Ontstaan en evolutie van het landschap in de ZWINSTREEK (deel 2)
Willy Wintein
Vervolg van Ontstaan en evolutie van het landschap in de ZWINSTREEK (deel 1)
300 voor Christus tot 700 na Christus
Nog voor het begin van onze jaartelling begon een periode van kusterosie. Doordat de zandvoorraad van de zee was opgeraakt, ging de zee zand wegnemen aan de kust. In combinatie met stormvloeden werkte dit de afbraak van de strandwal en de duingordel in de hand. Stormvloeden sloegen gaten in de kustbarrière. De zeespiegel was ondertussen nog licht gestegen, zodat het hoogwaterpeil van de zee beduidend hoger kwam dan het veenoppervlak in de kustvlakte. Aldus kon het vloedwater gemakkelijk de lage kustvlakte instromen. Door de getijdenwerking werden de zeegaten groter en de daarop aansluitende getijdengeulen werden steeds uitgebreider.
Vanaf het begin van onze jaartelling liet de invloed van de zee zich duidelijk gelden in de Zwinstreek. Getijdengeulen konden steeds verder doordringen in het veenlandschap. Dit noemen we voortaan de “ingressie” van de zee. Over transgressie en regressie wordt niet meer gesproken. Het wad breidde uit. Bovendien hadden menselijke activiteiten het veenlandschap plaatselijk aangetast. Gedurende de Romeinse tijd hebben kleine groepen mensen zich op het veengebied gevestigd. Langs geulen werden zoutpannen aangelegd en er werd ook veen afgegraven voor zoutwinning. Hier en daar werden afwateringskanaaltjes gegraven om de toegankelijkheid van het gebied te verbeteren en wellicht ook om enige landbouwactiviteit te kunnen ontplooien.
Daardoor ontstond inklinking. Getijdengeulen van de zee konden aldus makkelijker en steeds dieper het veenlandschap binnendringen. De veengroei stopte door overstroming met zout zeewater. Laterale en regressieve erosie deden de getijdengeulen sterk uitbreiden, vooral in gebieden met ondiepe pleistocene zandgronden. De getijdengeulen onttrokken veel water aan het overblijvende veenpakket, dat verder inklonk en daarna gemakkelijker overstroomd werd. Vooral bij stormvloeden werden delen van het veen weggeslagen. Het veenlandschap werd geleidelijk omgevormd tot getijdengebied met wadden, schorren en actieve getijdengeulen.
In de Zwinstreek drong het getij langs het Blankenbergse gat en langs de gaten van de Sincfal de kustvlakte binnen. De Honte breidde vanuit de Sincfal uit naar het oosten. Andere geulen drongen door naar het zuidwesten. De Ede vloeide in een zuidwaarts uitgebreide getijdengeul. Op de Aardenburgse zandrug, aan de oever van die geul (de Rodana), bouwden de Romeinen een “castellum” (Rodanum Castra). Ook op de zandrug van Oudenburg werd een Romeins kamp gebouwd.
De Reie stond in verbinding met een getijdengeul naar het Blankenbergse gat. De invloed van de getijden liet zich gelden tot in Brugge, alwaar nabij het huidige Fort Lapin een Romeinse nederzetting met zoutwinning was (niveau +3m OP). Er werden aldaar ook restanten gevonden van de zogenaamde boot van Brugge, hetgeen wijst op een zekere vorm van scheepvaart naar Brugge in de Romeinse tijd. Omstreeks 250 werd de kustvlakte zo door de zee bedreigd, dat de Romeinse nederzettingen aan de rand van de kustvlakte werden verlaten.
De Zwinstreek in de periode 250 tot 350 na Chr.
Tussen 300 en 600 was de getijdenwerking van de zee in de gehele Zwinstreek doorgedrongen. De zeespiegel stond toen bijna net zo hoog als nu. De brede Brugse zandrug (met restanten van landduinen) beschermde het Vlaamse dekzandgebied (de Zandstreek) tegen de zee. Ten noorden van deze zandrug veen -wad/schor - strand/duin - polder was het gebied geëvolueerd tot een actief, maar ondiep getijdenlandschap, met een dynamische afwisseling van wadden (slikken), schorren en actieve getijdengeulen. De aldaar aanwezige zand ruggen werden herleid tot eilandjes.
Een getijdenlandschap met geulen, wadden en schorren.
Een getijdenlandschap bij hoogwaterstand.
Omstreeks 600 stond nagenoeg de gehele Vlaamse kustvlakte onder de invloed van de getijdenwerking. De duingordel was ten dele opgeruimd. Bij elke vloed drong de zee langs brede zeegaten door in de getijden geulen. Bij springvloed en bij storm werd zelfs de gehele kustvlakte overstroomd. Er werd veel zand, klei en veen weggeslagen. De kustvlakte was nagenoeg onbewoonbaar.
