Ontstaan en evolutie van het landschap in de Zwinstreek
Willy Wintein
Het gebied
De naam “Zwinstreek”wordt gegeven aan het deel van de Vlaamse kustvlakte, dat zich uitstrekt ten noordoosten van Brugge. Twee riviertjes komen in dit deel van de kustvlakte uit: de Reie bij Brugge en de Ee bij Maldegem. Eeuwen geleden is de zee vanuit de Sincfal, een oude zeeboezem, de Zwinstreek binnen gedrongen. Daardoor zijn de zeegaten Sluisse Gat en Zwarte Gat ontstaan. Later zijn ze weer verdwenen. Vanuit die zeegaten werd een groot geulenstelsel uitgeschuurd, dat men in de Middeleeuwen tswin is gaan noemen.
Gedurende enige tijd betekende het Zwin voor Vlaanderen een directe toegang tot de zee. Verschillende plaatsen, zoals Brugge, Damme, Sluis, Aardenburg en andere hebben er een langere of kortere periode van economische welvaart aan te danken gehad. Als begrenzing van de Zwinstreek nemen we: de kustlijn in het noorden, de Blankenbergse dijk in het westen, de zandrug over Brugge en Maldegem in het zuiden en Breskens aan de Westerschelde in het oosten.
Het landschap
De som van alles wat we in een overzichtelijke ruimte waarnemen noemen we “landschap”. Het landschapsbeeld van de Zwinstreek is, zoals verder zal blijken, gedurende de laatste 3000 jaar geëvolueerd van een oorspronkelijk natuurlandschap tot het actueel cultuurlandschap. Zowel natuurlijke processen als menselijke activiteiten hebben daarin een rol gespeeld. Omstreeks 1000 voor Christus was de natuur nog nagenoeg alleenheerser over de kustvlakte. Bij het begin van onze tijdrekening was er reeds een zekere menselijke activiteit, doch de natuurlijke processen waren nog dominant aanwezig. Tijdens en na de Middeleeuwen werd de menselijke invloed op de kustvlakte alsmaar groter, waarbij de natuur steeds meer ondergeschikt werd gemaakt aan de menselijke ingrepen.
Twee vragen
We stellen ons twee vragen in verband met het landschap in de Zwinstreek.
Vooreerst vragen we ons af hoe deze ruimte er uitzag op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode in het verleden. Als we het landschap kunnen reconstrueren voor opeenvolgende tijdstippen of perioden, dan verkrijgen we een reeks paleo-geografische kaarten van de Zwinstreek. Om ons het landschap in het verleden beter te kunnen voorstellen zijn we dan op zoek gegaan naar plaatsen waar zich tegenwoordig situaties voordoen vergelijkbaar met wat in de Zwinstreek is voorgekomen. Vervolgens vragen we ons af waardoor het landschap veranderd is in de loop der tijd. Welke factoren hebben daarin een rol gespeeld en op welke manier hebben ze bijgedragen tot de opeenvolgende veranderingen in het landschapsbeeld. Verklaringen zoeken houdt ook in dat er gepeild wordt naar het ontstaan van een aantal verschijnselen, zoals bijvoorbeeld het ontstaan van het Zwin.
Cartografische bronnen
Om de twee bovenstaande vragen te beantwoorden hebben we vooreerst gebruik gemaakt van bestaande historische kaarten en van paleografische reconstructies van de Zwinstreek, voor zover die beschikbaar zijn. Hierbij stelt zich wel het probleem dat de eerste historische kaart met een overzichtelijke en topografisch betrouwbare weergave van de Zwinstreek pas tussen 1561 en 1571 werd gemaakt. Het betreft de kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus, gerealiseerd op basis van reële topografische opmetingen op het terrein zelf.
Deze kaart is daarmee het belangrijkste historisch-geografisch aanknopingspunt voor onze kennis in verband met de ontwikkeling van het landschap in de Zwinstreek. Voor de tijd na Pourbus zijn er veel min of meer goede historische kaarten beschikbaar. Voor de periode ervoor kunnen we slechts voorzichtig gebruik maken van enkele soms betwistbare reconstructies van de middeleeuwse topografie. Deze werden gemaakt door diverse auteurs, die daarbij gegevens uit historische documenten gebruikten. Maar het blijft moeilijk om gegevens uit bijvoorbeeld oude kronieken topografisch nauwkeurig te lokaliseren.
