De ontwatering ten noorden van Brugge voor 1421
René De Keyser
Veel werd reeds geschreven over de waterlopen ten noorden van Brugge, maar over de manier waarop die waterlopen het streekwater afvoerden, vindt men zeer weinig gegevens, die dan nog vrij algemeen zijn. De publicaties van J. De Langhe waren in dit opzicht de meest merkwaardige pogingen. De studies van Dr. A. De Smet, van Dr. Ameryckx en van Dr. Verhulst behandelen meer de algemene vorming van de streek; toch zijn ze in dit opzicht zeer belangrijk en ver doorgedreven.
Tenslotte heb ikzelf in verschillende bijdragen in "Rond de Poldertorens" stellingen verdedigd die niet helemaal strookten met de zienswijze van de bovenvermelde vorsers.
Ik heb onder andere bewezen dat het Oud Zwin ten minste uit twee grote delen bestond, namelijk het oudste deel vanaf Brugge tot aan Pereboom, soms genoemd, Wandelaarsbrug, waar ook de Pylyserdam lag, en het deel vanaf Pereboom tot aan de Kwintensluis, dat van jongere datum is. Deze laatste bewering heeft Dr. Verhulst in weinig vleiende bewoordingen bestreden in Soc. Em. Jaarg. 1962 nr. 3/4 blz 301; waarop ik in nr 1 voor 1964 van "Rond de Poldertorens” heb aangetoond dat met de brug in 1187 te Eienbroeke vermeld, wel de brug zal bedoeld geweest zijn, die daar over de Grote Vliet lag en niet de brug over het Oud Zwin dat toen daar nog niet bestond.
De voornaamste reden echter waarom men zo hardnekkig houdt aan het vroeger bestaan van het tweede deel van het Oud Zwin, is dat de afvoergeul van het Oud Zwin, bij de eerste indijkingen buiten de Brolozedijk en de Kalvekeetdijk, vrij gelaten en met de zee verbonden bleef. De eerste inpolderingen buiten de twee genoemde dijken hadden al vroeg plaats, misschien in het begin van de XIIIe eeuw. Dus, redeneert men, bestond het Oud Zwin dan ook al, vermits de afvoergeul toen reeds werd in stand gehouden.
Het doel van deze bijdrage is, te bewijzen hoe het mogelijk geweest is langs de Kwintensluis water af te voeren naar zee, voordat het tweede deel van het Oud Zwin bestond. Tot nog toe heeft immers niemand aan de mogelijkheid gedacht dat langs de Kwintensluis eerst water werd afgevoerd dat tot daar werd gebracht door waterlopen die ouder zijn dan het tweede deel van het Oud Zwin. De beweegredenen die mij er toe aanzetten opnieuw deze zaak te bespreken, vind ik alleen in het verlangen om zoveel mogelijk klaarte te brengen in het ontwateringsprobleem van de streek, ondanks de afwijzende bespreking van Prof. Verhulst. De ontwaterings-geschiedenis vormt immers de grondslag van de ontwikkeling en de uitbreiding van de Polders en van hun geschiedenis, en zij werd tot nu toe nooit ver uitgediept.
Het systeem van ontwatering werd verschillende keren gewijzigd door bepaalde omstandigheden. Er zijn verschillende fazen geweest, die korter of langer geduurd hebben. Alleen wanneer de rol van elke waterloop in het bijzonder zal gekend zijn, zal men zich een volledig beeld kunnen vormen van de verscheidene manieren waarop in iedere faze het water werd afgevoerd. Dit laatste wil ik dan ook in deze bijdrage pogen te benaderen.
1 De ontwatering vóór de indijking langs de Scheure en de Boudensvliet naar de Zinkval.
Wanneer men aandachtig de loop van de waterlopen ten noorden van Brugge volgt, kan men bemerken dat in de streek die door de Evendijk, Kalvekeetdijk, Brolozedijk en Langedijk tegen overstroming beveiligd werd, vele van die oude waterlopen uit westelijke richting komen en afbuigen naar het oosten of het zuidoosten. Dit bewijst dat in het zuidoosten een afvoerbedding moet bestaan hebben, waar die oude waterlopen in uitmondden. Ik neem aan dat als afvoerbedding in aanmerking komen: de Scheure en de Boudensvliet (Budanflit 1089); en dat deze laatste in de Zinkval vloeide.
Het eerste en het tweede “Ontwateringssysteem”
Nu bespreek ik één voor één die oude waterlopen, waarlangs de streek ontwaterde vóór het bestaan van de vermelde dijken.
1° Van bij Brugge liep een waterloop in oostelijke richting ten zuiden van Koolkerke, tussen de latere Reie en het latere Oud Zwin, namelijk de Hoofdwatergang van de latere Watering van Romboutswerve en van de Watering van Tussen Beide Zwenen Over een groot gedeelte van zijn loop wordt die watergang genoemd “De Scheure”. Waar nu het Fort de Bavière ligt, is hij verdwenen of omgeleid. Ten oosten van dat fort en ten zuiden van Mikhem bestaat de Scheure nog en is er breed.
2° De Hemelbeek begon ook bij Brugge maar liep in meer noordelijke richting, ten noorden van het dorp Koolkerke. In mijn bijdrage in nr 1 van 1964 "Rond de Polder-torens", heb ik de mening naar voor gebracht dat de Hemelbeek ten noordoosten van Koolkerke dorp liep. De heer Willy Wintein heeft mij bewezen dat zulks onjuist is: de Hemelbeek vloeide in de Gotevliet, die uitmondde in de hiernavolgende waterloop.
3° De Ede voerde het water af van een groot deel van het zuiden van Dudzele en van een deel van St-Pieters-op-de-Dijk, en zij nam ook de Gotevliet op. De Amelinsbrug, vermeld in 1072 lag over de Ede en verbond ‘s Weversweg, die van St-Pieters kwam, met de Pompestraat, die naar Oostkerke liep. Op dezelfde plaats werd later, na het graven van het Oud Zwin, een brug gebouwd: de Picavetsbrug. De Ede vloeide zuid-waarts door de latere Watering van Romboutswerve, waar zij in de Scheure vloeide.
4° De Monnikerede (Municareda in 1219) die later de scheiding vormde tussen de Watering van Romboutswerve en de Kerkwatering van Oostkerke, kwam uit noord-westelijke richting. Ze liep tussen het 129e, het 131e en het ll1e begin van de later ontstane Watering van Groot Reigaartsvliet enerzijds, en het 112e, het 132e en het 130e begin van deze watering anderzijds. Zij voerde het water af van het westen van Oostkerke en het deel van Dudzele bezuiden de Hoge Maat, die door zijn hoge ligging het afvoergebied van de Monnikerede begrensde.
5° De Grote Vliet had een zeer groot afvoergebied, dat zich uitstrekte over Oostkerke, het noorden van Dudzele (Stapelvoorde) tot in de omgeving van Beukemare op Lissewege. West bij Eienbroeke, het oudere Eyenbruc op Oostkerke, lag over deze waterloop de in 1187 vermelde Eiebrug. De Grote Vliet liep oorspronkelijk ten noorden van het 134e begin van Groot Reigaartsvliet, een klein begin dat niet aangeduid is op de kaart van die watering door Drubbele gemaakt in 1838, en dat op de zuidoosthoek van het 133e begin ligt bij Eienbroeke. De Grote Vliet loopt verder zuidwaarts door de Kerkwatering ten westen van het kasteel van Oostkerke.
6° De Nekkersvliet lag noordoost van Eienbroeke en vormde de begrenzing van het nevenliggende Tiendehof van de abdij van St-Kwintens. De Nekkersvliet vloeide oorspronkelijk verder door de Watering van 's Heer Bazelishoek waar hij ook Gotevliet werd genoemd, en west van de kerk van Oostkerke tussen het 7e en het 8e begin van de Kerkwatering. Bij het opgraven van de romaanse grondvesten van de eerste kerk, enkele jaren geleden, werden sporen van deze opgevulde vliet teruggevonden.
