Het land achter de Evendijk : Deel VI – De Toponimie

1 . De oudste Toponiemen

De oudste plaatsnamen dateren uit de tijd dat het land schorre werd en nog niet door de Evendijk was ingesloten. Van de eerste schapenweiden met hun terpen, op de grond die door de “Duinkerke – III A “ (begin 1000) werd aangeslibd, zijn enkele namen bewaard gebleven: Scherpenesse, Vagenesse, Schoorinck, Zoutschore, Kouter, Werf, Mote, Hoge Wal. De meeste van die termen werden reeds besproken.

Toch vraagt de term "kouter" meer aandacht. Dr. Gysselyng verklaart dat nergens in de polders, behalve in het randgebied langs de zandstreek, kouter-namen gevonden worden; en dat dit soort toponiemen niet meer toegepast werd bij het in bezit nemen van het nieuwe land na de overstromingen (1).

Door drie ommelopers van Eyesluys wordt ons het Couterlant in het 47e Bg. op zeer duidelijke wijze aangetoond. Ongeveer 1,5 km ten westen vandaar bevond zich de Coutermeulen. Deze was ongetwijfeld de molen die op de Kouter stond en die werkte voor de bewoners van de Kouter en de omgeving. De Kouter was oorspronkelijk wel gans de ruimte die zich uitstrekt van het Couterlant tot de Coutermeulen, d.w.z. het 47e, 49e, 52e, 53e, 60e en 61e Begin Eye.

Ook in dokumenten van de Watering van Eyesluys wordt de Kouter vermeld. In de rekemng van 1359 is er sprake van land dat gelegen is “ 'ter koutre" (2). Eén van de bewoners van de Watering noemde Van der Coutre. Misschien zal men benevens de Steenecruusecoutere, later nog kouterbenamingen ontdekken.

We moeten voorbehoud maken wat betreft Vagenesse. Die term kan een nessebenaming zijn. Doch er bestaat ook een schrijfwijze "Vanghenesse” d.i. gevangenis. Het perceel behoorde toe aan de kerk van Heist (3).

De natuurlijke verhevenheden, zoals kreekeilanden, en de meeste kunstmatige hoogten, zoals terpen, hebben we reeds behandeld. We kunnen echter niet beweren dat ze alle, geen enkele uitgezonderd, uit de schorreperiode dateren. Een paar ervan, b.v. de Duivekete en de Rode Poort, zijn misschien opgeworpen in de eerste jaren dat de Evendijk er lag, omdat men nog altijd een doorbraak van de zee vreesde en geen woning durfde bouwen zonder eerst een hoogte op te voeren.

De Duivekete en de Rode Poort zijn grote hoeven in het noordoosten van Ramskapelle, die op een kunstmatige verhevenheid gevestigd zijn. Beide zijn of waren omringd met brede walgrachten. De grond daaruit heeft men gebruikt om een verhoging te bekomen, waarop het hoevegebouw opgericht werd. Wat meer is, een hoogte kan gemakkelijker verschanst en verdedigd worden.

De duivekete was een leen van de heer van Maldegem. De ruimte binnen de wallen mat 52 m bij 58 m. De oorspronkelijke breedte van de walgrachten was 8 à 10 m. Bij de kunstmatige overstroming van 1944 stak de hofplaats ongeveer 1 m boven de hoogwaterlijn uit. Een 8 m brede dreef leidt naar de hofstede.

De Rode Poort behoorde toe aan de heer van Maldegem door koop in de XVIe eeuw. Ook deze hoeve staat op een kunstmatige hoogte, die in 1944 zeker 1 m boven het hoogwater uitstak. De hofplaats binnen de wallen is 62 m lang en 42 m breed. De walgrachten zijn thans 5 à 6 m breed.

