Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel II)

Johan Ballegeer

Vervolg van: Lisseweegse Herinneringen : Volkskundige notities (deel 1) - Geboorteaktes - huis - studeren

Deurwaarders zijn schurken. Uitgerekend op de dinsdag van de Lisseweegse kleine kermis, begin oktober 1932 liet de deurwaarder de Mylle’s buitenzetten. 

Rond elf uur. Precies als iedereen van de dienst voor de overleden parochianen uit de kerk kwam. Als klapstuk op de vuurpijl liet hij twee gespierde kerels vrouw Mylle op de laatste stoel naar buiten dragen tot groot jolijt van de toegestroomde gapers. De underdog is wreed voor zijn soortgenoten. Dries Smidt, de baas uit de herberg “De Drie Koningen”, nu “Spaniënhof” toonde zijn goed hart. De verschoppelingen mochten hun schamele huisraad bergen in de tente: het schuilhok van de schutters in Rammants weide achter ons huis waar de staande wip stond. Nu de autoboxen van ‘t stad. Daar troffen de schutters zich bij pint en babbel.

Voor de rechter had vrouw Mylle verklaard dat ze onvermogend was. “En werkt je man niet? En je zoons?”

‘0 Jawel, meneer de rechter. In de koksfabriek. Maar wat verdienen ze daar?’

De zoon Berten was vermogend. Ooit trok hij naar het Brugsch Handelsblad om een huwelijks-advertentie te laten opstellen. “Ben je vermogend?” vroeg de redacteur van dienst. “Menere, ‘k meugen ik alles. ‘k en zie nie lastig kwestie van eten.” Over Berten zijn duizend anekdoten te vertellen. Hij was in de vakschool aan de deur gezet. Nochtans had hij de regels van de meetkunde perfect toegepast. Voor eindwerk moesten ze een salontafel maken. Berten maakte er één met drie poten. Want had de leraar niet gezegd: ‘Drie punten bepalen een vlak.’

Op kermisnacht kwam Berten met Raf Breems van het dorp. Voor het huis van Dusoir lag nog een hoop bakstenen, zand en cement. Zonder geluid te maken metsten ze de deur dicht. Ook met Raf trokken ze op een zomerdag naar Blankenberge. Toen ze het volk op de terrassen zagen genieten van hun middagmaal, ging Berten een bakje droge haring kopen. Samen met Raf ging hij op de trede van het terras zitten. De koppen en graten gooiden ze midden op straat. Berten was heel verwonderd toen de politie afkwam. Waarom mochten die rijke lui op straat zitten eten en zij arme werkmensen niet. Onderpastoor van Haecke heeft meer dan een keer zijn leider van de kajotters uit de klauwen van het gerecht moeten halen omwille van zijn Uilenspiegelstreken.

In elk geval bleek de familie Mylle-Serpieters er beter voor te zitten dan mijn vader. Veertien dagen later kocht de familie Mylle een pracht van een nieuwe arbeiderswoning in Zwankendamme. Ons eigen nieuwe huis is vlug beschreven. Een ruimte met middenin over de zwarte vloer een witte bleekwaterstreep. Het eerste wat mijn vader deed, was niet een muur metsen om zo twee kamers te hebben. Nee, eerst groef hij een beerput en zette erboven een “vertrek”. Heel ten einde de tuin. Hoe het er daar vroeger aan toen ging met twee kroostrijke gezinnen kan ik me niet voorstellen.

Waarom die streep over de vloer? Vroeger hadden er zelfs twee gezinnen gewoond. Om de kleerkast binnen te krijgen diende een gat in het plafond gezaagd te worden. Zo heeft ze er altijd gestaan: met haar kop door ‘t plafond.

Aristocratie in de achterbuurt

We woonden dus “achter ’t Reitje”. Ik geloof dat er geen beter buurt kon uitgevonden worden als inspiratiebron voor Louis-Paul Boons boek “De Kapellekensbaan”. Het Reitje, een buurt waar incest, promiscuïteit, armoede en kleine criminaliteit schering en inslag waren. Wat had mijn vader in zijn hoofd gehaald om juist in die buurt een huis te kopen? Vooral hij met zijn superioriteits-complex. Terwijl mijn moeder zich precies wel op haar gemak voelde in deze buurt.