Romeinse tijd
In 1987 publiceerden C. Baeteman, R. De Ceunynck, F. Mostaert en H. Thoen een reconstructie van het landschap op de Vlaamse kustvlakte in de Romeinse tijd. Deze kaart is gebaseerd op geologisch, archeologisch en bodemkundig onderzoek, maar geeft slechts een veralgemeende voorstelling van het landschap. Zowel de kustlijn als sommige getijdengeulen zijn volgens de auteurs vrij hypothetisch. Bovendien is het centrale gedeelte van de Zwinstreek op deze kaart een witte vlek gebleven.
De reeks “Paleografische kaarten van Zeeland in het Holoceen” werd in 1996 opgemaakt door P.C. Vos en M.R. van Heeringen. De auteurs hebben gebruik gemaakt van boorgegevens en gegevens uit historische bronnen. Deze reeks kaarten presenteert een goed leesbare reconstructie van de landschapsevolutie in Zeeland gedurende de laatste 10.000 jaar (het Holoceen). Dit fragment toont West-Zeeuws Vlaanderen en omgeving omstreeks 200 na Christus.
1250—1300
Voor de tweede helft van de dertiende eeuw werden diverse reconstructies van de Zwinstreek getekend. Deze kaarten verschenen echter in latere tijden. Soms zijn het kopieën of compilaties van oudere kaarten die verdwenen zijn.
Omstreeks 1575 verscheen de zogenaamde Dampierrekaart, opgenomen als inzet in de kaart “Theatrum Orbis Terrarum” van Ortelius. Ze stelt onder andere het gebied van de Sincfal voor op het einde van de 13de eeuw. We weten niet waarop die kaartvoorstelling gebaseerd is. Deze kaart werd grotendeels overgenomen door B. Augustijn in 1992 en door Prof. A. VerhuIst in 1995.
In 1617 schetste L. Van Thuyne eveneens een voorstelling van het landschap in de noordwestelijke hoek van Vlaanderen, met aangrenzend een deeltje van Zeeland, zoals dat er zou uitgezien hebben in 1288. We nemen aan dat de kaart van L. Van Thuyne naar alle waarschijnlijkheid kopieerwerk is van een of meerdere oudere schetskaarten, die in het bezit waren van het Brugse Vrije, maar in de loop der tijd verloren zijn gegaan. Anderzijds bestaan er ook verschillende al of niet gedetailleerde kopieën van de kaart, zoals Van Thuyne ze getekend heeft.
Volgens recente geologische gegevens is het niet onmogelijk dat deze kaart elementen bevat van de vroeg-middeleeuwse toestand van de kust, vooraleer deze in de Middeleeuwen verbrokkeld werd tot afzonderlijke eilandjes. Bijgevolg is de voorstelling van L. Van Thuyne wellicht een aannemelijk aanknopingspunt voor de studie van de Sincfal in de Middeleeuwen.
In 1991 werd het gebied van de Sincfal in een iets gewijzigde vorm voorgesteld door M. Coornaert. Hij steunde daarbij vooral op zijn interpretatie van een scheidsgerecht uit 1290, dat enige topografische gegevens meedeelt nopens de situatie in de delta van de Sincfal. In 1991 publiceerde Coornaert topografische schetsen van toestand in de Sincfal omstreeks en omstreeks 1000.
Een tweede fragment uit de ‘Paleografische kaarten van Zeeland in het Holoceen’ (1996) stelt het gebied van West-Zeeuws-Vlaanderen en omgeving voor omstreeks 1250.
Opmerkelijk zijn de verschillen met vorige kaarten. Met name het eiland Wulpen wordt kleiner en meer ten noordoosten van het eiland Cadzand afgebeeld dan op de kaart van Coornaert. De doorlopende kustbarrière op de kaart van Van Thuyne wordt hier sterk onderbroken voorgesteld.