Door het indijken en door het inrichten van een afwateringsstelsel ontstaan nieuwe reeksen van toponiemen. Er komen dijknamen: Evendijk, Pannedijk; namen van waterwegen: Kemelader, Kyfader, Heistse Watergang, Gyzegracht, Markvliet, enz; namen van sluizen: Coppesluis, Boudin Weitinsluis; namen van bruggen: Schellewaertsheulbrug, Heebrug, enz; namen van landwegen: Heistse Heerweg, Visweg, Tiendeweg, Zomerstraat, Ramskapelse Stie, Papewegelke, enz.

2.  De bewoning

Ongetwijfeld waren verschillende terpen bewoond gedurende de schorretijd.

Maar zodra de dijk er lag, konden de schapeboeren ook elders dan op wallen gaan wonen. Het aantal woonplaatsen vermeerdert mede door het feit dat de grond verbetert door ontwatering.

De bevolkingsaangroei gaat snel, want reeds vóór 1200 is het nodig een nieuwe parochie te stichten. Vanaf de XIIe eeuw waren talrijke kleinere en grotere boerebedrijven ten westen, ten zuiden en ten zuidoosten van Koudekerke gevestigd. Verschillende van die hoeven zijn volgens de ommelopers van de XVIe eeuw, ofwel verdwenen, "wylent hofstede", ofwel vervallen, "met een vervallen hofstedekin hierop staende". De meeste van die “hofsteden” zijn kleine bedrijven geweest.

Een zestal percelen met verdwenen bewoning liggen ten noorden en ten oosten van de Rode Poort. En de ommelopers liegen niet, want we hebben ter plaatse steengruis en scherven van middeleeuws vaatwerk gevonden. In het 30e Bg. Eye., aan de noordoever van de Kyfader, is in het begin van 1800 een grote hoeve verdwenen (C 390-391). Het vele steengruis en de talrijke potscherven in het veld tonen aan waar de hoevegebouwen gestaan hebben; een nering wijst aan waar de drinkput gelegen was.

Ook het 35e Bg. Eye. kent percelen met "wylent hofstede". Opmerkelijk is de “Luyckschotte Bilck” (A 140). Ook hier wijzen én de ommelopers én de potscherven op vroegere bewoning. Deze weide werd genoemd naar de hofstede van een zekere Lucas Schotte, die daar voordien gestaan heeft.

We vestigen nog eens de aandacht op het deel van de Kouter, dat we behandeld hebben. De aanwezigheid van terpen bewijst vroege uitbating door schapeboeren. Aan de noordoostkant van het Couterlant lag de Gyzegracht. Deze was waarschijnlijk een vervallen afwateringsgracht, genoemd naar een persoonsnaam.

De meeste hedendaagse landbouwbedrijven waren reeds in de XVIe eeuw en vroeger gevestigd op de plaats waar ze nog steeds staan. Weinig hoeven hebben een naam bewaard. Werden reeds vermeld: Veldegoede, Rode Poort, Duivekete. Verder treffen we aan: de Grote Hofstede in het 38e Bg. Eye., de hofstede Zandschere in het 35e Bg. Eye. en Mayken Hovelincx Hofstede tegenover de kerk van Koudekerke (C 155).

Slechts een klein deel van de huidige hoevegebouwen dateert uit de XVIe eeuw of vroeger. In die periode bouwde men hoofdzakelijk met hout en stro; stenen en dakpannen werden niet veel gebruikt. Stilaan werden de houten bouwsels vervangen door stenen. Toch kunnen woonhuizen reeds vroeger met stenen gebouwd en met pannen gedekt geweest zijn. Een hoeve langs de Westkapellestraat (B 444) wordt in de ommeloper vermeld als "gedeckt met roo pannen 1652", "es nu 1653 een hofstede met pannen gedeckt" (4).

Even ten noorden van bedoelde hoeve ligt het "Brauwerie Stuck" "met Onse Vrauwe huusekin ten suutoosthouck an den heerwech hierop staande" (B 442). Hier stond dus langs de Zomerweg een O.-L.-Vrouwkapelletje.

