarlangs de schapen gedreven werden zijn de "vee-driftwegen". Vanuit de nederzettingen in de zandstreek lopen ze de schorren in, waar ze de zandige oeverwallen volgen. Als zodanig kunnen we de brede Stoofweg herkennen die vanuit een grote "Schaapswee" bij Estegem naar het schorregebied van Moerkerke liep. Vanuit Brugge liep de Waterstraat (of Dudzeelse Heerweg) over een kreekoeverwal naar het noorden in de richting van het latere Dudzele. De schaapherders trokken met hun kudden mee. Op de schorren waren er aldus nog geen permanent bewoonde plaatsen aanwezig.

Gedurende de 9de eeuw echter waren de schorren zodanig gecolmateerd [= dichtslibben, slijkafzetting] en de meeste kreken zodanig verzand, dat ook gedurende de winter het gevaar voor overstroming steeds kleiner werd. Van dan af bleven de schaapherders met hun kudden ook ‘s winters op de schorren. Op deze wijze ontstonden de eerste permanent bewoonde plaatsen op de schorren-vlakte. De schaapherders bouwden zich een schuilplaats, waarschijnlijk ruwe houten gebouwen met rieten dak, met daarnaast enkele schaapskooien. Het spreekt vanzelf dat zij daarvoor plaatsen uitkozen op de kreekoeverwallen. Dit waren immers de hoogste en daarom ook de veiligste plaatsen van de schorren. Bovendien bood de zandige bodem van deze oeverwallen een meer bouwvaste grond dan de vochtige klei-opveengebieden.

Zo een nederzetting werd in de 9de eeuw veelal met de naam "zele" aangeduid.

Een “zele” is hier dus een permanent bewoonde schapenboerderij, die gedurende de 9de eeuw ontstaan is midden in het woeste schorrenlandschap.

In de naam “Dudzele” kunnen we nu dit woord “zele” herkennen, voor afgegaan door het woord “Duda”. Dit laatste is waarschijnlijk een persoonsnaam. Aldus mogen we zeggen dat Dudzele ontstaan is als een nederzetting van Frankische schaapherders, en dat dit gebeurd is in de 9e eeuw. Onder de leiding van een zekere Duda kwamen deze herders met hun schapen vanuit de Zandstreek naar de schaapsgronden op de schorren. Na enige tijd besloten ze daar te blijven. Ze stichtten nabij de schaapsgronden van de Sint-Pietersabdij een nederzetting op de brede oeverwal aan de noordwestkant van het schorregebied dat zich uitstrekte ten westen van de kreek van Brugge (zie figuur 3). Deze nederzetting had dezelfde vorm als de Frankische nederzettingen in de Zandstreek, namelijk een driehoek. Deze driehoek is in het huidige dorp Dudzele nog duidelijk te herkennen (zie bijkaartje op de grote kaart van Dudzele).

Het is mogelijk dat hij diende als gemeenschappelijke verzamelplaats voor de schapen. Rond deze driehoek moeten enkele houten verblijfplaatsen voor de herders met hun familie aanwezig geweest zijn.

Op dezelfde manier en in dezelfde tijd moet ook de nederzetting Oostkerke ontstaan zijn. In het dorp is eveneens een driehoek te herkennen en de nederzetting lag ook op een oeverwal, nu aan de oostzijde van het schorren-gebied. Tussen Oostkerke en Dudzele bestond er een verbinding, die de noordrand van de schorren volgde. Dudzele was langs de Waterstraat met Brugge verbonden (zie figuur 3). Deze wegen liepen hoofdzakelijk op de aanwezige oeverwallen, de hoogste en droogste plaatsen in de kustvlakte. Dit verschijnsel kunnen we nog in het klein waarnemen bij de huidige Zwinkreek, waar de paden ook op de iets hogere kreekranden lopen.

3. Uitbreiding van de Bewoning en Oprichting van Wallen

Eenmaal dat Dudzele in de 9e eeuw als blijvende nederzetting van Frankische schapenboeren was ontstaan, kwamen in de volgende eeuwen steeds meer families met hun schapenkudden uit de Zandstreek naar de schorrenvlakte. Naar het voorbeeld van hun voorgangers bleven zij er ook wonen. Omdat al die schapenkudden natuurlijk niet op de schorren rond de nederzetting Dudzele konden grazen, is het normaal dat de nieuwaangekomenen hun verblijfplaatsen optrekken op andere plaatsen in het schorrengebied.