De zee had vooral lelijk huisgehouden in de Sincfal, een belangrijke zeeboezem, die intussen ontstaan was op de plaats van de monding van de Vlaamse vallei in de laatste grote ijstijd. Door erosie van de strandwal was dit gedeelte van de kust verbrokkeld tot kleine en grote eilanden, zoals Cadzand en Wulpen, van elkaar gescheiden door brede zeearmen. Ten zuiden van Walcheren werd de Wielingen steeds breder en de Honte drong verder door naar het oosten, richting de Schelde. Tussen de eilanden Wulpen en Cadzand lag een groot zeegat, het Zwarte Gat.
Ten westen van Cadzand ontstond ook een zeearm, het latere Sluisse Gat. Vanuit die zeegaten drongen getijdengeulen, zoals de Budanflit, door tot de zandrug van Koolkerke. Daar de aanwezige pleistocene dekzanden snel erodeerden, konden geulen zich makkelijk uitbreiden naar het zuidwesten, in de richting van de Reie.
Een eventuele natuurlijke verbinding tussen de geulen in de benedenloop van de Reie en het geulenstelsel van de Sincfal kan hoogstens uit een diffuse overgang bestaan hebben. Immers, de waterscheiding tussen beide geulenstelsels bestaat uit relatief hoog gelegen pleistocene zandgronden, waarin slechts ondiepe geultjes zijn doorgedrongen.
De Zwinstreek in de periode 600 tot 700
700 tot 1100
Vanaf omstreeks 700 werd de kustvlakte weer toegankelijk. Langs enkele geulen waren hoger gelegen en goed begaanbare zandige oeverwallen ontstaan. Sommige getijdengeulen gingen verzanden. Bovendien werd er doorgaans meer klei afgezet op de overgebleven veeneilanden dan dat er materiaal wegspoelde. De vorming van geulen, slikken en schorren mag weliswaar niet gezien worden als een proces met elkaar als dusdanig blijvend opvolgende stadia. Een slik kon tijdelijk opnieuw een geul worden en een schorre kon weer slik worden, als gevolg van de dynamiek in het getijdengebied. Maar als de sedimentatie ruimtelijk overheerste op de erosie evolueerde een bepaald getijdenlandschap toch tot een gebied met grotere oppervlakten bruikbare schorren. Schorren werden zoutweiden, die nog slechts zelden door zout water werden overstroomd. De kustvlakte raakte opnieuw bewoond.
Dudzele, Mikhem (verdwenen plaats ten noorden van Koolkerke) en Cathem (ten noorden van Dudzele) behoorden tot de oudste nederzettingen op de hoogst gelegen plaatsen. Op de schorren en zoutweiden werden schapen gehouden.
Omstreeks 800 vaarden scandinavische handelaars de monding van de Rele binnen, tot waar deze door de grote dekzandrug van Brugge drong. Aldaar ontstond een aanlegplaats: Brygghia (later Brugia). Om een verbinding tussen de Reie en de geulen van de Sincfal te bekomen werd al gauw vanuit Brugge doorheen de zandrug van Koolkerke een kanaal gegraven naar een getijdengeul bij Mikhem. Deze vaarweg zal later het Oude Zwin genoemd worden. Mogelijk was Mikhem de eerste “voorhaven” van Brugge. Om de toegang tot de zeegaten en getijdengeulen van de Sincfal te beveiligen, bouwde men op strategische plaatsen, zoals riviermonden, burchten: Brugge, Oostburg. In het dekzandgebied kwam de landbouw volop tot ontwikkeling bij plaatsen als Sijsele, Maldegem en andere.
Tegen 1000 was de Zwinstreek grotendeels verzand tot schorren en zoutweiden. De meeste getijdengeulen, ook die van de Reie, waren verzwakt of geraakten opgevuld. Alleen in de directe omgeving van de zeegaten van de Sincfal en de daarop aansluitende getijdengeulen waren wad omstandigheden blijven bestaan. Mede onder impuls van grote abdijen uit het Vlaamse binnenland werd het schorrengebied gebruikt als schapenweide. Men ging er zich ook steeds meer op vestigen. Nieuwe woonkernen ontstonden op de hoogst gelegen plaatsen (onder andere met namen eindigend op kerke of kapelle). Om de woonkernen en schapenweiden te beschermen tegen het gevaar van overstroming bij springvloeden of stormvloeden werden verhoogde aarden bermen opgeworpen. Door deze bermen tot een aaneensluitend kilometerslang geheel samen te voegen ontstonden de eerste zeewerende dijken, toen meestal “evendijk” genoemd. Op die manier werden uitgestrekte schorrengebieden ten noorden en ten noordoosten van Brugge tegen de zee beschermd en ontstonden de eerste polderlandschappen: het Oudland. Van werkelijke inpoldering onder de vorm van landwinst door dijkaanleg was toen nog geen sprake. Het Oudland was reeds bewoond land vooraleer het met beschermende dijken werd omringd.
De Zwinstreek omstreeks 1100
Tegen 1100 was het grootste gedeelte van het schorrenlandschap ten noorden van de zandrug Brugge — Maldegem door kilometerslange evendijken tegen overstroming beschermd. Nog vóór 1000 omringde de Gentele een uitgestrekt schorrengebied ten noordwesten van Brugge. De Reie mondde toen nog uit in het wad ten noorden van Brugge. De benedenloop slibde echter langzaam dicht. Daardoor kon men een groot schorrengebied ten noorden van Brugge bedijken.