Op de oostoever van de Leopoldvaart is er een perceel weide, waar een steenbakkerij kleiaarde uitdelft voor haar steenoven. In het midden van het terrein haalt de graafmachine gedurig stukken moefen (grote bakstenen) te voorschijn. Men kan echter nergens meer in de grond een muurgedeelte bemerken. Ook daar wemelt het van alle soorten potscherven. Zelfs fragmenten in zandsteen en in witsteen hebben we gevonden. Hier moet een belangrijk gebouw (herenhoeve?) gestaan hebben. Het is reeds vroeg verdwenen, want de ommelopers van de XVIe eeuw zinspelen niet in het minst op vroegere bewoning.

3.  Het Dorp Koudekerke

De afmetingen van de woonterp Koudekerke zijn ongeveer 100 m op 80 m. In zijn beginperiode was Koudekerke hoofdzakelijk een landbouwersdorp. Zoals in andere nieuwgestichte parochies zal de eerste bidplaats een kapel geweest zijn. Zodra het nodig werd, heeft men de kapel door een vroeggotische kerk vervangen.

Rond de kerk stonden de woningen van de kerkbedienaars. De eerste woning van de pastoor moet gevestigd geweest zijn op het perceel langs de Papewegel, dat in de ommelopers van de XVIe eeuw "de Oude Priestragie". heet. In deze tijd was die eerste pastorie verdwenen, want de pastoor was reeds lang in het dorp Heist gaan wonen, omdat de bevolking daar veel talrijker was. In 1525 woonde hij zeker in de "Noordpriestragie" die op Heyenburg stond, "daer de prochiepape van Heys op wuend" (5).

Enkele jaren later woonde de pastoor opnieuw dicht bij de kerk; immers het huis aan de oostkant van de kerkhofmuur wordt in de ommelopers van 1575-1580 "de verbrande priestragie" genoemd. Ongetwijfeld werd deze door de Geuzen in brand gestoken, samen met de kerk en haar omgeving.

De derde pastorie werd niet heropgebouwd. De pastoor nam zijn intrek in het huis aan de zuidkant van het kerkhof, waar voordien de kapelaan gewoond had. Uit het bovenstaande blijkt dus dat de kerk van Koudekerke minstens vier pastories heeft gekend. De kosterie stond naast het Tiendenhof , aan de noordkant van het kerkhof (6).

De tiendenschuur behoorde aan de abdij van St-Bertins te St-Omaars. Van uit de schuur liep de Tiendenweg in oostelijke richting, midden door het dorp. Op die weg was het zeer druk in de oogsttijd. Hierlangs brachten de wagens het tiende van de veldvruchten, niet álleen uit het oosten en het zuidoosten van Heist, maar ook uit gans het grondgebied van Knokke, want voor zover we weten, bezat St-Bertins te Knokke geen tiendenschuur.

In de XVe eeuw heeft de abdij opgehouden de opbrengsten van de tiendebelasting zelf rechtstreeks in te zamelen. Het verzamelen van de tienden werd verpacht aan de meestbiedende. De abdij hield niet langer de schuur in stand. Deze is algauw verdwenen; een tekst van 1525 verklaart immers: "daer de thiende schuere op plach te staene" (7).

Het is bijna zeker dat de eerste molen van Koudekerke verrees ten zuidwesten van het dorp. Ongeveer 200 m ten zuidwesten van Koudekerke, waar de weg uit Ramskapelle en de Visweg samenkomen, bevindt zich het “Muelstick" (A 197) (8). Deze term verklaren we als "molenstuk", perceel waar een molen gestaan heeft.

Hier moet in de beginperiode van Koudekerke de molen gestaan hebben. We zouden die best de Westmolen kunnen noemen. Zijn standplaats was goed gekozen: aan een wegvertakking en midden de strook van Koudekerke die in de XIIIe - XIVe eeuw het meest bewoond was. Ook de eerste pastorie was aan de westkant van het dorp gevestigd.

