Volksvertellingen van ons dorp
René (†) en Margriet De Keyser
Vroeger had men de tijd om op winteravonden knus samen te zitten rond een gloeiende kachel, samen met de toen schaarse verlichting was het een geschikte sfeer om te vertellen wat ouders en grootouders zogezegd hadden weten gebeuren van toverij en heksen.
Werd al toverij beschouwd iets in strijd met het christelijke geloof en de lering, de catechismus van 1903 verbood omgang of raad van tovenaars, want zij namen de duivel tot hun heer aan wie zij zich hadden verbonden. Een tovenaar was een man, gewoonlijk een schaper of een houthakker. Een toverheks was een vrouw, vooral een oude vrouw, een vroedvrouw of een weduwe. Men kon het worden als men op middernacht op een kruisstraat zijn ziel verkocht aan de duivel, door overerving, of als men geboren was op Goede Vrijdag, of door het lezen van boeken die ook een handleiding waren voor goochelaars. In hun heksenketel werd een brouwsel van allerlei kruidden gekookt waarmee heksen zich insmeerden om door de lucht te vliegen naar de heksensabbat waar ze dronken en dansten. Ze deden hun verderfelijk werk door het bekijken met het boze oog, door het opleggen van de kwade hand, door verwensingen of door het doen aannemen van een voorwerp.
Een kasteel heeft altijd iets geheimzinnigs gehad en natuurlijk gebeurde er dan ook daar iets. Zoals bij de Heer van Oostkerke, die ook hoofdman was van de Sint-Sebastiaangilde. Hij zou eens niet oprecht geweest zijn in de gilde en op een morgen stond Sint-Sebastiaan in eigen persoon voor de poort van het kasteel. Toen de heer van Oostkerke buitenkwam wees de Heilige hem op zijn fout. De Heer van Oostkerke beloofde alles goed te maken en Sint-Sebastiaan vertrok.
Zo zou daar ooit een groot feest gehouden zijn met dans en muziek. Maar de muzikanten konden maar niet stoppen en men dronk en danste maar verder. Ten einde raad werd de pastoor erbij gehaald. Die begon hen te belezen en eindelijk viel alles stil.
Toen een heer van Gaesbeek (dit zal wel Van Zuylen de Nyvelle zijn) op het kasteel woonde (1802-1838), had een inwoner van het dorp, terwijl hij hout uit de wallen haalde, per ongeluk een pauw van de heer gedood. Nachten lang kwam de pauw hem wakker maken. Ten einde raad moest de pastoor de man belezen. Daarna kwam de pauw niet meer terug.
De volksoverlevering wil ook dat het kasteel door een onderaardse gang was verbonden met de kerk. De enen zeggen dat die gang er was voor de heer van Oostkerke, anderen menen dat die er was voor de Tempeliersorde. Die Orde, die in 1312 door de Paus werd ontbonden, zou er hun schat in bewaard hebben en gebruikte de gang om zonder op straat te komen naar de kerk te gaan. Nu nog wordt wel eens gevraagd of die verbinding bestaat, gezien men 50 jaar geleden, bij de werken in één der hoektorens, een diepe put aantrof die eertijds toegang gaf tot de ijskelder. Bij de werken van de riolering op het dorpsplein zouden er toch wel sporen zijn gevonden.
Natuurlijk gebeurde het dat de melk op het kasteel, zoals ook elders, niet wilde boteren. Om het werk van de heks, die dit veroorzaakte, te beletten werd bij het keldervenster een vlierstruik geplant. En ja, die staat er nu nog.
Een overleden vriend vertelde ons dat er in het armhuis een vrouw woonde. Ze kon paarden op de vlucht doen gaan en voeren vruchten omverwerpen. Als ze buiten stond, wilden de paarden haar niet voorbijgaan. Men smeekte haar dat zij toch maar naar binnen zou gaan. Natuurlijk waren de kinderen zeer bang voor haar. Later woonde ze midden de weiden. Als er daar mensen naar hun vee kwamen, deed ze die altijd maar rondlopen. Het was haar schuld dat de wagen van een boer steeds kantelde, als hij op een bepaalde plaats zijn hoeve wilde oprijden.
Die vrouw kon ook koekebrood en eieren uitploegen en muizen maken van aardekluiten. Als ze thuis kwam bij iemand die juist brood bakte, mislukte het broodbakken meestal.
Er was in het dorp ook een ketellapper die iets kon. Hij ging met een keteltje voor de bijenkorven staan, sprak een formule uit en het zeem kwam zomaar vanuit de korven in zijn keteltje.
Om zich tegen dit alles te beschermen werd een beroep gedaan op de pastoor. Maar indien het kon, was een pater nog beter. Die had nog meer macht. Nog niet zo lang geleden ging men naar de paters in Steenbrugge. Krachtig zijn ook het Sint-Jansevangelie en het Gebed van Keizer Karel. Die deze ooit nodig mogen hebben, kan het Gebed bij mij bekomen.