Dit gebeurde door de aanleg van de evendijk, met als beginpunt de Gentele bij Uitkerke. De even-dijk liep ten noorden van Westkapelle en volgde dan de linkeroever van een belangrijke getijdengeul (wellicht de Budanflit, voorloper van het Zwin). Dit laatste gedeelte kennen we nu als de Krinkeldijk en de Romboutswervedijk. Ten zuidwesten van het huidige Damme leunde de dijk aan tegen de resten van een pleistocene dek-zandrug. Van op diezelfde rug werd in oostelijke richting de Branddijk aangelegd. Deze liep verder in de Brolozendijk en de Yvendiek richting Aardenburg en Oostburg. Door de aanleg van dat dijkensysteem werd een gedeelte van het geulenstelsel van de Sincfal enigszins gekanaliseerd. Achter de duinen werden de kernen van de eilanden Cadzand en Wulpen eveneens door kaden (vandaar Cadezand) en dijken tegen de zee beschermd.
Een middeleeuwse polderd(jk: de Krinkeldijk bij Oostkerke
1100 tot 1565
Tijdens de Middeleeuwen werden de overblijvende getijdengeulen van de Sincfal enkele keren door felle stormvloeden geteisterd (onder andere door de dikwijls vermelde stormvloed van 1134). Dergelijke stormvloeden konden grote effecten hebben. Het beschikbare overstromingsgebied was immers erg beperkt door de bedijkingen, zodat bij een storm het opgejaagde water extra hoog kwam te staan. Zeegaten werden verbreed, bestaande geulen werden verlegd of uitgebreid en nieuwe werden uitgeschuurd. Dit gebeurde onder andere in de geulen ten noordoosten van Brugge en in de Honte.
Omdat de verbinding van de Reie met het geulenstelsel van de Sincfal steeds moeilijker werd, verlegde Brugge omstreeks 1150 haar haven naar “ten Damme”: de plaats nabij Letterswerve waar ten gevolge van een stormvloed de bevaarbaarheid van de getijdengeul was verbeterd. Deze getijdengeul speelde daarna een grote rol in het scheepvaartverkeer van en naar de Vlaamse havens en is de geschiedenis ingegaan als “Het Zwin” (zwin honte = getijdengeul).
Vanuit Brugge werd een nieuwe verbinding doorheen de Koolkerkse zandrug naar een inmiddels aangelegde dam in die getijdengeul gegraven. Hontsdamme (later Damme) werd de bloeiende voorhaven van de middeleeuwse handelsstad Brugge. De vroegere verbinding over Koolkerke werd voortaan het Oude Zwin genoemd.
Vanaf 1150 werd het overblijvende getijdengebied langs de geulen van de Sincfal en het Zwin stelselmatig ingedijkt tot polders om als landbouwgrond te dienen (landwinning). Omstreeks 1250 bleef van het Zwin nog slechts een smalle geul naar Damme over, die dan ook snel verzandde. De glorietijd van Brugge en Damme begon dus op het moment dat het geulenstelsel, dat beide steden met de zee verbond, al aan het verzanden was! Aan de monding van het Zwin groeide de vissersplaats Mude kort na 1200 al uit tot een nieuwe handelsplaats.
De Zwinstreek omstreeks 1250
Tegen 1300 was het grootste gedeelte van de Zwinstreek herschapen in vruchtbaar landbouwland, door lange dijken beschermd tegen het gevaar van overstroming door de zee. Overblijfselen van deze dijken zijn in het huidig landschap nog goed te zien, zoals de Krinkeldijk bij Oostkerke. Het polderlandschap was bezaaid met grote boerderijen. Ze werden gebouwd op zandige stroken grond, opvulling van oude geulsystemen. Ze waren als lage ruggen in het landschap blijven uitsteken boven de omringende kleigronden en klei op veengronden, nadat deze door drainage waren ingeklonken. De laaggelegen kommen kregen een bestemming als weiland, terwijl de ruggen gecultiveerd werden tot akkerland.
Cadzand en Zuidzande werden nog vóór 1350 door bedijkingen samengevoegd tot één eiland. Ondertussen waren ook de schorren van Groede ten noorden van de Yvendiek (in de richting van Breskens) ingepolderd. Door de verdere aangroei van het eiland Cadzand naar het oosten slibde de getijdengeul van het Zwarte Gat langzaam dicht. Na 1250 werd het Sluisse Gat het belangrijkste zeegat voor de scheepvaart naar de Zwinhavens. Maar ook in deze geul trad een toenemende verzanding op. De kracht van de getijdenwerking in het Zwin was sterk verminderd als gevolg van de voortgaande inpolderingen aan beide kanten van de geul. Bij vloed kon er steeds minder zeewater binnenstromen, zodat het bij eb slechts langzaam terugliep naar de zee. Veel van het binnengebrachte zand bleef in de geul liggen en er ontstonden zandbanken.