Uit de middeleeuwse kadasterboeken (“ommelopers" genoemd) weten we dat bij vele van deze schapenboerderijen een “hoge wal” aanwezig geweest is. Dit is een kustmatige aarden ophoping, meestal rond van vorm en ongeveer twee meter hoog. Uitgaande van enkele wallen die nog bewaard zijn gebleven en van enkele tekeningen op 18-eeuwse kaarten, kunnen we ons de bouw van zo’n wal als volgt voorstellen. Er werd een cirkelvormige gracht gegraven van ongeveer 5 m breed en bijna 2 m diep. De diameter van de cirkel bedroeg gemiddeld 40 meter. De aarde uit die gracht werd naar binnen opgeworpen. Daardoor ontstond binnen de ringgracht een ophoping of wal van ongeveer 2 m hoog. In de ringgracht werd langs de zuidkant een toegang tot de wal uitgespaard (zie tekening bij figuur 4). Dergelijke wallen waren ook vooral in het noorden van Nederland bekend, waar zij de naam “terp” droegen (2). In de streek van Dudzele en Koolkerke worden een dertigtal wallen vermeld (zie voor hun ligging op figuur 4). Daarvan ligt geen enkele op de modderige klei-op-veengebieden. De meeste liggen daarentegen op de zandige randstroken langs de kreken, dus op de kreekoeverwallen. Enkele, vooral op het gebied van Koolkerke, liggen op zandige ruggen, die bij de opvulling ontstonden in de randgebieden van de brede kreek van Brugge.

Wat de onderlinge ligging van de wallen betreft, zien we dat ze gegroepeerd zijn in vier groepen. Tussen deze groepen ligt telkens een schorrenruimte zonder wallen. Bij de driehoek van Dudzele werden twee wallen opgericht: een "hoge wal" (nr 49 van de grote kaart) juist aan de noordkant van de driehoek, en een nog bestaande wal (nr 101) aan de zuidoostelijke punt van de driehoek. Op deze laatste wal staat nog het woonhuis van een boerderij (het “Kasteelken”). De wal zelf is 2 m hoog, heeft een diameter van ongeveer 45 meter, en is omringd met een cirkelvormige ringgracht. Ten noorden van Dudzele ligt de Arzelegroep, met onder andere de Arzelewal (nr 90) en de Weedewal (nr 82). Daarvan bestaat alleen nog de Arzelewal, die zeker bewoond is geweest. Van een andere wal weten we dat er een “schaperie” of schaaphouderij was gevestigd (nr 95). Ten zuiden van Dudzele ligt de Rysselgroep met onder andere de Stamperswal (nr 112) en de Rysselwal (nr 123). De wallen liggen hier zeer duidelijk op de zandige randen langs de toen reeds grotendeels opgevulde kreekbedding. Van twee wallen van deze groep weten we zeker dat er een hofstede op gestaan heeft. Tenslotte hebben we op het grondgebied van Koolkerke de groep van de Klinkewal. De Klinkewal, waarvan op de grond nog sporen van de ringgracht (diameter ong 35 m) te herkennen zijn, was ook bewoond. Bij grondonderzoek hebben we er stukjes houtskool in gevonden.