7° De Kromme Ader of Dweersader, die ligt tussen het 32e en het 33e begin van Groot Reigaartsvliet, liep, vóór het ontstaan van het Oud Zwin, ook door in oostelijke richting door de latere watering van ‘s Heer Bazelishoek, langs de nu zogenaamde Slunsestraat.
8° De Scheidingsader, die de grens vormt tussen Oostkerke en Westkapelle, liep ook, vóór het delven van het Oud Zwin, verder tussen het 29e en het 30e begin van Groot Reigaartsvliet op Hoeke.
Het samenvloeiïngspunt van de nummers 4,5,6,7 en 8 met de Scheure of met de Boudensvliet, lag buiten de later opgeworpen dijkengordel, in casu de Langedijk, en is derhalve niet meer aan te wijzen ten gevolge van de “Duinkerke III B-transgressie”.
De acht beschreven waterlopen behoren ontegensprekelijk tot het oudst bekende ontwateringssysteem ten noorden van Brugge, omdat ze door alle bestaande kunstmatige en jongere waterlopen doorgesneden worden.
Door hun bestaan, en door de richting waarin ze vloeien, bewijzen deze waterlopen dat er op de plaats waar in 1134 het Zwin is ontstaan, voordien reeds een afvoer-bedding moet bestaan hebben, waarlangs het water dat zij afvoerden de zee kon bereiken. Naar mijn mening bestond die afvoerbedding uit de Scheure en de in 1089 te Oostkerke vermelde Boudensvliet die in de Zinkval vloeide; en werd in de bedding van de Boudensvliet, door de opkomende Duinkerke III B, het Zwin uitgeschuurd.
2. De vroegste kunstmatige Afwatering
Om het noorden van Brugge te beschermen tegen de dreigende overstroming die in 1134 het Zwin deed ontstaan, werd het hierboven reeds vermelde dijkenstelsel aangelegd, bestaande uit verschillende aaneengesloten dijken: de Evendijk, de Kalvekeetdijk, de Oostdijk of Brolozedijk en de Langedijk. Deze dijkenlijn, aangelegd rond 1100, begon bij Uitkerke en strekte voorbij Koudekerke, Westkapelle, Hoeke en Oostkerke tot het zuiden van Damme. De Langedijk werd later onderverdeeld in Dijk van de Watering van ‘s Heer Bazelishoek, Dijk van de Kerkwatering van Oostkerke en Dijk van de Watering van Romboutswerve. Door deze dijken werden alle waterlopen en kreken, behalve één, die oorspronkelijk in de zee, in de Zinkval of in de Boudensvliet uitmondden, afgesloten.
De enige waterloop die werd opengelaten was de Monnikerede. Deze werd echter ook van dijken voorzien: op de noordoost-zijde lagen de Dijk van de Kerkwatering en de Oostdijk, en op de zuidwest-zijde de Poorteweedijk en de Pylyserdam. Er kunnen twee redenen geweest zijn om deze opening te laten. Ten eerste: het is mogelijk dat de monding van de Monnikerede te diep en te breed was in verhouding tot de mogelijkheden van afdammen waarover men beschikte. Ten tweede: ik heb er op gewezen dat die waterloop zeer waarschijnlijk zijn naam dankt aan de monniken van de abdij van St-Kwinten-ten Eilande die de tiende bezat te Oostkerke en omliggende. Wellicht wensten de monniken hun aanlegplaats te behouden.
Na het aanleggen van de vermelde dijkengordel stond men echter onmiddellijk voor het probleem van de ontwatering van het gebied daarbinnen gelegen. Over de manier hoe het geschiedde bestaan weinig gegevens en we zijn meer op de verkenning van de streek aangewezen. Dat kan omdat er sporen overgebleven zijn van deze menselijke tussenkomst. De oude kronkelende aders van de primitieve ontwatering werden later doorsneden door rechtlijnige gegraven watergangen.
Zo bestaan er in het noorden drie oude rechte waterlopen die kennelijk met ontwateringsdoeleinden gegraven werden: de Lissewegerede begon ten zuiden van de dorpskom van Lissewege, waar zij het water van verschillende aders opnam. De Eevoorde begon ten noorden van Dudzele bij de Hoge Brug niet ver van Kathem. Zij nam het water op van de Grote Vliet en van enkele andere aders. Het Noordzwin, later ook Rontsaartader genoemd, begon op de grensscheiding van Oostkerke met Dudzele, waar hij ook het water van de Grote Vliet opnam en van kleinere aders.
Deze drie rechte waterlopen brachten hun water tot bij Brugge. Dit betekent dat noord bij Brugge de naaste afwateringsmogelijkheid bestond voor het water dat door deze drie waterlopen werd aangevoerd; en dat men het niet aandurfde langs de zeezijde een afvoeropening te maken in de dijkengordel.
Er zijn twee mogelijkheden geweest voor de afvoer van het water van de drie rechte waterlopen. Ofwel bestond het Oud Zwin tussen Brugge en Pylyserdam toen reeds, ofwel geschiedde de afvoer langs een andere bij Brugge vermelde waterloop, nl. de Leet, die van Brugge naar Oudenburg liep. De Leet moet reeds zeer vroeg bestaan hebben. E.H. Noterdame vermelt die waterloop als grens van de fiscus Snellegem in de Karolingische periode; de Wateringen Eiesluis en Reigaartsvliet, die na het opwerpen van de Evendijk (+-1100) lange tijd één waterschap gevormd hebben, kregen te St~Pieters en te Koolkerke als zuidergrens de Leet. Vermoedelijk was de monding van de Leet te Oudenburg de eerste ontwateringsweg van de Blankenbergse Watering en werden om die reden de Lissewegerede, de Eevoorde en het Noordzwin naar de Leet gericht, om langs die waterloop te kunnen afvloeien. Dr. Gysseling vermeldt de Leet in 1220 te Leffinge. De Blankenpergse Dijk zal geen beletsel geweest zijn om het water van de drie rechte waterlopen in de Leet te brengen, want het bodemonderzoek heeft bewezen dat deze dijk tussen St-Pieters en Brugge een opening vertoonde gedurende de Duinkerke III B. Waarschijnlijk heeft deze transgressie de opening in de Blankenbergse Dijk waarlangs de drie waterlopen hun water in de Leet äfvoerden, verbreed. Later werd de Leet met de IJzer verbonden en ontstond op die manier een vaarweg van Brugge naar Ieper; vandaar de naam Ieperleet. De waterloop is, van Brugge tot Oudenburg, opgenomen in de bedding van de vaart Brugge-Oostende.
Misschien heeft eerst na het hoogtepunt van de overstroming die het Zwin deed ontstaan in 1134, de aanlegplaats van de monniken van St-Kwintensabdij de aandacht van Brugge getrokken. Brugge liet vanaf de stadsrand tot aan Pylyserdam een waterloop delven, het latere 0ud Zwin, dat op beide zijden van een dijk voorzien werd. Binnen de stad werd die waterloop in verbinding gebracht met de Reie en zodoende beschikte Brugge over een verbinding met de zee in dezelfde richting als de oude verbinding langs de Scheure, de Boudensvliet en de Zinkval.
De door de stad gedolven waterloop behoorde in volle eigendom aan Brugge op geheel zijn lengte, met de beide dijken, dit is tot Pylyserdam of het latere Pereboom op Oostkerke, waar hij in de Monnikerede vloeide. Ook tussen de Leet en de door Brugge gedolven waterloop werd een verbinding tot stand gebracht; en de drie rechte waterlopen waarvan boven sprake, konden daarna ook langs het Oud Zwin hun water kwijt geraken.
In de tijd dat het hier uiteengezette systeem van toepassing was, kon of durfde men nog geen zeesluis bouwen. Het Zwin, de Monnikerede en het Oud Zwin waren van dijken voorzien zodat bij mogelijke hoge vloed, de kracht van het getij, wegens de grote afstand, gebroken was vooraleer hij Brugge bereikte langs de lange ingedijkte waterweg.
De ligging van de Kwintensluis (schets van 1800)
3. De Ontwatering langs de Kwintensluis
Langs de Leet of langs het Oud Zwin en de Monnikerede kon alleen het zuidelijk deel van de latere Watering van Groot Reigaartsvliet goed ontwateren. Het water van de landerijen onmiddellijk achter de lijn Evendijk-Kalvekeetdijk-Brolozedijk moest een te lange afstand afleggen om de Monnikerede te bereiken. Voor deze gebieden heeft men een betere oplossing gezocht.