Maar reeds rond 1300 begint Heist in de Oudemaerspolder tot een belangrijk dorp uit te groeien. De molen wordt dichter bij Heist opgetrokken, op een wal vlak tegen de Evendijk (B 336). Hij droeg de naam "Suytmuelen", daar hij niet zozeer ten noorden van Koudekerke stond, maar veeleer ten zuiden van Heist, en ook ten zuiden van de volgende molen (9).

Ook aan de noordzijde van Heist werd een molen gebouwd, misschien in de XVe eeuw. Hij staat getekend op de kaart van P. Pourbus van 1571. Ongetwijfeld zal zijn naam "Noordmolen" geweest zijn.

In de periode 1575/80 was de Zuidmolen reeds enige tijd verdwenen. Doch in die tijd bezat ook de oosthoek van Heist al sedert enkele jaren een molen: de "Oostmuelen". Deze werd verwoest in de godsdiensttroebelen. Op de molenwal verrees geen nieuwe molen, wel op de wal van de vroegere Zuidmolen: nu de “Dorpsmolen" of "Grote molen".

Oost van de kerk stond de hoeve, die nu het Boerenhof genoemd wordt; west stond en staat nog steeds Mayken Hovelincx Hofstede (10); ten noordwesten van de kerk waren twee percelen met elk een huis. We kunnen niet zeggen of Koudekerke , dat de eerste dorpskern van Heist geweest is, bedrijven gekend heeft als een smidse, een brouwerij, een herberg of een gasthuis. Indien ze er wel geweest zijn, dan zullen ze na weinig jaren naar het tweede dorp, Heis, overgebracht zijn, want dit laatste heeft Koudekerke zeker reeds inde XIVe eeuw overvleugeld.

4.  De Turfwinning

Tot in de 3e - 2e eeuw vóór Chr. vormde onze kuststreek een veenlandschap.

Drie overstromingen, de drie “Duinkerke-transgressies”, hebben een laag van 1,5 m . tot 2 m klei en zand op de veenlaag aangeslibd. Op sommige plaatsen had het aan- en afstromende zeewater de turf geheel of gedeeltelijk weggeschuurd.

De hierboven vermelde steenbakkerij neemt de klei weg tot op de veenlaag.

Zodoende bestaat er een uitstekende gelegenheid om de vorming van de turf en de overdekking door zeeklei na te gaan. Het veen bestaat uit op elkaar gedrukte lagen halfverrotte waterplanten en struiken met soms armdikke wortels. Men kan twee boomstronken met ongeveer 40 cm doorsnede zien, die duidelijk met hun wortelstel in de veengrond vergroeid zitten.

Vóór de “Duinkerke I – transgressie” moeten er kleinere overstromingen geweest zijn, want op sommige plaatsen steekt een laagje klei onder een nieuw laagje turf. Het veen was niet overal even hoog aangegroeid. Daardoor is de overslibbing niet gelijkelijk gebeurd en ziet de bovenlaag van de turf er gegolfd uit. Het slib heeft zich eerst in de laagten afgezet.

Een gedeelte van het perceel werd in vroegere eeuwen uitgeveend. Nu het kleidak verwijderd is, kan men goed nagaan op welke manier de daringdelvers de turf wonnen. Het perceel ligt langs de Kyfader. Vlak langs de watergang is er een strook met een breedte van 13 m uitgeturfd. De bovenop liggende kleilaag werd in de turfput gegooid. Op genoemde strook volgt er een streep met een breedte van 1,5 m, die men onaangeroerd gelaten heeft. In de daringmoeren liet men dergelijke ruggen staan om daarop de gestoken turven te kunnen drogen.