Omstreeks 1500 hinderden de zandbanken de scheepvaart reeds zodanig dat de weinige (kleine) schepen nog enkel bij hoog water het Zwin konden opvaren. Brugge ondernam verschillende pogingen om de verzanding van het Zwin tegen te gaan en om de toeging tot de Zwinmonding te verbeteren. Eén van die pogingen bestond uit het graven van een verbinding tussen Zwin en getijdengeulen van de Honte (Westerschelde).
Dit kanaal, de Brugse Vaart, liep ten zuiden van Oostburg en werd eerst na veel moeilijkheden in 1520 geopend. Ten gevolge van wantij tussen de vloedstroom uit de Zwinmonding en de vloedstroom uit de Honte bleef evenwel een gunstig effect voor de Zwinmonding uit.
Tegen 1300 had Sluis de rol van Mude als haven en handelsplaats aan de monding van het Zwin overgenomen. Omstreeks 1400 was het de voornaamste haven aan het Zwin en de toegangspoort tot Vlaanderen. Het Zwin naar Damme was herleid tot een smal getijdengeultje (de Zoute Vaart) en de middeleeuwse voorhaven van Brugge was toen nauwelijks meer bereikbaar vanuit zee. In 1564 liet Brugge ten westen van de Zoute Vaart een kanaal graven van Sluis naar het Oude Zwin, dat ook weer werd uitgegraven. Deze nieuwe verbinding van Brugge met de zee (de Verse Vaart) liep zoals in de vroege Middeleeuwen terug over Koolkerke. Aldus vermeed men Damme. Brugge hoopte dat zeeschepen door het nieuwe kanaal rechtstreeks tot in de stad zouden kunnen varen. Aldus verloor Damme definitief haar betekenis van zeehaven. Door de onstuitbare verzanding van de Zwinmonding verloor de haven van Sluis eveneens vlug aan betekenis.
Sinds 1100 en vooral na 1300 was de getijdenwerking van de zee in de Sincfal gaandeweg toegenomen. Dit was een gevolg van het opslibben van schorrengebieden, gevolgd door de inpolderingen. Daardoor was het overstromingsgebied bij hoog water zodanig verkleind, dat de getijhoogte en de stroomsnelheid zowel aan de kust als in de Honte groter werden. Het water kwam vooral bij stormvloed steeds hoger tegen de oude dijken te staan. Het gevaar op dijkdoorbraken nam toe. Na enkele vernietigende stormvloeden omstreeks 1400 werden de dijken versterkt. In 1405 werden ze aan de Vlaamse kust tot een stevige zeedijk uitgebouwd: de Graaf Jansdijk. Deze bleef gedurende bijna drie eeuwen de zeewerende dijk voor Vlaanderen.
De Honte breidde zich zo ver naar het oosten uit dat er na 1400 ten noorden van Antwerpen een verbinding met de Schelde tot stand kwam. Tegen 1500 was deze nieuwe benedenloop van de Schelde (de Westerschelde) als vaarweg naar Antwerpen al belangrijker dan de Oosterschelde (de vorige benedenloop van de Schelde.
De Graaf Jansdjjk b(j Knokke
Door verbrokkeling van de preromeinse duingordel langs de Sincfal waren in de vroege Middeleeuwen verschillende eilanden ontstaan. De grootste werden in de Middeleeuwen bedijkt en bewoond: Cadzand, Wulpen, Coezand. kleinere zoals Schooneveld, bleven onbedijkt. Gedurende de latere Middeleeuwen trad er langs de kust steeds meer landverlies op. De sterker geworden getijstromen en een aanmerkelijke verhoging van de hoogwaterstanden speelden daarin een rol, maar een getijdengebied kan zich meestal aanpassen aan deze langzaam optredende veranderingen. Er moet dus nog meer aan de hand geweest zijn. Waarschijnlijk heeft de vorming van de Westerschelde er mee te maken. Vooral de eilanden in de monding van de Honte (later de Westerschelde) kregen het zwaar te verduren. Tegen 1565 waren de meeste in de golven verdwenen. Van Wulpen bleef nog slechts een klein deeltje over.
Tegen 1800 was het helemaal verdwenen. Maar ook het zuidelijker gelegen Cadzand kreeg met een aanzienlijke kustafslag te maken en verloor de meest noordelijke polders aan de zee, terwijl de westelijke polders bedreigd werden door het oostwaarts opschuivende Sluisse Gat. In de loop van volgende eeuwen is deze Zwinmonding verder opgeschoven naar het oosten, terwijl voor de kust van Knokke duinen en schorren uitbreidden. Ook tegenwoordig heeft het restant van de Zwingeul nog de neiging om zich oostwaarts te verplaatsen en de duinen van Cadzand af te breken.
Op het einde van de Middeleeuwen bleef er van de grote vroegmiddeleeuwse en middeleeuwse zeegaten en getijdengeulen van de Sincfal en het Zwin niet zoveel meer over. Ze waren bijna helemaal ingepolderd en daardoor herleid tot zwakke stroompjes. Alleen de Zwinmonding tussen Knokke en Cadzand, het Sluisse Gat, had nog enige betekenis. De scheepvaart van en naar de Vlaamse havens was toen al sterk gereduceerd. De kaart van het Brugse Vrije, getekend door Pieter Pourbus in de periode 1561-1571, toont ons Vrij nauwkeurig de situatie in de Zwinstreek na de middeleeuwse bedijkingen en vóór het begin van de Tachtigjarige Oorlog, die een deel van het middeleeuwse polderlandschap grondig heeft veranderd.