Achter de genoemde dijkenlijn lagen heel zeker kreken die vóór de aanleg van deze dijken rechtstreeks in zee liepen. Het Kromme Water op Westkapelle was er waarschijnlijk één van. Deze leende zich best om dit gebied te ontwateren omdat hij veel vertakking had. Men heeft van aan het Kromme Water tot aan de Kalvekeetdijk een waterloop gedolven en deze op beide zijden van een dijk voorzien, zoals men vroeger met de Monnikerede en met het Oud Zwin had gedaan. De afstand vanaf het Kromme Water tot de Kalvekeetdijk bedroeg, in tegenstelling met de vroegere bedijkte afvoerweg, slechts plus-minus 600 meter; zodat bij hoge zee het getij gemakkelijk het Kromme Water kon bereiken.
Daarom werd op het verbindingspunt van het Kromme Water en de gedolven watergang een sluis gebouwd, die waarschijnlijk de oudste sluis ten noorden van Brugge is geweest. Volgens de ommeloper van de Watering van Groot Reigaartsvliet van 1447, heette die sluis de “Quintkinssluus”. Deze heb ik zeer nauwkeurig kunnen situeren dank zij een kaart uit de XVIIIe eeuw op het Rijksarchief te Brugge. Ook het tienderegister van de St-Kwintensabdij van 1647 vermeldt dat de Kwintensluis bij het Kromme Water gelegen was.
Uit de ligging ver landinwaarts leid ik af dat de sluis ontstond vóór dat er verdere indijkingen hadden plaatsgegrepen buiten de Kalvekeet-Brolozedijk. Want moest de Kwintensluis tot standgekomen zijn na het indijken van de schorren buiten Kalvekeet-Brolozedijk, dan zou het niet nodig geweest zijn de sluis landinwaarts te bouwen. Men had die gerust kunnen oprichten op de doorsteek van de dijkenlijn, omdat de sluis dan zou beschermd geweest zijn door de ingedijkte polders. Uit deze redenering blijkt dat de Kwintensluis zeer vroeg tot stand is gekomen, omdat de eerste inpolderingen, buiten genoemde dijken, plaats grepen in het begin van de XIIIe eeuw.
In een voorgaande bijdrage kwam ik tot het besluit dat de Kwintensluis ontstond op het einde van de XIIe eeuw om, na de moeilijkheden tussen de familie "van Oostkerke" en de St-Kwintensabdij, de tiendeplichtige gronden in de omgeving van Westkapelle beter te ontwateren en aldus vruchtbaarder te maken. Er is dus geen tegenspraak met mijn vorige bijdrage, wat betreft het tijdstip van het bouwen van de sluis. Alleen komt het waarschijnlijk verband tussen de tiendeheffende abdij en de benaming Kwintens1uis nog beter te voorschijn; men kan aannemen dat de sluis haar naam aan de tussenkomst van St-Kwintensabdij te danken heeft. Ten slotte is St-Kwinten ook een waterpatroon: hij werd immers gediend tegen het water (ziekte), wellicht omdat zijn lichaam na zijn marteldood in het water geworpen werd.
Door de Kwintensluis ontwaterde een groot deel van het noorden, te weten het gebied onmiddellijk ten zuiden van de Evendijk en de Kalvekeetdijk. In het Kromme Water vloeiden de Noord- en de Zuidwatergang. In de Noordwatergang vloeide de Kijfader en deze laatste was in verbinding met de Kemelader: zodat het water vanaf Beukemare op Lissewege kon afgevoerd worden naar de Kwintensluis. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat ook het water van de Oudemaarspolder in de eerste periode na zijn indijking, langs genoemde waterlopen werd afgevoerd. Doch hierover zal Dhr Coornaert ons later nauwkeuriger inliohten.
Het Stroomgebied van de Kwintensluis (door J. Drubbele 1832 )
Het gebied waarvan het water door de Kwintensluis in zee geloosd werd, is geleidelijk vergroot en uitgebreid in zuidelijke richting. Voor het meest zuidelijk deel van de Watering ven Groot Reigaartsvliet en Eiensluis, waar alle waterlopen er op gericht waren om hun water langs de Monnikerede af te voeren, heeft men een meer ingrijpende verandering moeten aanbrengen. Het Oud Zwin en de Monnikerede dienden in de eerste periode ook voor de scheepvaart naar Brugge; en daarom behoorde dan ook het Oud Zwin, zoals het toen bestond tussen Brugge en Pylyserdam, in volle eigendom aan de stad Brugge. Inmiddels was Damme gesticht dat in 1180 stadsrechten verkreeg, en werd er tussen Brugge en Damme een nieuwe vaarweg gedolven nl. de Reie die voor het eerst in 1213 vermeld wordt. Brugge verkreeg langs de Reie een rechtstreekse verbinding met het Zwin dat tot Damme kwam en daardoor verviel het Oud Zwin als vaarweg, maar niettemin bleef het eigendom van Brugge. De stad Damme, waar de grafelijke tol gevestigd was, verbood zelfs in 1266 de doorvaart langs de Monnikerede en bijgevolg langs het Oud Zwin.
Omdat het Oud Zwin tussen Brugge en Pylyserdam aan Brugge behoorde, was deze waterloop voor de wateringen, die toen al zelfstandig bestonden, geen geschikte afvoerweg meer. Want het is altijd een recht maar ook een verplichting geweest voor elke watering om haar water op haar kosten en door haar eigen waterlopen en sluizen af te voeren. Dus was het Oud Zwin als eigendom van Brugge, niet een geschikt afvoerkanaal voor de watering.
Er bestond echter een rechte waterloop iets ten noorden van het Oud Zwin en ongeveer evenwijdig lopend daarmee, vanaf Brugge tot aan de Grote Vliet op Oostkerke ten noorden van Eienbroeke. Dit was de Rontsaartader die behoorde tot het tweede stelsel van afwatering en eigendom was van de watering. Om het water van Koolkerke, van het zuiden van Dudzele en van het noorden van Oostkerke af te voeren, heeft men de Rontsaartader vanaf de Grote Vliet doorgetrokken langs de weg naar Westkapelle, die toen al bestond, en alzo de Rontsaartader in verbinding gebracht met de Zuidwatergang ten zuiden van de dorpskom van Westkapelle. Dit was geen groot werk en op die manier doorsneed de Rontsaartader alle waterlopen van het eerste stelsel en kon al het water van het noorden afgevoerd worden naar de Kwintensluis.
De oudst bekende naam van de Rontsaartbeke is Noordzwin, vermeld in 1247. Het Noordzwin lag inderdaad ten noorden van het Oud Zwin. Tussen Oostkerke en Westkapelle draagt hij nu de naam Kalsijdeader.
Ik meen hiermede afdoende bewezen te hebben hoe, waarschijnlijk reeds in 1247, de wateringen over een afwateringsstelsel beschikten, waarmede al het water van het noorden van Brugge in de richting van de Kwintensluis kon afgevoerd worden, zonder dat het Oud Zwin moest doorgetrokken zijn tussen Pylyserdam en de Kwintensluis. De omstandigheden van dit doortrekken worden in een volgend deeltje uiteengezet.
4. De Vier Wateringen langs het Zwin
Deze wateringen vormen een strook gelegen tussen de Reie en het Zwin enerzijds en het Oud Zwin anderzijds, vanaf Brugge tot aan de Brolozedijk. Door hun ligging vormden zij een afzonderlijk probleem. Een probleem dat ontstaan was op het ogenblik dat de Monnikerede ingedijkt werd en men ook het van dijken voorziene Oud Zwin aanlegde van Brugge naar Pereboom. Immers door de aanleg van dijken langs de Monnikerede en het Oud Zwin, kon het water van deze strook niet meer langs de Scheure naar zee afvloeien; en wegens de lage ligging van deze strook kon het water ook niet in de Monnikerede of het Oud Zwin terecht.