1450-1550
De oudst bekende kaart van Vlaanderen dateert uit 1452. Het betreft een ruwe kaartschets, die enkel diende om een beschrijvende tekst over de Zwinstreek te illustreren en aan te tonen hoe goed de Zwinhavens zowel over land als vanuit zee bereikbaar waren.
Een meer gedetailleerde kaart van de monding van het Zwin, opgemaakt tussen 1505 en 1516, is een kleurrijke figuratieve kaart om werken in de vaargeul van de Zwinmonding weer te geven. Hiernaast een fragment van deze kaart.
Na 1550
Op de Heraldische kaart van het Brugse Vrije door Pieter Pourbus (1561-1571) staat een duidelijke en geografisch betrouwbare weergave van het landschap in de Zwinstreek. Deze prachtige kaart toont ons de toestand na de middeleeuwse bedijkingen en voor de veranderingen, die vooral het landschap in West Zeeuws-Vlaanderen in de daaropvolgende eeuwen hebben beïnvloed. In 1578 maakt Pourbus een kaart van het eiland Cadzand. Ook deze kaart is topografisch zeer betrouwbaar, hetgeen onder andere betekent dat ze gemakkelijk kan overgebracht worden op een actuele topografische kaart.
De Zwinstreek op een fragment van de Heraldische kaart van het Brugse Vrije (P. Pourbus 1561-1571)
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) was de Zwinstreek gedurende vele decennia frontgebied. De controle over, of het bezit van de Vlaamse havensteden was bijzonder belangrijk voor de oorlogvoerende partijen. In die optiek werden dan ook veel gedetailleerde kaarten van de Zwinstreek en de Zwinmonding opgemaakt. De kaart die C.J. Visscher in 1622 maakte over de inundaties in de wijde omgeving van Sluis is daarvan een tekenend voorbeeld.
De inundaties in de Zwinstreek op een fragment van de Kaart van ‘t Vrye (C.J.Visscher 1622)
De herpolderingen staan op de kaart van het Meerendeel van ‘t Oost-Vrye, gedrukt door Nicolaas Visscher in 1656. Op de kaart van de Oostenrijkse Nederlanden, omstreeks 1777 gemaakt onder leiding van graaf de Ferraris, staat de Zwinstreek echter Vrij onnauwkeurig weergegeven. Van 1846 tot 1854 maakte Van der Maelen de eerste echte topografische kaarten van België (schaal 1/50.000). Deze werden opgevolgd door recentere topografische kaarten, die vroeger “stafkaarten” werden genoemd omdat ze oorspronkelijk enkel voor de legerstaf bestemd waren. Alle cartografische gegevens hebben we vervolgens gecombineerd met elementen vanuit diverse vakgebieden.
Elementen uit recente publicaties vanuit verschillende disciplines
Geologie
Het geologisch onderzoek heeft de laatste tijd veel vorderingen gemaakt. Tijdens de laatste decennia werden veel boringen tot op grotere diepte uitgevoerd. De boorgegevens werden opgeslagen in de DCV (Databank Ondergrond Vlaanderen). Maar de verwerking van die boorgegevens in leesbare en gedetailleerde kaarten is vooralsnog maar gedeeltelijk gebeurd. We beschikken over een “Lithoprofielkaart van de Quartaire afzettingen” voor het kaartblad Brugge - Moerkerke (G. De Moor en D. Van de Velde, 1994). Daarop staat onder andere het zuidwestelijk deel van de Zwinstreek (schaal 1:50.000). Deze kaart geeft informatie over de afzettingen uit de periode van de Pleistocene ijstijden en de daarop afgezette Holocene laag. Daarmee kunnen onder andere de vroegmiddeleeuwse getijdengeulen en schorren in dit deel van de Zwinstreek gelokaliseerd worden.