We stellen vast dat de oudste nederzetting, de driehoek Dudzele, die in de 9e eeuw ontstaan is, niet op een wal of terp gelegen is. Daarentegen vinden we twee wallen naast de driehoek, waaruit we zouden kunnen besluiten dat zij er later werden bijgebouwd. Deze wallen hebben wellicht gediend als “vlucht-heuvels”. Dit zijn veilige hoogten waarop de schapenboeren van Dudzele konden vluchten als de zee in de winter eens de schorren overstroomde vanuit de nog overblijvende kreken. Verder hebben we vastgesteld dat op verschil-lende wallen van de schorren rond Dudzele, een schapenhofstede heeft gestaan. Daar stonden ze immers veilig tegen eventuele overstroming van de schorren door de zee. Dit gevaar werd vooral tegen het einde van de 10de eeuw steeds groter, omdat toen de zee opnieuw kwam opzetten en ook omdat de oppervlakte van de schorren aan het zakken was wegens de inkrimping van de veenlaag eronder (zie daarover meer in deel 5 van dit hoofdstuk). Om deze redenen mogen we veronderstellen dat de nieuwe schapenhofsteden uit de 10de eeuw op of bij een veilige wal werden opgetrokken. Deze voorzorg bleef nodig zolang de schorrenvlakte niet beschermd was tegen verdere zee-overstromingen door het aanleggen van een grote dijk. Aangezien dit voor Dudzele eerst omstreeks 1100 gebeurde, werden nog gedurende de 11de eeuw de woonplaatsen op een wal gebouwd. Aldus geeft de verspreiding van de wallen ons een idee van de uitbreiding van de bewoning op de schorren gedurende de 10de en de 11de eeuw (zie figuur 4). In dat verband hebben we gezien dat de wallen, en dus ook de schapenhofsteden, groepsgewijze verspreid lagen over de schorren rond Dudzele. Bovendien liggen ze op de zandstroken langs de zich opvullende kreken. Dit zijn immers de best geschikte gronden, want het zand kon gebruikt worden voor het bouwen van de wal. Verder bemerken we dat slechts weinig wallen langs de Waterstraat of Dudzeelse heerweg ontstaan zijn. Langs deze wallen is een nieuwe weg ontstaan, de Oostheerweg, die voorbij de driehoek Dudzele naar het noorden doorloopt (de huidige Molenstraat).

4. Nieuwe Zeeoverstroming

De ontwikkeling van de bewoning op de schorrenvlakte is niet ongestoord kunnen doorgaan. Tegen het einde van de 10de eeuw steeg de zeespiegel immers opnieuw. Langs de Sincfal, een zeeinham tussen de duinen van Knokke en Kadzand, overstroomde de zee omstreeks 1000 een groot deel van de kustvlakte ten noorden van Brugge (de Duinkerke III A - zeeoverstroming).

De overstroming, komende uit het oosten, werd in het westen tegengehouden door een grote dijk, die later de Blankenbergse Dijk werd genoemd. Deze werd reeds bij het begin van de overstroming, dus omstreeks 1000, aangelegd vanaf Brugge tot Blankenberge op de westelijke rand van de grote kreek tussen Zeebrugge en Brugge, of wat er althans van overbleef. Dat deze kreek omstreeks 1000 nog niet volledig was opgevuld en nog steeds tot Brugge reikte, wordt aangetoond door het feit dat deze nieuwe overstroming langs daar tot Brugge is geraakt (zie figuur 4). Waarschijnlijk werd die kreek door de afvoer van het Reiewater uit Brugge opengehouden. Later werd de Blankenbergse Dijk, meer naar 't oosten, aangevuld met een nieuwe dijk, de Dulleweg, die lange tijd de oostgrens van Dudzele vormde.

Het gebied van Koolkerke en Dudzele ten oosten van deze kreek werd praktisch nooit meer overstroomd (zie figuur 4). Alhoewel de oppervlakte van de schorren aldaar langzaam aan het zakken was door de inkrimping van de onderliggende veenlaag, was hij omstreeks 1000 blijkbaar nog hoog genoeg om niet overstroomd te worden. Het gebied ten noorden van Dudzele werd wel nog overstroomd. Nochtans werden er door deze overstroming geen nieuwe kreken gevormd, zodat het eer het uitzicht van een zandig strand-gebied verkreeg. Gedurende een vijftigtal jaren bedekte de zee de opnieuw overstroomde delen met een tot 40 cm dikke laag zandig materiaal. Terzelfdertijd werd de kreek van Brugge ook verder opgevuld. Omstreeks 1050 waren de meeste stukken zodanig opgehoogd, dat ze nog slechts zelden overstroomd werden. Vandanaf konden er weer schorreplanten op groeien en konden er ook weer schapenkudden op grazen.