De Zwinstreek omstreeks 1565 (naar P. Pourbus)
1565 tot 1800
Tijdens de Tachtigjarige oorlog (1568-1648) lag de Zwinstreek in de frontlinie tussen de Noordelijke (Staatse) Nederlanden en de Zuidelijke (Spaanse) Nederlanden.
De Zwindijken ten zuidwesten en ten oosten van Sluis werden in 1583 doorgestoken. De getijdenwerking van de zee drong de polders binnen en schuurde enkele nieuwe geulsystemen uit, zoals het Lapscheuregat (ten westen van Sluis) en het Coxydegat (ten oosten van Aardenburg). Hun veelal rechthoekig verloop wijst erop dat het binnenstromende water grotendeels de bestaande watergangen volgde. In 1611 werd een deel van het overstroomde gebied weer droog gelegd. Dit gebeurde onder andere met de Sint-Pietersdijk.
Na het Twaalfjarig bestand (1609-1621) werden de dijken echter opnieuw doorgestoken. Het Lapscheuregat en vooral het Coxydegat drongen dieper in het polderland door. Uitlopers van dit laatste reikten tot in de buurt van Sint Laureins. Een groot gebied werd moerassig en onbewoonbaar. Dorpen, zoals Lapscheure, werden verlaten en kwamen te vervallen. Deze inundaties hebben het middeleeuws patroon in de overstroomde poldergebieden uitgeveegd.
Aan beide kanten van de Zwinmonding werden forten en andere versterkingen opgericht: de Staatse forten van Retranchement en de Spaanse forten ten westen van de Zwingeul, zoals het Isabellafort, het fort Sint-Donaas, het fort Sint-Frederik en andere. De middeleeuwse omwalling van enkele Zwinsteden, zoals Damme, Aardenburg en Sluis, werd door een gebastioneerde vesting vervangen.
Inundaties en forten in de omgeving van de Zwinmonding (C.J. Visscher, 1640)
In 1604 werd Sluis veroverd door de Staatse Nederlanden. De verbinding tussen het Zwin en het kanaal naar Brugge werd ten zuiden van Sluis afgesloten. Daarmee had het Zwin als scheepvaartweg tussen Brugge en de zee voorgoed afgedaan. Kort na 1600 richtte Brugge zich naar het westen om een nieuwe verbinding met de zee te realiseren. Het kanaal van Brugge naar Oostende (1618) bracht voortaan de zeeschepen naar een havenkom aan de noordkant van de stad.
Tussen 1648 en 1652 ging men op grote schaal over tot het her-polderen van de geïnundeerde gebieden in Zeeuws-Vlaanderen. De nog open getijdengeulen werden tussen nieuw aangelegde dijken gevangen. Daarbij werden kleinere kreken afgedamd. Zo gebeurde ook in het gebied tussen Sluis en Lapscheure. Dat laatste was inmiddels op een veiliger plaats herbouwd. Het herwonnen land werd teruggegeven aan de landbouw en veelal volgens een regelmatig en rechtlijnig patroon herverkaveld. Aldus ontstond een nieuw landschap met hier en daar de met water gevulde beddingen van afgedamde kreken.
De Plattekreek bi] Lapscheure
Omstreeks 1700 bleef alleen de Zwinmonding (ook genaamd het Sluisse Gat) met aansluitende getijden geulen nog open. De Zwingeul was weliswaar opgeschoven in oostelijke richting, waardoor de westkant van het Land van Cadzand werd geërodeerd. Tijdens de Spaanse successieoorlog werd het Fort van Beieren op de hoge zandgronden ten oosten van Koolkerke aangelegd (van 1702 tot 1704). Enkele vervallen forten uit de Tachtigjarige oorlog werden weer in gebruik genomen, doch kort daarna weer verlaten.
Vanaf het einde van de 18de eeuw werd weer tot actieve inpoldering overgegaan. Er werden plannen gemaakt om schorren langs het Zwin te bedijken. De Nieuwe Hazegraspolder kwam tot stand in 1784 (met de Nieuwe Zeedijk), de Zoutepolder in 1787 (Zoutedijk). De duinen van Knokke groeiden ondertussen verder aan in de richting van de Zwinmonding.
Omstreeks 1700 bleef alleen de Zwinmonding (ook genaamd het Sluisse Gat) met aansluitende getijden geulen nog open. De Zwingeul was weliswaar opgeschoven in oostelijke richting, waardoor de westkant van het Land van Cadzand werd geërodeerd. Tijdens de Spaanse successieoorlog werd het Fort van Beieren op de hoge zandgronden ten oosten van Koolkerke aangelegd (van 1702 tot 1704). Enkele vervallen forten uit de Tachtigjarige oorlog werden weer in gebruik genomen, doch kort daarna weer verlaten.