Lokalisatie van vroegmiddeleeuwse getijdengeulen ten noorden van Brugge
Studies van onder andere Prof. C. Baeteman en Prof. F. Mostaert over de afzettingen in de kustvlakte leidden tot nieuwe inzichten over het ontstaan van de Vlaamse kustvlakte. Zo is het onder meer duidelijk geworden dat de ontstaansgeschiedenis van de Vlaamse kustvlakte, waartoe de Zwinstreek behoort, niet langer kan gezien worden als een reeks van in de tijd afgebakende overstromingen of transgressies, van elkaar gescheiden door zogenaamde regressies van de zee (de zogenaamde Duinkerkse transgressies en regressies). Een en ander moet veeleer gezien worden als een proces van voortdurende beïnvloeding door de getijdenwerking van de zee, waarbij dynamische perioden afwisselden met rustiger perioden en waarbij al in een vroeg stadium menselijke invloeden meespeelden. Tijdens zo’n dynamische periode kon de zee in de kustvlakte binnendringen (ingressie van de zee). Het staat vast dat menselijke ingrepen op de kustvlakte mede oorzaak geweest zijn van het binnendringen van de zee tijdens de eerste eeuwen van onze tijdrekening. In een rustiger periode en wanneer sedimentatie overheerste op erosie, kon er meer verlanding (proces waarbij moerassen, plassen of ondiepe meren langs natuurlijke weg in land veranderen), optreden.
Evenmin kan er nog gesproken worden van massale overstroming door de zee in de Zwinstreek gedurende de laatste 10.000 jaar. De boringen hebben uitgewezen dat het Pleistoceen oppervlak, dat ontstaan is op het einde van de laatste grote ijstijd, er op de meeste plaatsen vrij hoog gelegen is. Tot in de achter-haven van Zeebrugge werden donken (zandige bulten) aangetroffen, die nauwelijks door mariene afzettingen zijn bedekt. Kreekruggronden in de omgeving van Ten Berge werden geologisch herkend als een Pleistocene donk, die zelfs niet door de zee werd overspoeld. Het feit dat het ontstaan van het Zwin louter zou kunnen toegeschreven worden aan een stormvloed in 1134 is door geologische vaststellingen achterhaald. De uitbreiding van getijdengeulen vanuit de Sincfal dateert al minstens uit de vroege Middeleeuwen. Een natuurlijke bevaarbare verbinding tussen Brugge en de getijdengeulen van de Sincfal (met onder andere het middeleeuwse Zwin) is er bovendien nooit geweest. Brugge heeft zich na de verzanding van de Blankenbergse geul kunstmatig met het Zwin verbonden. Het verdwenen dorp Mikhem was mogelijk de eerste voorhaven van Brugge.
Doorsnede van een kreekrug in een middeleeuwse polder
Bodemkunde
Het bodemonderzoek beperkt zich tot een diepte van één meter. Dit is meestal onvoldoende om de geologische vorming van een gebied te achterhalen.
We mogen niet vergeten dat de bodemkaart in de eerste plaats opgemaakt werd ten behoeve van het bodemgebruik en niet om er de genese van een gebied uit af te leiden. Toch kan de bodemkaart, na toetsing aan geologisch onderzoek, meehelpen om het paleo landschap te leren kennen. Aldus kunnen kreken gelokaliseerd worden op de plaats van kreekruggen. Klei op veen wijst op overgebleven veeneilanden en latere schorrengebieden.
Geografie
Het geografisch onderzoek lokaliseert landschappelijke verschijnselen in de ruimte. Dankzij moderne topografische kaarten en luchtfoto’s kan men vlotter ruimtelijke patronen herkennen van bijvoorbeeld grootschalige of kleinschalige bedijkingen met onregelmatige of regelmatige verkavelingen. Deze kunnen dan in verband gebracht worden met bepaalde perioden in het verleden. Ook valt uit het verkavelingspatroon van de Hoge Hem (ten noordoosten van Damme) af te leiden dat dit wellicht tijdelijk een eiland geweest is. Het is ook opvallend dat alle nog bestaande dorpskernen ten noordoosten van Brugge achter het middeleeuwse dijkensysteem zijn gelegen.