Op die eerste rug volgt een uitgeveende strook die eveneens 13 m breed is, vervolgens een rug van 4 m breedte, en een uitgeveend stuk van 12 m. De volgorde is ,dan verder: turfstrook 3 m - uitgeturfd 7 m - turfstrook 6 m - uitgeturfd 3 m - turfstrook 1 m - uitgeturfd 3 m - turfstrook 1 m - uitgeturfde strook moeilijk te schatten.

Al deze ruggen of zg. turfwegen kwamen ongetwijfeld uit op een dwarsweg die recht op de watergang toeliep. Langs deze weg werden de gedroogde turven met de kruiwagens op de schuiten gebracht. De Kyfader vloeide naar de Kemelader. Mlsschien was de Kyfader tot in de XVe eeuw ook met de Poortersgatader verbonden. Deze laatste stond in verbinding met Stapelvoorde en bijgevolg met Brugge. Zo zouden we begrijpen langs welke weg de turfstukken van uit hun daringmoer in de polders, de stad Brugge bereikten.

Wanneer de eerste schapeboeren op de schorren verschenen, vonden ze daar vanzelfsprekend geen boom of struik. Toch zullen ze gauw gevonden hebben dat ze hun brandstof in de onmiddellijke nabijheid konden winnen, nl. in de bodem. Het graven van turf of "darinc" moet reeds zeer vroeg begonnen zijn. Het daringdelven is doorgegaan tot in de XIXe eeuw . Wegens de schaarste aan steenkolen, heeft men daar ook gedurende beide wereldoorlogen turf gewonnen.

Het gebied waar de daringlaag dik genoeg is om uitgebaat te worden, ligt ten westen van de weg van Heist naar Ramskapelle. Bedoelde strook telt ontelbare turfputten, "darincwaecken" of moeren.

Veel percelen worden in de landboeken beschreven als volgt: "uutghedarynckt" , "met een waecke inligghende" , "darynckmoere anno x" , "met vele pitten". Deze leegten zijn moerassig en kunnen slechts wat minderwaardig gras opbrengen.

De Moerstraat kreeg haar naam door het feit dat ze door de Heist-Moere loopt, een gebied in het zuidwesten van Heist met talrijke daringmoeren.

Twee waken hebben een naam: de ene is "de Westdarynckmoere ofte Stortynghe” een turfput in het uiterste westen van Heist, die klaarblijkelijk als stortplaats diende (A 241 E); de andere heet "de Coppecraene" en is gelegen in een perceeltje van de kerk van Heist in het 32e Bg. Eye. (A 204). Deze term is niet duidelijk; het eerste is misschien de persoonsnaam Jacob.

5. Weiden en Velden

Schorren zijn vochtig en zilt en kunnen slechts als veeweiden gebruikt worden. Deze waren vooral schapenweiden. Ook na de bedijking op het einde van het jaar1000 , bleef het weideland behouden, zolang de grond nog onvoldoende ontwaterd was. Door het delven van grotere en kleinere afvoergrachten en door het aanleggen van wegen werd het land stilaan verdeeld in percelen.

Afgesloten weiden, "bilcken" of "bilken” ontstaan. Sommige stukken grasland dienen niet meer als grasveld maar als maaiveld. Zulk een perceel noemde "maat" of "meet" met als verkleinwoord "maykin" of "meetkin". Weldra worden best geschikte percelen grasland gescheurd en in akkerland omgezet. De term “maat” blijft echter ook voor dergelijke percelen bewaard.

De bewoners noemden een partij land gewoonweg een "stic". Door deze term bij de naam van de eigenaars of van de gebruikers te voegen heeft men veel veldnamen gevormd. Een stuk land bestond uit een aantal "strynghen". Deze zijn de stroken waarin het perceel geploegd ligt.

Het valt op hoe weinig percelen er in de landboeken zijn, waarbij een naam staat. Toch hebben de meeste percelen een eigen naam. Die naam krijgen ze van de boer, die zijn verschillende partijen land moet kunnen uit elkaar houden. Die naam kennen alleen de boer, zijn personeel en zijn geburen.