In 1174 wordt de aanleg van een gracht vermeld te Oostkerke, Suuen (Zwin) genoemd, en die kan het latere “1e Leugenzwin” zijn. Het is nochtans niet uitgesloten dat hiermede de Reie tussen Brugge en Damme bedoeld werd: immers de watering die tussen de Reie en het Oud Zwin lag, werd genoemd “Watering Tussen beide Zwenen”. Deze gracht moet in verband staan met de ontwatering van het gebied tussen Brugge, Koolkerke, Damme en St-Kruis. Het water van dit gebied werd langs Damme afgevoerd door de Reie die van Brugge naar Damme was gedolven en die we in 1213 voor het eerst vermeld vinden. In 1234 werd te Damme een sluis gebouwd waar de Reie in het Zwin liep: de Speie.
Kort daarop ontstonden moeilijkheden over de waterafvoer. In 1242 kreeg de Watering van den Broek de toelating om water af te voeren door de sluis te Damme. De Watering van den Broek lag tussen Brugge, St-Kruis en Damme. Door het delven van de Reie was het gebied tussen Brugge en Damme in twee gesneden:
de Watering van Tussen Beide Zwenen ligt ten zuiden van Koolkerke, tussen de Reie en het Oud Zwin vanaf Brugge tot aan het Leugenzwin.
Ook de Watering van Romboutswerve werd door het delven van de Reie afgesneden van de Watering van den Broek. Maar ook het water van Romboutswerve kon in het Zwin afgevoerd worden door de Reie naar Damme. Ten laatste rond 1250, begon men echter het waterpeil van de Reie kunsmatig te verhogen, zoals ik verder zal verklaren; zodat het water van Romboutswerve en van Tussen Beide Zwenen nog moeilijk kon wegvloeien.
Nadat de Monnikerede en het Oud Zwin niet meer als vaarweg naar Brugge gebruikt werden, en ook de afwatering naar de Kwintensluis gericht was, werd in 1266 ook de Monnikerede bij Lembeke afgesloten door een sluis. Deze sluis moest zo nauw zijn dat er geen schepen door konden. In de bedding van de Monnikerede die verlandde, ontstond de Poorteweide. Door deze sluis opgericht rond 1266, moeten van dan af de vier wateringen langs het Zwin afgewaterd hebben.
We kunnen het delven van de Moerader, die het water van de Kerkwatering en van 's Heer Bazelishoek naar de sluis bij Lembeke afvoerde, moeilijk voorstellen vóór 1266, dus voor het bouwen van die sluis op de Monnikerede. Het is dan ook moeilijk te bepalen langs waar het water van deze twee wateringen vóór dit tijdstip werd afgeleid. Deze twee wateringen moeten immers ook moeilijkheden gehad hebben om hun water af te voeren vóór 1266, wegens hun lage ligging. Vooral de Zuidbroek, ten zuiden van Oostkerke dorp, verkeerde in dit geval en dankt wellicht zijn naam aan die toestand.
Daar was ook nog een natuurlijke belemmering, te weten een hoger gelegen kreekrug, die min of meer wordt gevolgd door 's Abtsweg. ‘s Abtsweg begon bij de Brolozedijk en liep voorbij Eienbroeke waar het Tiendehof van de abt van St-Kwintens lag, naar ‘s Weversweg bij de Amelinsbrug, later Picavetsbrug of IJzeren Hekken. Die hoger gelegen kreekrug werd in de Watering van 's Heer Bazelishoek "de Rick" (= de Rug) genoemd en dient als scheiding tussen de Watering van ‘s Heer Bazelis en die van Groot Reigaartsvliet. Het is echter niet onmogelijk dat de watermoeilijkheden in 's Heer Bazelishoek en in de Kerkwatering slechts ernstig werden in de loop van 1200 wegens de inklinking van het onderliggend veen; en dit vooral in de Zuidbroek. Zodat vóór +- 1266 het water van deze twee wateringen, altans gedeeltelijk, mogelijks langs de Kwintensluis werd afgevoerd.
In 1398 vergaderden Romboutswerve , de Kerkwatering en Bazelishoek te Lembeke "omme tverzoek van twee wateringen die begeerden te wateren deur de sluus van Sheer Beselishoek". 's Heer Bazelishoek had toen waarschijnlijk reeds een eigen sluis ten zuiden van Hoeke. Het Zwin verlandde meer en meer, zodat ook de wateringen moeilijkheden ondervonden. Toch wordt het sluizeke bij Lembeke nog vermeld in het rapport over de toestand van het Zwin in 1420.
5. Het Oud Zwin doorgetrokken
Het Noordzwin heeft waarschijnlijk nooit volledige voldoening geschonken als afleidingsader. En dat systeem werkte van jaar tot jaar slechter, en wel wegens het inklinken van het Oudland. Door dat inklinken kwam het Oudland rond Koolkerke immers lager te liggen dan het Middelland in de omgeving van Westkapelle. Om het water van rond Koolkerke (Ter Panne) en van het zuiden van Dudzele (Waterhofstede) naar de Kwintensluis te krijgen, was een grotere en diepere waterloop nodig. Ook heb ik de indruk dat de stad Brugge op het einde van de XIIIe eeuw maatregelen nam om de reien binnen de stad zelf, die stilaan verlandden, te zuiveren bij middel van doorspoeling. We zien dan ook Brugge in de tweede helft van de XIIIe eeuw eigenaar worden van verschillende waterlopen ten zuiden van de stad, en dit met het waarschijnlijk doel de reien door te spoelen.
Het spreekt vanzelf dat een grotere toevoer van water, ook een grotere en rechtstreekse afvoer vereiste, voornamelijk in de winter. De moeilijkheden die de wateringen ondervonden om het water van Koolkerke (Ter Panne) en van Dudzele (Waterhofstede) af te leiden, èn het verlangen van de stad om haar waterlopen door te spoelen, zijn mijns inziens de belangrijkste redenen waarom op het einde van de XIIIe eeuw het Oud Zwin tussen Brugge en Pylyserdam terug werd in gebruik genomen en dan ook verder doorgetrokken werd vanaf de Pylyserdam tot aan de Kwintensluis.
We vinden het vroegste bewijs dat het Oud Zwin uitwaterde te Reiguartsvliet rond 1300: "... het Oude Zwin dat ute watert te Reyghersvliete ... " Indien het Oud Zwin daar reeds lang voordien zou uitgewaterd hebben, had het geen zin dit uitdrukkelijk te vermelden; en vóór 1300 zijn geen teksten bekend die het bestaan van het Oud Zwin tussen Oostkerke en Westkapelle aantonen.
Het doorgetrokken Oud Zwin en de Hoekevaart (kaart naar J.Drubbele 1838 )
6. De Reyghersvliet ofte Reigaartsvliet
Het spreekt van zelf dat deze naam is samengesteld uit een persoonsnaam + vliet, en niets te maken heeft met de vogelnaam “reiger”. De oudste teksten spreken immers alle van Reyngheersvliet of Reyngaertsvliet. Het feit dan het een vlietnaam is, laat vermoeden dat de benaming ouder is dan de XIIIe eeuw, hetgeen ook verondersteld wordt door Prof. Verhulst.
Men aanziet gewoonlijk als de oorspronkelijke Reigaartsvliet, de geul waarlangs het water van het Oud Zwin vanaf de Kalvekeet-Brolozedijk, in de richting van de zee liep. Ik vermoed echter dat de naam van elders overgedragen is. In het 26e begin van de Watering van Groot Reigaartsvliet op Westkapelle, in de hoek van het Oud Zwin met de Brolozedijk, ligt een leen van de Burg van Brugge, genaamd het Hof van Reigaartsvliet. Ik denk dat de vliet van Reyngheert, waaraan dit Hof zijn naam ontleende, een kreek is die door de Brolozedijk afgedamd werd. Deze kreek liep dicht ten noordwesten van het Hof van Reigaartsvliet en staat duidelijk op de bodemkaart afgebeeld.