Geschiedenis
Het historisch onderzoek lokaliseert de gebeurtenissen met betrekking tot de vorming van het landschap in de tijd en tracht de evolutie te verklaren vanuit een historische context. Zowel Prof. A. Verhuist als M. Coornaert hebben voor wat de Zwinstreek betreft baanbrekend werk geleverd. Maar de exacte topografische lokalisatie van gegevens uit de vroegste bronnen is dikwijls betwistbaar, zeker als dat getoetst wordt aan recente geologische bevindingen. Recent ontdekte bronnen tonen onder meer aan dat de haven van Damme een voorganger had in de handelshaven Letterswerve. Door een combinatie met geologische gegevens zou deze kunnen gelokaliseerd worden even ten noorden van het huidige Damme, aan het uiteinde van een voorloper van de middeleeuwse Zwingeul.
Archeologie
Archeologisch onderzoek speurt in de bodem naar overblijfselen van menselijke aanwezigheid. Aldus kennen we enkele plaatsen van pre-romeinse of Romeinse zoutwinning in de Zwinstreek. In de achter-haven van Zeebrugge werden Romeinse archeologica aangetroffen op Pleistocene zandgronden. De zogenaamde terp Ten Doele (Oostkerke) blijkt een middeleeuwse mote te zijn. Het valt sterk te betwijfelen of we in de Zwinstreek nog van terpen uit de schorrentijd mogen spreken. Bepaalde vroege woonkernen blijken namelijk op een natuurlijke zandige hoogte te zijn ontstaan. Archeologische vondsten tonen ook aan dat de kern van het middeleeuwse Hoeke ten noorden van het actuele dorpje lag.
Vooral de laatste jaren hebben onderzoekers vanuit verschillende vakgebieden elkaar gevonden, hetgeen het inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de Zwinstreek zeker ten goede is gekomen.
Factoren en landschapsvormende processen
De vergelijking van gegevens uit kaarten en publicaties leverde zowel frappante overeenkomsten als opmerkelijke verschillen op. Dit geldt voornamelijk voor de evolutie van het landschap tot omstreeks 1550. Om daarin enige klaarheid te scheppen hebben we de gegevens geconfronteerd met nog bestaande situaties in andere gebieden, die vergelijkbaar zijn met hetgeen zich in de Zwinstreek moet hebben voorgedaan. De resultaten werden dan in verband gebracht met gekende factoren en landschapsvormende processen om de evolutie van het landschap zo goed mogelijk te verklaren
Gedurende de laatste 3000 jaar was er een verdere, doch zeer beperkte stijging van de zeespiegel. Het gemiddelde zeeniveau stond 2000 jaar geleden ruim een meter lager dan tegenwoordig. Er waren ook lichte veranderingen in het klimaat met een zekere vorm van opwarming in de vroege Middeleeuwen, het Kleine Optimum in de Middeleeuwen en de zogenaamde Kleine IJstijd in de 17de eeuw. Ondertussen waren er wijzigingen in de storm-frequenties.
Processen van erosie, afgewisseld met afzetting (sedimentatie) hebben een belangrijke bijdrage geleverd tot de vorming van de Zwinstreek. Bij ingressie van de zee werden getijdengeulen in de kustvlakte uitgeschuurd. Zo’n geulen hebben van nature een kronkelend verloop en ze verplaatsen zich in het getijdenlandschap. Uitbreiding van getijdengeulen gebeurt gemakkelijker in zandgronden dan in veenpakketten. In de Zwinstreek, waar Pleistocene zandgronden dikwijls nauwelijks of niet door veen bedekt waren, heeft dit zeker een rol gespeeld bij de vorming van de vroegmiddeleeuwse geulenstelsels, waaruit het later beroemde Zwin is voortgekomen. Als de zee het strand en de duinvoet afbreekt, kan de natuurlijke zeewering verbrokkeld worden tot afzonderlijke eilandjes, van elkaar gescheiden door zeegaten.
Getijdengeul in een schorre (Baai van de Somme)
Als de zee over voldoende zandvoorraad beschikt en de kustlijn niet al te dynamisch verschuift kunnen strandwallen gevormd worden, eventueel met duinen. Dit vormt dan een gesloten kustbarrière, waardoor de rechtstreekse invloed van de zee buiten de achterliggende kustvlakte wordt gehouden. Deze evolueert vervolgens tot een kustmoeras, waarin veenvorming kan optreden.