Ik leek wel de drie aapjes in een persoon: ik hoorde, ik zag, ik zweeg... Toeval of niet maar precies in die tijd kreeg mijn vader last met zijn gezondheid. Of beeldde hij zich dit in? Af en toe had hij last van eczeem op zijn scheenbeen. Dan weer van ontstekingen van de twaalfvingerige darm. Hij was ervan overtuigd dat hij niet lang zou leven. Precies daarom (zei hij later) begon hij winkel te houden, zodat zijn weduwe een inkomen zou hebben als zijn zoon later zou gaan studeren. Met dat aan de kar steken van des Heren grondpersoneel zou het wel lukken, Ik geloof eerder dat het gewoon was om mijn moeder binnenshuis te houden. Hij kon het echter wel allemaal goed 

uitleggen. Hij? Winkel houden? Hijzelf zette nooit een stap in de winkel. De waarheid is dat een handelaar in chrysanten vlak voor Allerzielen mijn vader op het kerkplein aanklampte. Daar stond die brave man met zijn vrachtje bloempotten. Gewoonlijk zorgde ofwel Sissen Jacxsens, de grafmaker of Jules Pintelon sr., de kistenmaker voor dit handeltje. Nu lieten ze hem om welke reden ook staan blinken. “Wil jij die chrysanten voor mij aan de man brengen?” zal de man gevraagd hebben.

Zo begon het. Het voorraadje bloemen werd in... In de winkel? In de kamer? In de keuken geplaatst. Het huis dat mijn vader had gekocht bestond uit vier naakte muren, twee vensters, een voor- en een achterdeur. 0, ja. Er was ook een zolder. Die zolder werd mijn domein, Ik heb er van 1932 tot 1952 geslapen onder de beijzelde of de gloeiendhete pannen. Ik zei het al. Die ruimte beneden was aanvankelijk in twee verdeeld door een streep op de vloer. “Kom uit de slaapkamer!” hoor ik mijn moeder nog roepen als ik aan de verkeerde kant van de streep zat. Zin voor privacy werd mij al heel vroeg ingelepeld. In die kamer zou het embryo komen van wat ooit mijn moeders winkel zou worden.

Het eerste wat mijn vader deed was een aalput graven en er een “vertrek” boven metsen. Vroeger deed men het daar in een emmer die men in het vaartje leeg kieperde.

En toen ik eindelijk toch een fiets kreeg kantelde ik ermee in dat Reitje. Mijn derde doop. Mijn vader schold mij uit voor de onhandigste klungel van het dorp, haakte ‘s anderendaags aan de hoeksteen van Miel Smids Heule, de Tienden brug en dook er ook in. Ik schold niet.

Nu we een “vertrek” hadden ging mijn vader verder met de meest noodzakelijk werken. Hij zou een steen-put “steken”’. Hij metste gewoon een cirkelvormige ring met een doormeter van anderhalve meter. Daarna ondergroef hij die “ring” stelselmatig, zodat hij in de grond zakte. Met de losgekomen aarde vulde hij de afvalput die de Mylle’s achtergelaten hadden. Op de eerste ring metste hij een tweede en een derde tot hij op een ader kwam. Hij kwam er. Later heeft hij ook een regenput gegraven... En dan kwam die muur. En dan kwam de pije, gewoon een dunne houten scheidingswand. Zo hadden we drie plaatsen: een slaapkamer, een keukenwoonplaats en de winkel. In de winkel timmerde mijn vader zelfs een dis. “Let wel! Die is maar provezoor,” zei mijn vader. Ce n’est que le provisoire qui dure. Die dis met zijn glazen plaat hield het vol tot 1948. Tot mijn moeder stierf.

dheuleD ‘Heule met Miel Smidtsmolen, waar vader en zoon een duik in het Reitje namen

Maar die pije was het meest functioneel. Achter die dis stond mijn moeder geduldig alle roddels, klachten, nieuwsjes, huiselijke, medische en psychologische problemen te aanhoren. Aan de andere kant van die pije hield ik me muisstil en luisterde aandachtig mee. En niemand hield een blad voor zijn mond, noch voor zijn kont. De voornaamste klanten waren de kleurrijke luitjes van achter ‘t Reitje. Geregeld stonden ze met een “plak” van bij de duizend frank. Die kwamen ze aanzuiveren als “ “t  kamertje” geweest was. ‘t Kamertje speelde zich af op de hoogkamer van het Oud Gemeentehuis (nu De Valckenaere) toen bij schepen Pros van Oudenaerde. Daar werd om de veertien dagen de inhoud van de armenschaal verdeeld onder de armen, die er meteen bij mijn moeder de lekkerste en extravagantste snoep mee kochten die ik zelf nooit te proeven kreeg. In die tijd was ik misdienaar en de klanten verwachten van mij dat ik wist of er brooddeel aan de armen zou zijn of wanneer iemand begraven werd. Dat hing wel uit achter in de kerk, maar ze konden zich evengoed komen informeren bij Paulientje.