Buiten de Brolozedijk, in de Greveningepolder, lagen veel bezittingen van het Hof van Reigaartsvliet; een hofstede in die polder heet zelfs Klein Reigaartsvliet. Wat dan de naam Groot Reigaartsvliet deed ontstaan, waarmede het oorspronkelijk Hof wordt aangeduid. De hele polder van Greveninge werd later een afzonderlijke watering: de Watering van Greveninge of van Klein Reigaartsvliet.
Wegens zijn talrijke bezittingen in de Watering van Greveninge, moet de Heer van Reigaartsvliet medezeggingschap gehad hebben in het bestuur van die watering. De afvoergeul waarlangs het water vanaf de Kalvekeetdijk naar zee liep, en die men nu de Reigaartsvliet noemt, behoorde tot de Watering van Greveninge met de schorren op de beide zijden. Later, na de indijking van de geul en van de schorren erlangs, werd dit alles het 26e begin van de Watering van Greveninge, ook het Nieuwland geheten. Dit indijken heeft plaatsgehad rond 1421, want dit jaar werd Mevrouw van Gistel, Vrouwe van Reigaartsvliet, door het Brugse Vrije gevraagd om de geul van Reigaartsvliet af te dijken.
De naam Reigaartsvliet zou dus overgegaan zijn van een kreek door de Brolozedijk afgedamd, op het Hof van Reigaartsvliet, en verder langs de Heer van Reigaartsvliet op de watering buiten de Brolozedijk en op de afvoergeul langs de noordzijde van bedoelde watering. De Vrouwe van Reigaartsvliet had alleszins in 1421 zekere rechten op de geul, wat de naamoverdracht kan uitleggen.
En misschien hadden ook de vissers van Reigaartsvliet, die vernoemd worden rond 1252 in het toltarief van het Zwin, hun woningen op de bezittingen van de Heer van Reigaartsvliet. De vliet moet dan in allegeval reeds zijn naam gehad hebben. In 1267 is er voor het eerst sprake van water dat van Brugge naar de Reigaartsvliet vloeit, in de verkoop van de molens van Damme door de Graaf aan de stad Damme. In een voorgaande hoofdstukje heb ik bewezen dat het water vanaf Brugge de Reigaartsvliet kon bereiken langs het Noordzwin dat reeds in 1247 wordt vermeld.
7. Het Ontstaan van de Wateringen van Reigaartsvliet en van Eiensluis
In de tweede helft van de XIlle eeuw werden in het noorden van Brugge belangrijke waterwerken uitgevoerd, die zeer diepgaande gevolgen met zich meebrachten. Men richtte namelijk waterwegen in die op een hoger waterpeil werden gebracht dan het normale, om de bevaarbaarheid te bevorderen. Met dit doel werden langs sommige waterlopen zijdelingen of dijken aangelegd, waardoor het water in die waterlopen kon stijgen.
Onder de waterlopen die aldus voor de scheepvaart werden gebruikt kennen we de Reie tussen Brugge en Damme, de Lieve tussen Damme en Gent, de Lissewegerede tussen Brugge en Lissewege, en de Dudzeelse Watergang die van de Lissewegeree aftakte naar Stapelvoorde. Het voordeel dat deze bevaarbare waterlopen brachten, moet buitengewoon groot geweest zijn, want ze lieten ineens een zeer gemakkelijk vervoer toe, vervoer dat voordien over uiterst slechte aardewegen moest geschieden.
Ze lieten ook toe watermolens op te richten die in beweging konden gebracht worden door het water uit de waterlopen met verhoogd peil, te laten afvloeien in de nevenliggende watergangen van de wateringen. Ik heb bewezen dat langs al de hier vermelde bevaarbare en dus op hoger peil staande waterlopen, watermolens hebben bestaan. Op het ogenblik dat deze bevaarbare waterlopen ingericht werden vormde het gebied van de latere Watering van Groot Reigaartsvliet en de Watering van Eiensluis nog een geheel.
Deze bevaarbare waterlopen veroorzaakten echter zeer grote moeilijkheden voor wat de ontwatering van de streek betrof. De dijken of zijdelingen op zijn oevers sneden alle verbinding af met de aders die aan weerskanten van zulk een bevaarbare water-loop lagen. Het gebied tussen de Blankenbergse Dijk en de Lissewegerede kon niet meer rechtstreeks water afvoeren naar het Noordzwin of Rontsaartader, want de Ede die in dit gebied het water naar het Noordzwin kon brengen, was door de Lissewegerede en haar dijken afgesneden. De enige manier om dit water te laten afvloeien, wns het om te leiden ten noorden van Lissewege en vandaar naar de Kwintensluis : hetgeen een te lange weg was voor een vlotte afvoer. Daarom werd een deel van het noorden als afzonderlijke watering ingericht met een sluis ten westen van Heist. Het ontstaan en de ligging van die sluis werden breedvoerig behandeld door Dhr. M.Coornaert in Rond de Poldertorens.
Van toen af bestonden er in het noorden twee grote wateringen die genoemd werden naar de waterlopen waarlangs hun water in zee werd afgevoerd. De Watering van Reigaartsvliet was het gebied waarvan al het water langs de Kwintensluis in de Reigaartsvliet werd geloosd. Het gebied waarvan het water door de sluis ten westen van Heist werd afgevoerd, werd de Watering van Eiesluis genoemd omdat dit water langs de Oost- en de West-Ede de sluis in de monding van de Ede of Eie bereikte. De oudste vermelding van deze regeling komt voor in een document van het jaar 1279 tengevolge van een geschil tussen beide wateringen.
8. De Sluizen op de Reigaartsvliet
Schets van “Schapenbrugge” volgens een plan van Kalvekeet (1788)
In de ommelopers is er sprake van verschillende sluizen op de Reigaartsvliet. Ze moeten alle dateren van vóór 1421, vermits de afvoergeul rond dat jaar werd ingedijkt, zodat er daarna geen sluizen meer nodig waren.
De ligging van de oudste van die sluizen, de Kwintensluis, werd reeds besproken. Om de ligging van de andere sluizen aldaar te bepalen en te bewijzen, is het nodig met de omgeving nader kennis te maken.
In het 18e begin van de Watering van Groot Reigaartsvliet, op korte afstand van de monding van het Oud Zwin, lag een vrij groot leen van de Burg van Brugge, namelijk Kalvekeet. Nu is het een grote hofstede, die vroeger als schaaphofstede vermeld werd. Het Hof van Kalvekeet heeft oorspronkelijk toebehoord aan een familie die zich "van Kalvekete" noemde. Een der meest bekende leden van die familie, Gerolf van Kalvekete, zag in 1276 af van een palingvisserij op Lissewege. In 1290 was hij nog schepen Van het Vrije.
De Heren van Kalvekeet bezaten ook het visrecht op het Oud Zwin vanaf Eienbroeke tot aan de zee. Vóór de verdere indijking van de polders, begon de zee buiten de Kalvekeetdijk. Deze dijk behoorde op zijn gehele lengte aan de Heren van Kalvekeet, alsook de aanwerpen van de zee daarbuiten.
De eerste polder die buiten de Kalvekeetdijk, bij de monding van het Oud Zwin, werd ingedijkt, was gewonnen door het aanleggen van de Monnikendijk; en hij behoorde bij de Watering van Groot Reigaartsvliet. Daar lagen het eerste en het tweede begin volgens de ommeloper van 1567. In het eerste begin stond een grote hofstede, de Palingstee, die ook behoorde aan de Heer van Kalvekeet. En ook in het 2e begin lagen belangrijke bezittingen van hetzelfde Hof.
Het 15e begin van Groot Reigaartsvliet lag ten zuiden van het eerste en het tweede begin, en was oorspronkelijk het westelijk uiteinde van de Reigaartsvliet, het latere Nieuwland. Dit 15e begin werd dus ingedijkt uit de Geul van Reigaartsvliet na de aanleg van de Monnikendijk en van de Greveningedijk, door de aanleg van een dijk die deze twee met elkander verbond. Dit is vermoedelijk gebeurd kort voor 1250: de Greveningepolder en de polder achter de Monnikendijk dateren immers van de eerste helft van de XIIIe eeuw. Het 15e begin van Groot Reigaartsvliet lag dus in die tijd rondom in dijken: ten noorden de dijk die het le en het 2e begin afsloot, ten westen de Kalvekeetdijk, ten zuiden de Greveningedijk en ten oosten de dijk die de Monnikendijk met de Greveningedijk verbond. Ook een deel van het 15e begin is zeker bezit geweest van de Heren van Kalvekeet. Al deze bezittingen sloten aan met andere bezittingen in de nevenliggende 16e en 17e beginnen en met het Hof zelf in het 18e begin.