Een kustvlakte afgesloten door een strandwal met duinen (baai van Wissant)
Het zeewater dat bij vloed in het getijdengebied binnenkomt voert materiaal, zoals zand, klei en schelpgruis met zich mee. Een deel daarvan blijft liggen als bij eb het water zich weer terugtrekt. Op de bodem van de snelstromende getijdengeulen blijft alleen het zwaardere schelpgruis en zand achter, terwijl de veel lichtere kleideeltjes in het nagenoeg stilstaande overstromingswater op de schorren afgezet worden. Het gehele gebied wordt aldus opgehoogd en verzand. Daardoor wordt de invloed van de zee steeds kleiner.
Naast de natuurlijke waren er ook de menselijke invloeden in de kustvlakte. Reeds voor het begin van onze jaartelling werd er sporadisch door de Kelten veen afgegraven ten behoeve van zoutwinning. In de Romeinse tijd kreeg de zoutwinning, onder meer door de aanleg van grote zoutpannen, een fikse uitbreiding. In de Middeleeuwen werd ook massaal veen (turf) gestoken om het te gebruiken als brandstof voor verwarming.
Sommige veengebieden werden in de Romeinse tijd ten behoeve van bewoning en agrarisch gebruik reeds bij middel van een regelmatig patroon van gegraven afwateringskanaaltjes gedraineerd. Na indijking moest een polder van een goed werkend afwateringssysteem worden voorzien. Het overtollig regenwater werd door kanaaltjes naar een sluis in de dijk gericht. Daar kon het bij eb in zee vloeien. Door deze ontwatering gingen vooral de klei- en veengronden inklinken. Sommige delen van het polderlandschap kwamen daardoor tot twee meter lager te liggen (poelen). Opgevulde kreekbeddingen bleven aldus in het landschap uitsteken (kreekruggen).
Bij de vorming van het landschap in de Zwinstreek hebben bedijkingen een grote rol gespeeld. De eerste bedijkingen waren uitsluitend defensief. Ze waren bedoeld om uitgestrekte delen van de Vlaamse kustvlakte, die reeds voldoende opgeslibd en bijgevolg bewoond waren, te beschermen tegen overstroming bij extra hoge vloeden van de zee. Bij de eerste bedijkingen ging het om vrij grote oppervlakten. Latere bedijkingen hadden vooral een offensief karakter. Ze werden aangelegd om blijvend land te winnen ten nadele van het getijdengebied. Meestal ging het om beperkte oppervlakten, vertrekkende van de oude defensieve dijken.
Door de bedijkingen verminderde het vermogen van het getijdengebied om bij hoge vloeden het binnengedrongen zeewater uit te spreiden over een groot gebied (kombergingsvermogen). Daardoor kwam bij stormvloed het zeewater hoger tegen de dijken te staan, waardoor het gevaar voor dijkdoorbraken en overstromingen toenam. Op die manier is dikwijls ingedijkt land weer verloren gegaan. Bovendien hebben de verregaande bedijkingen langs getijdengeulen er ook toe bijgedragen dat die geulen gingen verzanden.
Bedijkingen hebben invloed op het patroon van een geulenstelsel. De stroomsnelheid en het transporterend vermogen van de vloedstroom nemen toe, waardoor er meer zand binnenkomt. Maar door de vervorming van de getijdengolf zal de uitstroming bij eb vertragen. Wanneer de uitstroming zwakker wordt dan de instroming bij vloed blijft een deel van het meegebrachte zand liggen. Er ontstaan zandbanken en de vaargeulen worden op den duur nagenoeg onbruikbaar voor de scheepvaart. Daartegenover stonden de menselijke inspanningen om de verzanding van getijdengeulen tegen te gaan, met het oog op maritieme toegang.