Op het niet-overstroomde deel van de schorrenvlakte bleef de bewoning natuurlijk continu doorgaan. Zo bleef de oude driehoekige nederzetting Dudzele bestaan, samen met de vele op wallen gevestigde schapenhofsteden in de omgeving. Het is zelfs waarschijnlijk dat de bewoning in dat gebied nog verder is toegenomen. In deze periode mogen we wellicht het ontstaan van o.a. de nederzetting Mikhem situeren, waarvan de wal midden op een opgevulde kreekbedding ligt. Uit de overstroomde gebieden werd de bewoning bij het begin van de overstroming verdreven naar het zuiden. Van zohaast deze gebieden echter weer droog kwamen, en voor schapenteelt geschikt werden, geraakten ze ook opnieuw bewoond. Vanuit de niet-overstroomde delen trokken schapenboeren met hun kudden de drooggekomen stukken binnen. Ze bouwden er een nieuwe woonplaats, voor alle veiligheid op een wal. Zo vinden we ten noorden van Dudzele de Dierickx Voswal (nr 126) en de wal van Cathem (nr 68); terwijl ook in het gebied van de kreek van Brugge enkele wallen verschijnen (zoals nr 18). Van de Voswal is de ringgracht nog als een cirkelvormige laagte (diameter 40 m) in het weiland te zien. De wal van Cathem bestaat nog als een hoogte (2 m) met singelgracht (40 m) er omheen. De toegang tot de wal is nog duidelijk te herkennen als een onderbreking van de singelgracht.

Niettegenstaande Dudzele reeds in de 9de eeuw gesticht werd, wordt de naam eerst sedert 1060 in de dokumenten vermeld. Wegens de toename van de bewoning op de schorren rond Dudzele was er in het midden van de 11de eeuw reeds een klein kerkje aanwezig. Het stond zeer waarschijnlijk midden in de driehoek van Dudzele, op de plaats van de huidige kerk. De parochie Dudzele is aldus één van de oudste parochies uit de Polderstreek.

5.  De Ontwatering met als gevolg de Omkering van het Reliëf en de Ontzouting van de Schorren

De schapenboeren, die zich op de schorren gevestigd hadden, moesten zorgen dat ze veilig waren tegen een mogelijke overstroming van hun woongebied door het zeewater. Daarvoor bouwden ze hun woonplaats op een wal. Ze moesten echter ook zorgen dat het neergevallen regenwater uit hun weide-gebieden kon wegvloeien. In het begin zullen ze daarvoor bestaande kronkelende kreekjes hebben uitgediept. Aldus kon het regenwater in de grote kreken vloeien en zo naar zee. Maar eenmaal dat deze grote kreken verland geraakten, zullen de schapenboeren een andere uitweg voor de afvoer van het regenwater uit hun weidegebieden hebben moeten zoeken. We veronder-stellen dat zij gedurende de 11de eeuw rechte verbindigsstukken hebben gegraven tussen de kronkelende waterloopjes die reeds op hun schorreweiden aanwezig waren. Aldus zouden de lange, veelal kronkelende waterlopen ontstaan zijn, waarlangs omstreeks 1100 de ontwatering van de kustvlakte geschiedde. Voor Dudzele en omgeving waren dat de volgende: de Grote Vliet met diverse vertakkingen, de Vliet, de Ede met de Gotevliet en de Loomsvliet, de Bommelbeek (zie figuur 5).

Als we de richting van deze aders of waterlopen nagaan, zien we dat de Grote Vliet en de Ede vanuit het gebied van de opgevulde kreek van Brugge, naar het oosten vloeien en daarna afbuigen naar het zuidoosten. De Gotevliet komt uit het zuiden en stroomt in de Ede. Ook de Vliet stroomt naar het zuidoosten. Dit wijst erop dat daar in het zuidoosten een afvoerbedding voor het water moet hebben bestaan, waarnaartoe de schorrebewoners de afvoer van het water hebben gericht. Als afvoerbedding moeten we hier de Scheure beschouwen, een zuidwest-noordoost lopende waterloop, die ter hoogte van Oostkerke in de Boudensvliet uitmondde. De Boudensvliet is een kreek die in het begin van “de Duinkerke III A – zeeoverstroming” was ontstaan. Hij stond in verbinding met de Sincfal, zodat het water uit Dudzele langsdaar de zee kon bereiken. Het is bovendien aannemelijk dat ook het water van de Reie gedurende de tweede helft van de 11de eeuw langsdaar naar de zee vloeide, eenmaal dat de kreek van Brugge volledig verland was.