Na het indijken van het 15e begin heeft men een nieuwe monding moeten maken voor het water dat van de Kwintensluis afvloeide. De kortste weg liep ten zuiden van het 15e begin; maar men schijnt deze oplossing niet genomen te hebben. Ik vermoed dat men het water west en noord rond het 15e begin heeft geleid om het bij de Palingstee door een sluis in de Reigaartsvliet te lossen. En dit om de volgende reden.
Een kaart op het Rijksarchief te Brugge, vermeldt duidelijk als "Zwin" de watergang die west en noord van het 15e begin loopt tot aan de Palingstee. Ook de ommeloper van 1567 beschrijft het eerste perceel van het 2e begin als palende aan het "0ud Zwin". Ook uit de beschrijving van het 15e begin in dezelfde ommeloper blijkt duidelijk dat het Oud Zwin noord van dit begin lag.
Uit dezelfde ommeloper en op dezelfde kaart leren we dat van aan de Kwintensluis tot aan de Palingstee de dijken op beide zijden van het Oud Zwin aan de Watering van Groot Reigaartsvliet behoorden, evenals het Oud Zwin zelf; en dat deze dijken, hoe eigenaardig ook, op hun volle lengte deel uitmaakten van het vijftiende begin.
Uit een en ander valt te besluiten dat, na het indijken van het 15e begin, het water komende van de Kwintensluis, west en noord van dit begin werd geleid, om bij de Palingstee door een sluis in de Geul van Reigaartsvliet te vloeien. Dit werk zal uitgevoerd geweest zijn vóór het Oud Zwin doorgetrokken was tussen Pereboom en de Kwintensluis, zoals ik verder aantoon. Het enige voordeel dat ik in die krinkelende omweg kan veronderstellen, is dat het waarschijnlijk een rijke visplaats was van de Heer van Klavekeet. De naam van zijn hoeve bij de sluis, de Palingstee, wijst immers op dit visrecht; en paling was wel de voornaamste vissoort die in de binnen-waters gevangen werd. Ik vermoed, terecht meen ik, dat men het water dat uit de Kwintensluis vloeide, onder de invloed van de Heer van Klavekeet, west en noord van het 15e begin, dus tussen zijn bezittingen door, geleid heeft. Wegens zijn talrijke eigendommen in de omgeving, moet het Hof van Kalvekeet zeker medezeggenschap gehad hebben in het toen reeds bestaande bestuur van de Watering van Groot Reigaartsvliet.
Het is onmogelijk nauwkeuriger vast te stellen wanneer men het water dat uit de Kwintensluis vloeide, rond het l5e begin heeft geleid. Het kan natuurlijk slechts gebeurd zijn na de indijking van het 15e begin, dus wellicht rond 1250. Veel later kan het ook niet geweest zijn, want de ingedijkte waterloop rond het 15e begin bestond stellig reeds vóór het doortrekken van het Oud Zwin tussen Pereboom en de Kwintensluis; en wel om de volgende reden.
Het Oud Zwin werd kort vóór 1300 doorgetrokken omdat Brugge over een groter toevoer van water beschikte, uit de waterlopen ten zuiden van Brugge waarvan de stad eigenaar geworden was in de tweede helft van de XIIIe eeuw. Als het Oud Zwin was doorgetrokken, werd meer water te Reigaartsvliet aangevoerd, waardoor de krinkelende waterloop rond het 15e begin al rap geen voldoening meer zal geschonken hebben. Toch moet dit lang genoeg geduurd hebben om ook de naam Oud Zwin toe te laten in gebruik te komen voor de kronkelende watergang. Het indijken van de polders buiten de Monnikendijk moet al vrij ver gevorderd geweest zijn, vermits men het aandurfde bij de Palingstee een sluis te bouwen, die toen tenminte moet beschermd geweest zijn tegen het zeegeweld door de polder van de Kleine Keuvel. Van de sluis bij de Palingstee werd in 1447 uitdrukkelijk gezegd dat het een "oude sluis" van Reigaertsvliet was.
Op de duur voldeed de watergang rond het l5e begin hoegenaamd niet meer en er moet een meer rechtstreekse afvoer nodig geweest zijn. Brugge had daar ook belang bij. Het zuidelijk deel van het l5e begin heet "de Brugse Bilk" , waarschijnlijk omdat Brugge in samenwerking met de Watering van Groot Reigaartsvliet, langs de zuidzijde tegen de Greveningedijk het Oud Zwin heeft rechtdoor getrokken.
De Heren van Kalvekeet 'hebben waarschijnlijk het visrecht verkregen op het Oud Zwin tussen Eienbroeke en de dijk die het l5e begin van Reigaartsvliet afsloot, omdat door dit doortrekken en rechttrekken van het Oud Zwin, hun oude visserijen grotendeels wegvielen.
Ook dit rechtgetrokken deel erfde weer de benaming Oud Zwin. En het lag ook tussen twee dijken: ten zuiden lag de Greveningedijk en op de noordzijde werd, met de uitgedolven aarde, een zijdeling aangelegd. Dit laatste weten we met zekerheid omdat in de loop van de XVIIe eeuw de Watering van Groot Reigaartsvliet de dijken die ten noorden, ten westen en ten zuiden van de Brugse Bilk lagen, verkocht heeft aan de eigenaar van de Brugse Bilk, nl. Frans van Hoorne.
Na het rechttrekken van het Oud Zwin buiten de Kalvekeet-Brolozedijk werd een nieuwe sluis gebouwd die heel waarschijnlijk lag waar het Oud Zwin door de dijk liep waarmede het 15e begin ingepolderd werd; d.i. op de plaats van de oude Schapenbrug, ongeveer 25 meter ten zuidwesten van de huidige Schapenbrug.
Vermits Brugge haar overtollige water langs dààr afvoerde, kwam de stad ook voor de helft tussen in de onkosten van de sluis. De eerste dergelijke tussenkomst staat vermeld in de stadsrekening van 1332/33. De stad betaalt dit jaar 240 pnd voor een nieuwe sluis die te Reigaartsvliet gemaakt was. Dit laat veronderstellen dat de waterloop die met de hulp van Brugge aangelegd werd tussen de Kalvekeetdijk en de Schapenbrug, iets vóór 1332 gemaakt is.
Het is niet onmogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk dat de sluis bij de Palingstee niet onmiddellijk buiten gebruik is gesteld geworden, maar dat die nog een tijd lang dienst heeft gedaan. Misschien heeft deze sluis ook nog gediend voor de afwatering van de daarachter liggende Watering van Valkaartsgote. Drubbele zegt in zijn beschrijving van Eiensluis en Reigaartsvliet dat de Watering van Valkaartsgote "van ovorouds" aan Reigaartsvliet elk jaar 6 gulden courant voor suatierecht moest betalen.
Wij vermeldden zopas dat Brugge in 1332/33 voor de helft tussenkwam in de kosten van de sluis bij Reigaartsvliet. In 1361/62 was het doel van deze tussenkomst tot een vierde herleid. In het voorjaar van 1361 werd de sluis, die in oktober 1360 "ute ghewaeld” was, volledig hersteld. Het aandeel van de stad beliep 392 pond; en de reden van die tussenkomst wordt er uitdrukkelijk bijgevoegd: "mids datter de stede ute wateren moet, alst der stede voucht".
Intussen voltrok zich een ander onheil: het Zwin tussen Damme un Sluis verlandde zeer snel. En Brugge stelde alle mogelijke midde1en in het werk om die verzanding tegen te gaan. In de stadsrekeningen van 1401/1402 is er voor het eerst sprake van het water van het Oud Zwin in het reeds gekanalizeerd Zwin te brengen "omme de vaert te scuerne". In de rekening van 1403/04 worden onkosten vermeld om te onderzoeken of men een nieuwe sluis zou leggen te Reigaartsvliet. De St-Elizabets-vloet van 1405 bracht echter andere en meer dringende zorgen.