Vanaf het einde van de 18de eeuw werd weer tot actieve inpoldering overgegaan. Er werden plannen gemaakt om schorren langs het Zwin te bedijken. De Nieuwe Hazegraspolder kwam tot stand in 1784 (met de Nieuwe Zeedijk), de Zoute polder in 1787 (Zoute dijk). De duinen van Knokke groeiden ondertussen verder aan in de richting van de Zwinmonding.
Na 1800
Omstreeks 1800 en daarna werden de nog resterende getijdengeulen van het Zwin ingepolderd. In 1864 werd de havengeul van Sluis afgedamd (Havenpolder). In 1872-1873 sloot de Internationale Dijk de resten van de Zwingeul af van de zee (Willem-Leopoldpolder). De kustlijn was weer gesloten. Sedertdien blijft nog een kleine restgeul over in de buurt van de Belgisch-Nederlandse grens, op de plaats waar tot in de 16de eeuw nog de westelijke polders Iagen van het eiland Cadzand. Een projectie van de actuele toestand op de 16de eeuwse kaart van Pourbus laat duidelijk de opschuiving van de Zwingeul in oostelijke richting zien.
Actuele toestand bij de Zwingeul geprojecteerd op de kaart van P. Pourbus (duin = gebIokt, Internationale dijk = dikke lijn, grijze strook = restgeul van het Zwin)
In de 19de eeuw werd de Zwinstreek nog doorsneden door nieuwe kanalen, zoals het Napoleonkanaal (Damse Vaart, 1810), het Leopoldkanaal en de Schipdonkvaart (1840-1850). Met hun hoge bomenrijen zorgen die kanalen voor een opvallende compartimentering van het eens zo wijde landschap in de Zwinstreek.
Na 1900 onderging het landschap van de Zwinstreek plaatselijk nog grote veranderingen. Deze zijn vooral een gevolg van de uitbouw van de haven te Zeebrugge, de aanleg van grote verkeerswegen naar het achterland en van de sterke groei van toeristische en recreatieve voorzieningen aan de kust. Nu de kust voor het grootste deel is volgebouwd, zoekt men ruimtelijke uitbreiding voor het kusttoerisme in de achterliggende polders. Anderzijds biedt het polderlandschap van de Zwinstreek, dankzij de vele goed leesbare sporen van het verleden die er bewaard zijn, bijzondere mogelijkheden voor een intensieve historisch - geografische landschapsbeleving.
EPILOOG
Brugge en het Zwin
Al vrij vroeg kwamen vaartuigen naar een plaats waar het rivierstelsel Van de Reie door een zandrug uitmondde in de getijdengeulen van de kustvlakte. Naderhand is daar een haven- en handelsplaats ontstaan: het latere Brugge. Omdat haar natuurlijke toegang tot de zee moeilijker werd, ging Brugge op zoek naar nieuwe verbindingen met de zee. Dankzij de natuurlijke uitbreiding van de getijdengeulen vanuit de Sincfal werden van daaruit nieuwe mogelijkheden geboden.
De Bruggelingen hebben dan de Reie kunstmatig door middel van kanalen verbonden met bevaarbare getijdengeulen, die vanuit het noordoosten doorgedrongen waren tot de Koolkerkse zandrug. In de Middeleeuwen werd aldaar een voorhaven ingericht: Damme. De vaargeul naar Damme werd voortaan het Zwin genoemd. Maar ook die toegang tot de zee leverde al vlug veel moeilijkheden op. Brugge ondernam verschillende vergeefse pogingen om de verzanding van het Zwin tegen te gaan. Ondertussen was Sluis de belangrijkste haven aan het Zwin geworden. Als in 1604 de toegang vanuit Sluis naar Brugge werd afgesloten, keerde Brugge zich naar het westen: het kanaal Brugge - Oostende zorgde voor een nieuwe verbinding van Brugge met de zee. In 1907 werd de haven van Zeebrugge ingehuldigd. Het Boudewijnkanaal verbindt voortaan Brugge met haar groeiende zeehaven.
Nieuw land voor de landbouw
De evolutie van de bedijkingen in de Zwinstreek, tot 1565
Dit is het verhaal van de occupatiegeschiedenis van de Zwinstreek, waarbij een aangroeiend natuurlandschap gaandeweg werd herschapen in een cultuurlandschap. In de vroege Middeleeuwen werd het schorrenland, dat van nature door aanslibbing was ontstaan, reeds voor veeteelt in gebruik genomen en bewoond. Pas daarna ontstond de noodzaak zich te beschermen tegen de dreiging van hoge vloeden. Tegen 1100 waren uitgestrekte gebieden met zeewerende dijken (evendijken) omringd. Bewoning en landbouw konden uitbreiden.
Later werd actief aan landwinning gedaan door stelselmatig nieuw opgeslibde gronden in te dijken tot polders. Omstreeks 1565 bleef er van het natuurlijk getijdengebied bijna niets meer over. Soms keerde de zee zich tegen de polders. Of was het menselijke zwakte in het verdedigen van het veroverde land? Overstroming en landverlies waren het gevolg. De mens vocht terug. Herhaaldelijk werden overstroomde gebieden terug ingedijkt. Heeft de mens gewonnen?