2016 03 22 095753Kreekopvulling en omkering van het schorrereliëf.

Deze verzorgde ontwatering had voor gevolg dat de inkrimping van de dikke veenlaag, die onder de schorren aanwezig was, in versneld tempo verder ging. Bij een goede ontwatering verliezen de bovenste grondlagen namelijk een groot gedeelte van hun water en krimpen daardoor in. Naargelang de laag meer water bevat, zal hij bij de ontwatering ook meer inkrimpen. De dikke veenlaag, die zeer veel water bevatte, kromp dan ook zeer sterk in: tot een vierde van zijn oorspronkelijke dikte. De kleilaag bevatte minder water en kromp dan ook minder in; het zand bevatte weinig water en kromp praktisch niet in. Het gevolg van deze verschillende inkrimping was dat het oppervlak van de met zand opgevulde kreekbeddingen op zijn oorspronkelijk niveau bleef liggen. Het oppervlak van de oorspronkelijk hoog gelegen klei-op-veengebieden zakte sterk, zo dat het nu op een lager niveau kwam te liggen dan de opgevulde kreken.

Het oppervlak van de oorspronkelijk hoogst gelegen kreekoeverwallen zakte ook (er is immers ook veen onder aanwezig); het niveau ervan kwam te liggen tussen dit van de kreekbeddingen en dit van de klei-op-veengebieden.

Aldus ontstond in de kustvlakte een nieuw reliëf, dat het omgekeerde is van het oorspronkelijke schorrenreliëf. Op de plaats van de hoge schorren zijn lage “kommen” ontstaan. Op de plaats van de kreken zijn hogergelegen lichtbolle “kreekruggen” ontstaan, waarvan de randen door de vroegere kreekoever-wallen gevormd worden (zie figuur 2, onderste tekening).

Dit verschijnsel was reeds in de 10de eeuw begonnen. Omstreeks 1000 was het zeker nog niet zover gevorderd dat de klei-op-veengebieden lager lagen dan de kreekbeddingen. Door de verzorgde ontwatering in de 11de eeuw, versnelde het tempo van de inkrimping en de omkering van het oorspronkelijk reliëf werd een feit.

Deze ontwatering had ook nog voor gevolg dat de zoute schorrebodem stilaan zijn zout kwijt geraakte. Enerzijds werden de schorren rond Dudzele niet meer door het zoute zeewater overstroomd. Anderzijds werd het in de bodem aanwezige zout door het regenwater opgelost en meegevoerd bij de ontwatering. Naarmate deze ontwatering intensiever werd, vorderde ook de ontzouting van de schorreweiden. Daardoor begon er gewoon gras op te groeien, waardoor ze ook voor runderen geschikt geraakten. Zo zien we dat in de loop van de 11de eeuw in de dokumenten over de kustvlakte nog bijna alleen schaapsgronden vermeld worden. Op het einde van de 11de eeuw wordt echter vermeld dat, naast schapen op sommige (ontzoute) weide-gebieden ook reeds runderen werden gekweekt.

Omstreeks 1100 werd gans het schorrengebied ten noorden van Brugge door een grote “zeedijk” van de zee afgesloten. Daarmee eindigde ook voor Dudzele de “schorrentijd”.

2016 03 22 095858De eerste nederzettingen ten noorden van Brugge

_______________________________________________

Nota’s

  1. E. Trips: Menapiërs en Romeinen in het Brugs havengebied. Dit artikel staat in het boek “De Haven van Brugge-Zeebrugge” 1958. De boot wordt bewaard op de zolder van het Gruuthusemuseum te Brugge.
  2. Bij ons worden ze in de ommelopers steeds hoge of platte wal, mote of werf genoemd.

Het ontstaan van Dudzele - De Schorretijjd

Willy Wintein

Rond de Poldertorens
1967
01
007-017
Achiel Calus
2023-06-19 14:44:32