Ingepolderde delen van de kustvlakte werden na voldoende ontwatering voor de landbouwexploitatie ingericht. Dit gebeurde onder andere door het verkavelen van de grond. In de oudere polders kwamen onregelmatige en grote blokvormige kavels tot stand, waarbij in de lagere delen dikwijls resten van getijdengeultjes als perceelgrens werden gebruikt (Oudland). Het bodemgebruik hield ook rekening met aard en vochtigheid van de grond. Oude poelgronden bleven weiland. Kreekruggen werden akkerland. Bij de meer recente inpolderingen werd een regelmatig en planmatig uitgewerkt patroon van kavels aangelegd (Nieuwland). In de tweede helft van de 20ste eeuw werden grote stukken polderland herverkaveld (ruilverkaveling).
Tijdens de opstand tegen het Spaans gezag (de Tachtigjarige Oorlog, 1568-1648) lag het Zwin in de frontzone tussen de noordelijke (Staatse) en de zuidelijke (Spaanse) Nederlanden. Aan beide kanten van het Zwin werden fortificaties en andere versterkingen opgericht. Ze werden verbonden tot linies, zoals de Cantelmo-linie. De waterkerende dijken werden op verschillende plaatsen langs het Zwin doorgestoken. Door de werking van eb en vloed ontstonden nieuwe getijdengeulen. Bepaalde delen van het middeleeuwse landschap werden uitgeveegd. Na de herbedijkingen ontstond een nieuw landschap.
De evolutie van het landschap in de Zwinstreek
We stellen de evolutie van het landschap voor op een reeks paleo-geografische kaarten. Elke kaart toont zo goed mogelijk de landschappelijke gesteldheid voor een bepaalde tijd in het verleden. Dit wordt geïllustreerd met foto’s van actuele situaties op uiteenlopende plaatsen, die ons laten zien hoe het in de desbetreffende tijd in de Zwinstreek moet geweest zijn.
De ijstijden
Het Pleistoceen is de periode van opeenvolgende ijstijden en gaat omstreeks 9.000 voor Christus over in het Holoceen, een periode van klimaatverwarming en stijgende zeespiegel. Tijdens de ijstijden stond de zeespiegel 50 tot 100 meter lager dan tegenwoordig. Vanuit het Vlaamse binnenland voerden diep ingesneden rivieren het water af in de richting van een verafgelegen kust. Ter hoogte van Brugge kwam de Reie in een geërodeerde kustvlakte uit, terwijl dit voor de Ee het geval was ter hoogte van Maldegem. Ten noorden van Gent verzamelden de rivieren van het Scheldebekken in een diepe oost — west gerichte vallei, met een brede afvoer naar het noordwesten: de Vlaamse vallei.
Een beeld van hoe de Zwinstreek eruit gezien moet hebben
12.000 tot 9000 jaar voor Christus
Tijdens de eindfase van de laatste grote ijstijd was het klimaat koud en droog. Wegens de lage zeespiegelstand (zo’n 50 meter lager dan nu) lag de kustlijn veel verder westwaarts dan tegenwoordig. Het oppervlak van de Zwinstreek was oneffen en nagenoeg onbegroeid. De wind kon massaal zand en stof verplaatsen naar onze streken. Een laag dekzand bedekte het oude oppervlak.
Plaatselijk werd het zand opgewaaid tot landduinruggen, zoals de zandrug van Meetkerke over Koolkerke naar Aardenburg / Sint-Kruis en de omvangrijke zandrug van Gistel over Brugge naar Maldegem en verder oostwaarts. In de buurt van Brugge en Maldegem mondden enkele oude valleisystemen (Reie en Ee) uit in de met zand bedekte kustvlakte. Bij Brugge vond de Reie een doorgang door de zandruggen, evenals de Ee bij Maldegem.
Een beeld van hoe de Zwinstreek eruit gezien moet hebben op het einde van het Pleistoceen (9000 voor Christus)
Tussen Cadzand en Walcheren resteerden delen van de Vlaamse vallei, waarlangs de Schelde het water uit het Vlaamse binnenland tijdens de laatste grote ijstijd had afgevoerd naar zee. De Vlaamse vallei was evenwel door de afzetting van dekzanden en de vorming van landduinen inmiddels afgesloten. De Schelde baande zich daarop langs Antwerpen een uitweg naar zee, eerst via het noorden, dan langs de Oosterschelde naar het westen en pas vanaf de late Middeleeuwen langs de huidige Westerschelde. De oude Scheldemonding bij Cadzand kan in verband gebracht worden met de latere inham van de zee, die in historische documenten verschijnt onder de naam SINCFAL.