Nu volgt een opsomming van toponiemen gevormd met:

1) maat: de Paelmaet, een lage uitgeveende weide in het 35e Bg. Eye., "pael" is verwant met het Latijnse palus, poel, moeras (A 238); Caesenboters Meetkin, kleine weide in het 49e Bg. Eye., waarvoor de boer waarschijnlijk een hoeveelheid kaas en boter moest leveren (A 235); Thiende Maet, weide in het 30e Bg. Eye., paalt aan de Tiendenweg en aan het Tiendenhof (B 348) (11).

2) bilk: Hagebi1k, grote weide in het 46e Bg. Eye., omgeven door een haag (A 479-480); Armenbilk, weide van de pastorie te Heist; Wallebilk, weide met een terp, er zijn 2 wallebilken in het 34e Bg. Eye. (A 157 en A 191); Luyckschotte Bilk, boven besproken; Braembilk, weide in het 30e Bg. Eye., genoemd naar een zekere Braems (B 361-364); Begijnenbilk in het 33e Bg. Eye., waarschijnlijk bezaten de begijnen een rente op deze weide.

3) stic: Duvecotstic, perceel in het 47e Bg. Eye. waar een duivestaak, d.i. een paal met daarop een duivenhok stond (B 390-392); Bellaerts Stic, perceel in het 33 Bg. Eye., genoemd naar een zekere Bellaert (A 347-351); Begynenstic, perceeltje in het 33e Bg. Eye. naast de Begijnenbilk; Brauwerie Stic, gebruikt door de brouwer te Heist; Spykerboorstic in het 30e Bg. Eye., had langs de oostzijde de vorm van een spijkerboor (C 386); Coppeslusestic, perceel nabij de Coppesluis (A 152); Kercbrughestic in het 34e Bg. Eye., perceel nabij het kerkebruggetje, dat was het bruggetje over de Zuidoostader in de Papewegel, die tevens een kerkewegel was (12); Muelstic, perceel in het 32e Bg. Eye. met de eerste molen van Koudekerke ( A 197); Molenstuck, perceel aan de zuidzijde van de Evendijk, aan de westzijde van de Dorpsmolen (B 334); Wacke stick, perceel in het 30e Bg. Eye., strekte met zijn noordeinde tot in de Knypswaal, was daardoor vochtig (B 397) (13).

4) string: de Capellestrynghen, stroken land in het 31e Bg. Eye., vermoedelijk genoemcl naar een eigenaar die grond bezat in het 33e Bg. Eye., "Lenaert Weyts gheseyt Capelle" (B 467-473).

5) weide: de Vueghelwee, weide in het 33e Bg. Eye., waar veel watervogels vertoefden (A 356-357) (14).

6) land: Claussens Landt, perceel in het 31 Bg. Eye., genoend naar een zekere Claus (B 489-494); Kouterland, boven besproken; Beukemare Land, onder besproken.

Veel percelen ontlenen hun naam aan hun vorm, hun terreingesteltenis of hun oppervlakte. Een smal stuk noemt het “Lange Gemet” in het 33e Bg. Eye., de “Lange Strepe” in het 31e Bg. Eye. (501). Een gebogen perceel heet de “Kromme String”; een hooggelegen perceel, het “Hoge Stuk”.

Ten minste 4 percelen heten in de ommelopers “de quae 4 lijnen". Zouden al deze percelen een partij land vormen van “400 roeden met kwade grond"? .

Kwaad, betekent moeilijk bewerkbaar. “Quaed" of "qualick" betekenen echter ook: met moeite, nauwelijks. We komen dan tot de verklaring: de bijna 400 roeden.

Te allen tijde is voor een boer de eenvoudigste en vlugste manier om een veld te benoemen, de oppervlakkte ervan noemen, bv: de Zesgemeten, het Half Gemet, het "Vichtalf Yemet" (4 1/2 gemeten) (15), de Achtlijnen, de Honderdroeden.