Natuur en mens
De natuur schiep mogelijkheden voor de mens, voor scheepvaart, voor landbouw, voor economische welvaart. De mens gebruikte die mogelijkheden, soms gepast door rekening te houden met de natuur, soms overmoedig door de natuur aan banden te willen leggen. In de Zwinstreek werd de ruimte voor het water steeds verder ingeperkt. Water dat te weinig ruimte krijgt, zorgt voor problemen. Natuurrampen zoals dijkbreuk met overstroming en landverlies zijn dan het gevolg. Heeft de mens altijd voldoende rekening gehouden met denatuurlijke processen? Werd er soms niet te hard ingegrepen op de natuur met het oog op maximaal economisch genot? Hoe dan ook, op de dag van vandaag stelt zich opnieuw de vraag naar een gepaste en duurzame verhouding tussen mens en natuur.
Erosie van de kust
Het verloop van de Vlaamse kust
De actuele Vlaamse kustlijn heeft een merkwaardig verloop. Als de bestaande kustlijn vanaf Noord-Frankrijk over De Panne en Wenduine in noordoostelijke richting doorgetrokken wordt, komt men uit bij Westkapelle op Walcheren, hetgeen volgens geologen logisch zou zijn. Ten oosten van Wenduine echter is de kust achteruitgeschoven tot de huidige kustlijn voor Cadzand. Dit heeft alles te maken met de voorbije ontwikkelingen in de Sincfal, de Westerschelde en alle geassocieerde geulen.
In dit verband is het merkwaardig hoe een vergelijking van de kaart van Van Thuyne met de kaart van Pourbus een beeld toont van de evolutie die de kust van de Zwinstreek heeft meegemaakt. Als we de kustlijn van de Pourbus kaart overbrengen op de kaart van Van Thuyne en dan op de kaart van Van Thuyne het landgedeelte buiten deze kustlijn wegdenken, dan komen we uit op het kaartbeeld van de Pourbus kaart.
Vergelijking van de kaart Van Thuyne (toestand 1 288(?), geschetst 1617) met de kaart Pourbus (1561-1571)
Enkele kilometers voor de huidige kust van de Zwinstreek lag een nagenoeg aaneengesloten zandkust met duinen. Deze werd verbrokkeld tot eilanden, van elkaar gescheiden door zeegaten en getijdengeulen. Dit geschiedde wellicht op twee manieren. Enerzijds nam de zee veel zand aan de voorkant van de duinen (de duinvoet) weg. De natuurlijke kustbescherming verzwakte.
Anderzijds drongen vanuit de Sincfal zijtakken van getijdengeulen door in de kustvlakte tot aan de achterzijde (de landzijde) van de duinen. Bij stormvloeden konden er gaten in de duinenkust ontstaan. Achterliggende geulen konden zich dan door de getijdenwerking tot nieuwe zeegaten ontwikkelen. Tussen de zeegaten en hun groeiende getijdengeulen bleven grotere en kleinere eilanden over. De grote eilanden, zoals Cadzand en Wulpen, werden bewoond. De eilanden in de Sincfal zijn gedurende de late Middeleeuwen de een na de ander verdwenen. Door de verregaande inpolderingen was de stroming en de getijdenwerking van de zee immers toegenomen, met sterkere erosie tot gevolg. Alleen het meer beschut gelegen eiland Cadzand kon blijven bestaan, alhoewel het aan de zeezijde ook heel wat land verloren heeft.
Verantwoording
Een verantwoording van het bovenstaande middels een notenapparaat zou leiden tot een woud van verwijzingen. Daarom hanteren we enkel een lijst van geraadpleegde literatuur en kaartmateriaal.
Geraadpleegde publicaties
- Ameryckx J., Ontstaan en evolutie van het Zwin, Natuurwet. Tijdschr., Gent 1953
- Ameryckx J. en Moormann F., De ontstaansgeschiedenis van de Zeepolders, Brugge 1959
- Augustijn B., Zeespiegelrijzing, transgressiefasen en stormvloeden in maritiem Vlaanderen tot het einde van de 16de eeuw, Brussel 1992
- Baeteman C., Is het de natuur of de mens die een bedreiging vormt voor kusten en polders (in Mededel. Zitt. K. Acad. overzeese Wet.) 1998
- Baeteman C., Human occupation because of a regression or the cause of a transgression, Oldenburg 1999
- Baeteman C., The Holocene depositional history of the IJzer paleo-vaIley (western Belgian coastal plain), Geologica Beigica 1999
- Baeteman C., De Moeren and inland dunes, Geologica Belgica 2001
- Coornaert M., publicaties in Rond de Poldertorens, Knokke, vanaf 1963.