Eerst volgens de rekening van 1410/11 wordt het menens en f° 100 levert het bewijs dat er grond voor de nieuwe watergang aangekocht was. De rekening 1411/1412 zegt dat de nieuwe sluis werkelijk gereed gekomen was en "ten Calchovene" lag. De nieuwe watergang bestaat nog: het is het “Derde Leugenzwin”, nu Hoekevaart genoemd. De juiste ligging van de sluis bij de Kalkoven kan ik niet aanwijzen, maar het moet tussen het Frederikfort en de stad Sluis geweest zijn.
De loop van de Reigaartsvliet vanaf Wittenhuize tot de Schapenbrug, en de loop van het Oud Zwin vanaf de Schapenbrug tot aan de Hoekevaart aan de Driehoek, werd omgekeerd om al het water langs de Hoekevaart naar de sluis bij de kalkoven in het Zwin te brengen. Op 9 juli 1412 gaf Brugge aan de Watering van Groot Reigaartsvliet de toelating om het Oud Zwin te herdelven vanaf Brugge tot aan Wandelaarsbrug, ook Pereboom genoemd, en dit vooral om het water van Ter Panne te kunnen afvoeren. Alhoewel Brugge het eigendomsrecht op het Oud Zwin behield, liet de stad toe het te gebruiken voor afwatering. De ontwatering langs de monding van de Reigaartsvliet eindigde met het indijken rond 1421 van de Geul van Reigaartsvliet door Mevrouw van Gistel: indijking die plaats vond op het noordeinde bij Wittenhuize of Vijfhuize.
Besluit
De benaming Oud Zwin is dus steeds verder uitgebreid in de richting van de Reigaartsvliet. Het Zwin tussen Brugge en Pylyserdam bij Persboom, werd Oud Zwin genoemd, omdat de waterloop na het delven ven de Reie en het ontstaan van de ontwatering langs de Kwintensluis, niet veel belang meer bezat.
Bij het opnieuw in gebruik nemen en het doortrekken van het Oud Zwin tot aan de Kwintensluis kort vóór 1300, werd de benaming overgedragon op het nieuwe gedeelte; en ook verderop op het reeds bestaande afvoerkanaal van de Kwintensluis tot aan de Kalvekeetdijk; evenzo op de watergang die rond het l5e begin van Groot Reigaartsvliet kronkelde.
Bij het doortrekken van het Oud Zwin tussen de Broloze-Kalvekeetdijk en de in 1332/33 gebouwde sluis aan de Schapenbrug, werd ook deze nieuwe 250 meter lange afvoergeul Oud Zwin genoemd.
Uit deze uiteenzetting blijkt dat het Oud Zwin dus uit vijf verschillende delen van verschillende ouderdom bestaat.
Ik hoop in een volgend artikel de lotgevallen van het afwateringssysteem langs de Hoekevaart met zijn "sluus te Calchovene" nader te kunnen onderzoeken.
000000000000000 0000000000000000 000000000000
Bronnen en Aanmerkingen
I. Literatuur:
- J. De Langhe: De Monding van het Oude Zwin – Hand. Soc. Em. 1935 p 121/39.
- Idem: De Oorsprong van de V1aamsche Kustvlakte - Knokke 1939.
- A. De Smet: Ret Waterwegennet ten Noordwesten van Brugge in de XIIIe eeuw – Rev.
- Belge Phil. et Hist. 1933 (t. XII) p. 1023/59 en 1934 (t. XIII) p. 83/121.
- Idem: De Geschiedenis van het Zwin - Antwerpen 1939.
- J. Ameryckx: Het Oude Zwin - Biekorf 1954 p. 81/87.
- Idem: Ontstaan en Evolutie van het Zwin in België – Natuurw. Tijdschr.(34) 1952 p. 99/110.
- A. Verhu1st ~ Hist. Geografie v.d. Vlaamse Kustvlakte tot omstr. 1200 – Bijdr. V. Geschied. der Nerderl. deel XIV 1959 p. 1/37.
- Idem: Hist. Geografie van de Zwinstreek – Hand. Soc. Em. 1962 p. 301/303.
- R. De Keyser: voor de artikels door steller van deze bijdrage, zie Rond de Poldertorens 6e J. 1964 nr.l, met de inhoudstafel van de eerste vijf jaarg.
II. Kaarten:
- Bodemkaart van België - Westkape11e 11 E - Bewijs dat 15e begin Groot Reig. tot het Nieuwland behoorde.
- Kaart van de Wateringen van Eiens1uis en Reigaartsv1iet door Drubbele 1838.
- Kaart van de Watering van Greveninge – Lith. Ancot Brugge 1864 - Bewijs dat de Greveningedijk begon bij de Brolozedijk en alzo tot aan de Schnpenbrug de zuidoostdijk uitmaakte van het Oud Zwin.
- Rijksarchief Brugge - Fonds Mestdagh nr 2248 -Plan van deel v. h. 16e begin Groot Reig. met de Kwintensluis en het Fort La Plume, XVIIIe eeuw.
- Idem, idem nr 1894 - Kaart van de Heerlijkheid Ka1vekeet met het Nieuwland tot aan Wittenhuuse, einde XVIIIe eeuw.
III. Archief Commissie Openbare Onderstand Brugge:
- Potterie Brugge: Register 11 (begonnen in 1460) f° 15 r° : "75 roe. noortoost van de kerck van Dudzeele, zuudhende an den waterganc die loopt van Coppin Mite te Heynebrucke waert".
- Met deze watergang is de vroegere Grote Vliet bedoeld. Coppemitsheule ligt in de noordwest hoek van het 78e en 79e begin van Groot Reigaartsv1iet ten noordoosten van Stapelvoorde. Het was dus in 1460 nog bekend dat die watergang, die toen al door het Noordzwin doorsneden was, oorspronkelijk zonder onderbreking naar Eienbroeke had gelopen. In nr.1 van Rond de Poldertorens 1964 heb ik aangestipt dat de Grote Vliet het water afvoerde zelfs uit de omgeving van Ter Doest. Dit feit heeft later tot een verwarring geleid. De kaarten van het Vrije door Verbist(1644) en door Visscher(1621) vertonen beide een waterloop die liep van Pereboom naar Ter Doest. Dergelijke waterloop heeft nooit bestaan. Waarschijnlijk is het feit dat men dacht dat de Monnikerede haar naam dankte aan de monniken van Ter Doest, samen met het feit dat het water uit de omgeving van de abdij in noordoostelijke richting werd afgevoerd, wel is waar naar Eienbroek (wat vanaf Ter Doest niet te zien was), oorzaak van deze veronderstelde watergang op de kaarten van Visscher en Verbist. Het Noordzwin of Rontsaartader bestaat uit twee delen van Verschillende ouderdom. Het oudste loopt vanaf de Grote Vliet tot aan de samenvloeiïng met de Eevoorde: op heel die lengte vormt het de grens tussen Dudzele en Oostkerke. Die grens was terzelfdertijd ambachtsgrens en tiendegrens. Het jongste deel van het Noordzwin, op de kaart van Oostkerke aangeduid als Kalsijdeader, loopt van de Grote Vliet naar de Zuidwatergang en vormt nergens een hoegenaamde grens. Dit jongere deel verloor veel aan betekenis na het doortrekken van het Oud Zwin naar de Kwintensluis.
- St-Janshospitaal: Register A nr. 8 - Ommeloper Groot Reigaartsvliet 1447 – f° 355 v°, 127e begin (dit is in de ommel.1567 en bij Drubbele het 26e begin): "beghint het westen der ouder sluus van Reyghersvliete ande zuudzide van den houden Zwene, ande westzide vande watergane van den Oostdijke inden houc vanbeede upt land dat men heet meulewerf".
- De sluis in deze tekst vermeld is deze welke rond 1332 gebouwd werd op de plaats waar het Oud Zwin door de dijk liep waarmede het l5e begin werd ingepolderd en waar later de oude Schapenbrug lag.