In sommige landboeken werd in de linkerrand aangetekend van welke aard het perceel was bv: zt = zaailand, gt = grasland, hgt = hooigrasland. Midden het 34e Bg. Eye. lagen een aantal percelen die tezamen "het Gemeene Hoygars" vormden (A 163-172 en 192-193). De naam wijst er op dat enkele boeren deze weide gemeenschappelijk mochten gebruiken.

Bij de velden dient het perceel vermeld "met een put ten noordhende hierin staende dat een vlasroteput is". Die put lag in het 60e Bg. Reyg., even ten zuiden van de schapenweide van St-Pietersabdij.

6.  De Bebossing

Het huidige polderlandschap telt zeer weinig bomen en hagen, want veel bomen en struikgewas zijn verdwenen tengevolge van de overstroming door zeewater gedurende de laatste oorlog. In vroegere eeuwen was er echter nog veel meer begroeiïng.

Bij iedere hoeve van enig belang wordt in de landboeken een boomgaard opgegeven; bij een hofstedeke in het 29e Bg. Eye. zelfs een "keerssebogaert" (483-484). Rond die boomgaarden en rond de andere weiden stonden ongetwijfeld rijen wilgen of essen of olmen, of doornhagen om de wind af te weren. Tenandere , hagen en houten omheiningen vormden het enige middel om weiden af te sluiten. Het hout diende ook als brandstof.

Sommige hoeven hadden een uitgebreide groententuin of zelfs een lusttuin.

Een voorbeeld van deze laatste soort is “het Prieel", een perceel in het 35e Bg. Eye. waar het tuinhuis van de hoeve te Zandschere moet gestaan hebben (A 535). In het 60e Bg. Reyg. bevond zich het hoeveke "Rosendaele”. Werden daar rozen gekweekt? of hebben we hier weer een migratienaam? “Het Coolhof nu bogaert” was een perceeltje naast Rozendale in het 60e Bg. Reyg. Was dat een Plaats waar kolen gekweekt werden, dus een groententuin, of was het een terrein waar men hout tot kolen brandde, een kolenbrandershof?

Veel partijen waren "zetbosch" (16) of "boombosch". Dit vernemen we door bijgevoegde nota's uit de XVIIIe en XIXe eeuw en door aantekeningen op landmeterskaarten uit dezelfde periode. Geen enkele van deze partijen is, nu nog bebost. De begroeiïng moet hoofdzakelijk struikgewas geweest zijn.

Bij bedoelde percelen wordt als gebruiker aangegeven "propretaris". Ongetwijfeld lieten sommige eigenaars percelen bebossen om die als jachtterrein te kunnen gebruiken. Het opbrengen van timmerhout zal wel niet het eerste doel geweest zijn.

7.  De overige Toponiemen

Er blijven nog een tiental namen over, die moeilijk bij een andere reeks kunnen ondergebracht worden of die moeilijk te verklaren zijn.

Onder invloed van het Frans bestuur in de periode 1794-1814, kreeg Heist, gans nieuwe wijknamen. Het 28e,29e ,30e en 31e Bg. Eye. tezamen werden de “Callaershoek” genoemd; het 32e ,33e ,34e en 35e Bg. Eye. tezamen werden de “Watervalleye” genoemd. Deze laatste naam vindt zijn oorsprong in het feit dat in het bedoelde gebied de vele daringputten gedurende de winter vol water stonden (17).

Een van de achterleentjes van het Hof van Wijbroek in het 30e Bg. Eye. noemde “het Huelenest" (=uilennest). Vermoedelijk stond er aan de rand van dit perceel een boom waarin jarenlang een uil gewoond heeft (B 374-375). Het perceel “Wulfvenest" in het 35e Bg. Eye., is misschien een verblijfplaats van wolven geweest in tijden, gedurende dewelke onze streek verlaten en verwaarloosd lag tengevolge van langdurige oorlog ( A 247).