- Coornaert M., Knokke en het Zwin, Tielt 1974
- Coornaert M., De delta van de Zinkval, Knokke 1991
- De Smet A., Histoire du Zwyn, Brussel 1939
- Gottschalk M., Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren 1955-58/1983
- Jonge Econ. Kamer Knokke-Heist, Ontstaangeschiedenis van de Zwinstreek,Knokke 1981
- Mostaert F., Bijdrage tot de kennis van de Kwartair geologie van de oostelijke kustvlakte (doctoraat), Gent 1985
- Mostaert F., De geologische en geomorfologische gesteldheid van de Brugse binnenstad (in Brugge onderzocht), Brugge 1988
- Mostaert F., De oostelijke kustvlakte in de Romeinse tijd (in Romeinen langs de Vlaamse kust), Brussel 1987
- Mostaert F., Geografische situering en ontwikkeling van de Vlaamse kuststreek (in Met zicht op zee), Tielt 2000
- Rottier H. en Arnoldus H., De Vlaamse kustvliakte van Calais tot Saaftinge, Tielt 1984
- Ryckaert M. en Vandewalle A., Brugge, geschiedenis van een Europese stad, Tielt 1999
- Ryckaert M., Het ontstaan van het Zwin (in 2000 jaar Zwinstreek), Knokke 1985
- Ryckaert M., Brugge (historische stedenatlas), Gemeentekrediet 1990
- Tavernier R., De jongste geologische geschiedenis der Vlaamse kustvlakte, Gent, 1948
- Thoen H., De Belgische kustvlakte in de Romeinse tijd, Brussel 1978
- Thoen H., De Romeinen langs de Vlaamse kust, Brussel 1987
- van Strydonck M. en de Mulder G., De Schelde, Verhaal van een rivier, Leuven 2000
- Verhuist A., Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief, Antwerpen 1964
- VerhuIst A., Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Gemeentekrediet 1995
- VerhuIst A., Historische ontwikkeling van het kustlandschap (in Met Zicht op zee), Tielt 2000
- Vos P. & van Heeringen R., Holocene geology and occupation history of the Province of Zeeland, Haarlem 1997
- Waterschoot M., De Vlaamsche Kustvlakte, Langemark, 1937
- Wintein W. (red.), Kust en Polder, landschapseducatie in de Zwinstreek (werkboek en cd-rom), Provinciebestuur West-Vlaanderen 2000
- Wintein W., Historische geografie van de Zwinstreek, een stand van zaken. (in Aaneengeregen tijdankers, Heemkundige Kring West-Zeeuws-Vlaanderen nr 30), Aardenburg 2002
Geraadpleegde kaarten
- Kaart van Vlaanderen (1452), Openbare Bibi. Brugge, hs 685
- Kaart van de Zwinmonding (1505-1 51 2), Stadsarchief Brugge, Kaarten en Plans 22
- Zuudzeepolders (F. Van de Velde 1542), Rijksarchief Gent 617
- De omgeving van het Kanaal van Brugge (1547), Rijksarchief Brugge
- Eiland Cadzand en omgeving van Sluis (1555), Rijksarchief Gent 591
- Het Brugse Vrije (Pieter Pourbus 1561-1571), Stadsarchief Brugge
- Het eiland Cadzand (Pieter Pourbus 1578), Stadsarchief Brugge cat. 44
- Detail uit de kaart van Vlaanderen (Dampierrekaart 1304), in Theatrum Orbis
- Terrarum, Ortelius, Antwerpen 1595
- Kaart van Lieven Van Thuyne (1617) met de Zwinstreek omstreeks 1288, Rijksarchief Gent
- Caerte van ‘t Vrye (C.J. Visscher 1622)
- Caerte van ‘t Vrye (C.J. Visscher 1640)
- ‘t Meerendeel van ‘t Oostvrye (Nicolaas Visscher 1656)
- Nieuwe kaart van de Staatse Nederlanden (Js. Tirion 1747)
- Cabinetskaart van de Oostenrijkse Nederlanden (graaf de Ferraris 1777)
- Kaart van de watering van Groot-Reygaertsvliet (Drubbele 1838)
- Topografische kaart van België (Van der Maelen 1844-1 854)
- Paleo-geografische kaarten van Zeeland (1/250.000), Vos P. en van Heeringen R., RGD Haarlem 1996
- Geologische kaarten van Zeeland in het Holoceen (1/250.000), Vos P. en van Heeringen R., RGD Haarlem 1996
- Reliëfkaart van het bovenvlak van de Tertiaire afzettingen (1/50.000), kaartblad Brugge, Belg. Geol. Dienst, Brussel 1993
- Reliëfkaart van het bovenvlak van de Tertiaire afzettingen (1/50.000), kaartblad Westkapelle, Belg. Geol. Dienst, Brussel 2002
- Lithoprofielkaart van de Quartaire afzettingen (1/25.000), kaartbliad Brugge, De Moor G. en Van de Velde D., Gent 1994
- Bodemkaart van België (1/20.000), kaartbladen Westkapelle (1954), Heist (1954), Brugge (1958), Moerkerke (1967), R.U.Gent
- Topografische kaart van België (1 /25.000), kaartbladen Brugge-Damme (1995) en Zeebrugge-Knokke-Heist-Het Zwin (1999), NGI Brussel
- Topografische kaart van Nederland (1/25.000), blad Oostburg (1993), TDN Emmen