- Idem - idem: f° 400 v°, 132e begin (ommel. 1567 en Drubbele: 15e begin): "Beghint het noortoost van danen tusschen den twee-en andren sluusen vnn Reyghersvliete ende an de westzide vanden dike up mijns heeren van der Cappelle landt, van oosten in: 1e art. Mijnh.van de Cappelle 7 linen; 2e art. And. Fs. bernaerts vander Sceure ant westhende ende zuudside daeran ende lopt allomme tusschen den ouden zwene dat comt van beeden ouden sluusen allomme 6 gemet 290 roen: mijnh. van de Cape11e int zelve 24 roen, Kerk vnn Waescapelle int zelve 75 roen; 3e art. de wateringhe an de suudside ende noordside daeran ende est houde zwin streckende westwaerts tot Quintkinssluus 6 gem 211 roen.
- Met de twee andere sluizen van Reigaartsvliet zijn hier bedoeld de sluis bij de Palingstee en die aan de oude Schapenbrug. Deze sluizen liggen alle twee noordoost van het 15e begin. In 1447 was de aflopp van het Oud Zwin reeds naar de Hoekevaart gericht; en het was dus juist dat men schreef: "den ouden zwene dat comt van beeden ouden sluusen". De verwarring van dhr. De Langhe die veronderstelt dat de Kwintensluis gelegen was op de doorsteek van de Broloze-Kalvekeetdijk, komt voort uit het feit dat hij niet heeft opgemerkt dat het Oud Zwin vanaf de Kwintensluis tot de Kalvekeetdijk met de dijken op beide zijden, ook tot het 15e bg. behoort. Doch het 3e art. bewijst dit onomstootbaar. Dit artikel was in 1447 6 gem. 2 lijn groot. In 1567 is hetzelfde bezit van de watering vermeld voor 6 gem. 190 roed. Welnu op de kaart Fonds Mestdagh nr. 3 94 is heel duidelijk vermeId dat de dijken cp beide zijden van het Oud Zwin vanaf Kwintensluis tot aan Brolozedijk deel uitmieken van die 6 gem. 190 roeden en dus van het l5e begin. Daarom denk ik dat er nooit een sluis gelegen heeft daar waar de Kalvekeetdijk en de Brolozedijk oorspronkelijk aaneensloten, want dan zou het Oud Zwin met zijn dijken van Kwintensluis tot Kalvekeetdijk wellicht tot een van de nevenliggende beginnen hebben behoord. Nu is de toestand zo: het l5e begin, genoemd de Brugse Bilk, is als het ware een eiland gelegen tussen het Oud Zwin dat zich in twee armen verdeelde.
- Idem - idem: f° 488 v°, 164e begin (ommel. 1567 en Drubbele: 1e begin): "noordoost van de kercke van Waescappelle an de noortside van de oude sluus van Reyghersvliete ter hofstede daer Jacob fs. M Boelz weunt 11 gemet 190 roen toebehoorende mijnh. van de Cappelle".
- In de ommeloper van 1567 wordt dit perceel ook vermeld, maar als naam van de
- hofstede wordt aangegeven "ten Palynchuuse". De sluis bij Palinchuuse of de Palingstee, is dus heel zeker een sluis van Reigaartsvliet geweest en de Palingstee behoorde wel aan Mr. vande Capelle, Heer van Kalvekeet. Ing. De Langhe aanzag deze sluis als een tweederangssluis. De werken die in de XVIIe eeuw uitgevoerd werden, moeten echter een en ander veranderd hebben, om het Oud Zwin beter bevaarbaar te maken voor de bevoorrading van de forten langs de Cantelmolinie; en wel vooral daar waar de waterloop die rond het 15e begin loopt, bij de Brolozedijk in verbinding was met het Oud Zwin dat uit westelijke richting komt.
IV. stadsarchief Brugge:
- Rekeningen stad Brugge 1351/52 f° 57 r°: "besteid te houdene den zeedyc van den Damme ende den Langhendyc tusschen der Speypoorte ende den Damme, van al mer met spaden an doen mach".
- De hier bedoelde Speipoort is waarschijnlijk de Brugse Speipoort die lag waar de Reie Brugge verliet. Ik heb er vroeger op gewezen dat de Krinkeldijk oorspronkelijk Langedijk werd genoemd. De Langedijk begon noord bij Hoeke en lag op de noordwest zijde van het Zwin; en liep tot voorbij Damme tot bij een hoog gelegen zandige plaats. Ten zuidwesten van Damme wordt hij nu Polderstraat genoemd. Waarschijnlijk diende de Langedijk ten zuidwesten van Damme als zuidoost dijk voor de Reie.
- Idem 1401/02 (deze rekeningen beginnen steeds op de 2e september) f° 98 v° -31 mei "ghesendt ten Houke en ter Sluus en te Reinghersvliete omme tonderzoukene of men t oude zwin bringhen soude mueghen in de vaert omme de vaert te bet te scuerne."
- Idem 1403/04 f° 98 r° - 14 mei: “ghesendt te Reinghersvliete omme toverziene de speye met die van t Vrije, mids datse in vreesen staet ende mense vermaken zal moeten, omme daerup raed te hebbene waer mense best lecghen zal".
- Idem 1410/11 f° 89 v° - 9 febr: “ghesendt met t Vrije, teenre dachvaert, omme te aviseirne te wat steden de sluus van de wateringhe Reinghersliet best geleit was omme ute waterne in de vaert tusschen Damme en Sluus".
- Idem - idem f° 100 r° - 9 juli: "ghesendt te Reinghersvliete omme te hoorne de rekeninghe van dat tland, daer deure de nieuwe waterghanc van Reinghersvliet gheadviseirt was ghedolven te zine, ghecost hadde”.
- Idem 1411/12 f° 64 v° - 6 okt 1411: “ghesendt te Reinghersfliete met baljuw van Brugghe en de mensen van t Vrije en de gelanden van Reigersvliete, omme te overziene de voorworde ghemaect up t stic van der nieuwer sluus gheleit ten Calchovene”.
- Idem - idem f° 79 r° - 4 juni 1412: "Pieter Danckaert gezonden ter sluus van Reinghersvliete gheleit ten·Calchovene ende up den waterganc streckende van Brugghe tot der voorseide sluus".
- Gilliodts van Severen: Inv. des Arch. ville Bruges, deel IV blz. 365: Brugge verkreeg in 1421 polders en schorren langs het Zwin. Het 8e poldertje lag: jusque a la nouveIle escluse qui est prez dune place appelee le calchoven. Het 9e poldertje lag: de la dite novelle escluse vers oost jusques au dam de la nouveIle Mude. Dus lag de sluis bij de Kalkoven tussen Hoeke en Muide.
V. Rijksarchief Brugge:
- Reg Vrije nr 157 - Rekening Vrije 1420/22 f° 56 r°: "Jacob Robrechts, Jacob Onsin en Jan de Quarembotre donderdags den andren dag in hoymaend te Gistele an mer Vrauwe van Gistele om haer te kenne te gevene zekere verzouc ghedaen in de camere vanden Vrijen biden sluusm van Reingheersvliete, van Volkaersgote, Budspolre enden Polre vande Vagheviere, metghaders mijnheer vande Cappelle en vele andre inghelanden bider voors. wateringhe, om te overdijkene den vliedt van Reingheersvliete danof dat mijnvrauwe van Ghistele en haer sustere moeten bedijken dheene helt; omme daerup te hebbene van voors. Vrauwe advijs en andwoord."
- Mw. van Gistel was Vrouwe van het Hof van Reigaartsvliet, terwijl Mh. van de Capelle Heer was van Kalvekeet
Ik moet hier in het bijzonder dankzeggen aan de heer Maurits Coornaert, die mij al de nauwkeurige teksten bezorgde uit de Brugse stadsrekeningen, uit het Cartularium van de Potterie en uit de Ommeloper van Reigaartsvliet. Op zijn kennis en zijn bereidwilligheid deed ik nooit tevergeefs beroep. Ik dank Eerw. Br. Gaëtan die de tekst van dit artikel heeft nagelezen.
000000000000000000 00000000000000000000 0000000000000000000