Het perceel "den Speelman" in het 30e Bg. Eye., ligt aan het begin van de speelmansweg, die over de Speelmansheule loopt (C 433 - 440). Wellicht heeft de term “Speelmansheule”, d.i. brug genoemd naar een zekere Speelman, beide andere termen doen ontstaan.

Het "Bueckemare Land" behoorde misschien eerst toe aan het Beukemaregoed te Lissewege in het 39e Bg. Eye. “Mare” is ongetwijfeld verwant met moer, moeras. In het eerste lid kunnen we hoegenaamd geen boomnaam zien. Volgens Dr. Gysselyng betekent "beuk" een waterloop (18).

De volgende termen kunnen we vooralsnog niet verklaren: “Brabant”, in het 30e Bg. Eye. (19); den “Rammelaere”, in het 25e Bg. Reyg.; den “Haverecht” in het 47e Bg. Eye. (A 393-395) (20); de “Drie Mannen”, in het 34e Bg. Eye. (A 196).

Wanneer we alle toponiemen nog eens overzien, dan valt het ons op dat er onder de percelen die aan de kerk van Heist behoren, meer zijn die een naam hebben in de landboeken, dan onder de andere percelen. Dit verschijnsel kunnen we verklaren als volgt: de kerk bezat tientallen kleinere en grotere partijen, verspreid over gans het grongebied van Heist en ook daarbuiten. De geschikte manier om die verschillende stukken uit elkaar te houden, was zoveel mogelijk hun namen op te tekenen in de landboeken en in andere dokumenten.

Doch bij het opmaken van een ommeloper van de wateringen, voelde de land- meter die behoefte, om perceelsnamen op te tekenen niet zozeer aan. Daardoor hebben de ommelopers ons niet al te veel toponiemen opgeleverd.

8.  Bronnen

  1. Dr Gysselyng,Top. Oudenburg p. 75 (1950)
  2. Rek. Eyesluys, rol van 1359, Arch. St-Janshosp. Brugge, A nr 10.
  3. Ommel. Eye., Reg. Vrije 15961, 36e Bg.
  4. Ommel. Eye. 30e Bg., Aanw. 3650
  5. Ommel. Kerk Heist, Arch. Bisd. Brugge F 44 (1525) f° 95 V°
  6. Ons art. in Rond de Poldert. 4e jg. Nr. 1 p. 2 (1962)
  7. Ommel. Kerk Heist (1525) f° 29 R°
  8. Ommel .Kerk Heist (1525) f° 74 V°
  9. Idem     f° 65 R°
  10. Idem    f° 37 V°
  11. Idem    f° 29 R°
  12. R. A. Brugge, Charters blauw 7067 (1351)
  13. Ommel. Dis Heist, Bisd. Br. F 45 f° 28
  14. Verwijs en Verdam, deel IX, vogelweide: perceel ongesch. voor akkerb., slechts geschikt voor jagen op waterwild.
  15. R. A. Brugge, Charters blauw 7057 (1342)
  16. Deze term wordt niet gevonden bij Verw. en Verd., noch bij De Bo. Zetten betekent missch. planten. "Zetbosch" wellicht tegenover "Boombosch", zou dan bos zijn bestaande uit struikgewas.
  17. Ommel. Heist, Aanw. 6186 (1801)
  18. Dr. Gysselyng; Top. Woordb. I, p. 137: natuurl. waterl. In zeekleigebied. 19.
  19. Ommel. Kerk Heist (1525) f° 27 V°.
  20. Verwijs en Verdam : omgekeerd , tegenovergesteld.

000000000000000         0000000000000       00000000000000

Het land achter de Evendijk : deel 6 - De Toponimie

Maurits Coornaert

Rond de Poldertorens
1963
04
170-180
Achiel Calus
2023-06-19 14:44:32