9000 tot 3000 voor Christus
Ongeveer 8000 voor Christus begon een algemene opwarming van het klimaat. De zeespiegel steeg eerst vrij vlug. De Noordzee breidde uit en de kust kwam nader. Omstreeks 3500 voor Christus was de zee doorgedrongen in de vroegere monding van de Vlaamse vallei (de Sincfal). Een wadzone met getijden werking lag toen ongeveer ter hoogte van de huidige kustlijn. Het grootste deel van de oostelijke Vlaamse kustvlakte (de Zwinstreek) werd nog niet door de zee beïnvloed, wegens de relatief hoge ligging van de Pleistocene dekzanden. De Reie en de Ee stroomden door weinig uitgesproken zandige valleien naar het wad. Door de stijging van de zeespiegel steeg ook het grondwater in het dekzandgebied, dat daardoor natter werd en evolueerde naar een boslandschap. Tussen het bos en het wad lag wellicht een smalle overgangszone met moerasvegetatie. Uit die tijd dateren enkele Neolithische vindplaatsen, onder andere op de zandruggen.
Een waddengebied (onbegroeid getijdenlandschap)
3000 tot 300 voor Christus
Vanaf 3000 voor Christus was er een duidelijk afname in de zeespiegelstijging. Er werd massaal zand aan de kust afgezet. Dat leidde tot de vorming van strandwallen, die evolueerden naar een vrij stabiele kustbarrière. Deze zandige kustbarrière, met plaatselijk wellicht enige duinvorming, lag in de Zwinstreek twee tot vijf kilometer meer zeewaarts dan de huidige kustlijn. De directe invloed van de zee werd door de ontwikkeling van een gesloten kustbarrière buiten de kustvlakte gehouden.
Achter de nagenoeg gesloten kustlijn stagneerde het regenwater samen met het water dat beken en rivieren aanvoerden uit het binnenland. De kustvlakte evolueerde naar een kustmoeras. In het aldus gevormde zoetwatermilieu kwam een uitgebreide rietvegetatie tot stand. Hier en daar evolueerde dat tot een elzenbroek, ook met den en heide en plaatselijk zelfs veenmos.
Deze overvloedige plantengroei leidde tot een massale ophoping van veen. Gedurende een paar duizend jaar werd aldus een veenlaag gevormd, die plaatselijk tot drie meter dik was.
Een kustmoeras met veen
De Zwinstreek in de periode 1000 tot 300 voor Chr.
Tegen 1000 voor Christus was de hele kustvlakte, tot aan de Brugse zandrug, een veenlandschap geworden. Weliswaar staken op veel plaatsen de hoogste delen van beboste zandruggen en enkele landduinen nog boven het veenpakket uit. Duidelijke voorbeelden zijn de donk van Ten Berge en de zandrug van Aardenburg. De Reie en de Ee liepen uit in het veen en verdwenen in de veenstroompjes van het kustmoeras. Merk op dat het algemeen reliëfniveau van de kustvlakte toen ruim een meter lager lag dan het huidige. De zeespiegel stond toen immers ook lager dan nu.
Uit die tijd (de Bronstijd) dateren de eerste landbouw nederzettingen in de bossen van het dekzandgebied in het binnenland. Ze worden geassocieerd met de vindplaatsen van circulaire structuren, resten van grafheuvels, zoals er in het gebied van Leie en Schelde veel voorkomen. Later, in de IJzertijd, werd het veen in het kustlandschap plaatselijk door de Kelten geëxploiteerd, onder andere als brandstof bij de zoutwinning, waarbij uitgedampte pekel verder werd uitgekookt tot er alleen zout overbleef.
LEES VERDER: Ontstaan en evolutie van het landschap in de ZWINSTREEK (deel 2)