Zo niet bij de Bulte Kapstok (Evarist Claeys), noch moeder, noch zoon Valère. Moeder Kapstok moest voor de zoveelste keer voor de rechter verschijnen. Nu omdat men vertelde dat ze met haar zoon... Die zoon was een piften, vertelde men. Hij had maar één testikel. “Ja, mor menère de Zuze, die joengene moet ‘t toch entwoar leiren ,” verweerde zei zich.

“En azô gienge ‘k van ‘t Gotje, nô ‘t kotje. Erwitsoepe gon eten.” vertelde Alida.
‘‘Och, ja, mens. Truwe j’ met e bulte, je zie gekuld. ‘k Kwaam, nog mor uut Seing Salvéters e’ me parnasse wees no de Vulderstréte...” Evarist en Alida waren volbloed Bruggelingen. Volgens de kiezerslijst van 1928 was Evarist borstelmaker van beroep. Wat mijn moeder wel vervelend vond : Evarist was nogal nat van uitspraak. Nadat hij de winkel had verlaten schoof ze zijn geld met een spateltje in de lade en droogde de glazen plaat vol speekselspatjes af met een in bleekwater gedrenkte doek. 

Ze aanhoorde de bluf van ene Elias, die fier met een pistool zwaaide waarmee hij naar hij beweerde heel wat Duitsers had omver gelegd; de klaagzang van Bertje Pyckavet als die een pint op had; de lamentatie van de Vuulkarre (Emma Smissaert). Als ik de onbetrouwbare kiezerslijst uit 1928 mag geloven was zowat de hele bevolking van uit het Voorgeboefte naar ‘t Reitje geëmigreerd.

Courante bezoekers achter ‘t Reitje (de overkant, de Hoogstraat, was geen haar beter) waren de gendarmes. “Wat doen ze daar nu weer, moeder?”  “Jongen toch, wees niet zo nieuwsgierig. Die mensen zijn familie van de gendarmes.” “En waarom zit de postbode altijd zolang bij Marietje?” “Omdat Marietje niet kan lezen. De facteur moet haar al die brieven eerst voorlezen.”  “En bij.... “Dat is een vent met een vieze ziekte. Nooit tegen spreken.” Dat die man homofiele of pedofiele neigingen had, legde ze me niet uit. Dat hoorde ik van de buurkinderen of van achter de pije.

Na de chrysanten gingen we sigaretten verkopen, In die tijd stapte ‘s morgens een massa “Brugse leeuwen” af in het station te Lissewege om in “t Glaskot” te gaan werken. Eerst kwamen ze tabak en sigaretten kopen. Daarna kwam er bloemenzaad na de chrysanten. En allengs leek het een echte winkel. Een bron van spot voor nijdassen en jaloerse winkeliers. Een paar christelijke verzuurde 

ongetrouwde jonge dochters, die winkel hielden naast de Heule, dreigden zelfs de groothandelaars af. Ze zouden niet meer bij hen mogen leveren als ze bij ons kwamen en de hele buurt sprak van de Priba, maar kocht er toch lekker “op de pof”. Toen pastoor Lefère ingehaald werd, versierde mijn vader onze gevel met bloemen en het gebruikelijke gedicht: “Hier in de Priba, verwelkomt men de Herder. Zonder vele tralala: De wensen van een werker.”

Tussen 1932 en 1939 werden we nog vromer. Met het oog op de klanten kwam er een klein gipsen beeldje van St.-Antonius van Padua op de rekken. Met het oog op de klanten. Toontje was de patroon tegen het verlies. En dus waarschijnlijk wel voor de winst. En zelfs in de keuken-woonplaats kwam er een Mariabeeld, een H.Hart en een verchroomd kruisbeeld tussen twee passende kandelaars, gekocht bij Tientje Peere. Het kruisbeeld kocht je niet. Christus was al eens verkocht. Je kreeg het bij de kandelaars. De prijs was navenant. Zo kreeg in die tijd een jong koppel die een slaapkamer kocht het crucifix er gratis bij. Dat was de gewoonte.

Alleen als moeder een van de handelsreizigers verwachtte, meneer Waeghe van Heist, verdween Antonius tijdelijk in één van de diepe koffietrommels van “Le Pélican Rouge”. Meneer Waeghe was militant protestant en hield langdurige theologische gesprekken met mijn moeder. Vooral de maagdelijkheid van Maria was zijn stokpaardje. Of was het zijn vorm van gesublimeerde seks? Van hem hoorden we voor het eerst, in elke geval mijn moeder en ik, dat Ballegeer een Spaans-Joodse naam was. Ballegeer kwam van Balaguer in Spanje vertelde hij. De Balaguers waren daar verdreven door de katholieke “in de kistjie”. Zo verstond ik toch het moeilijke woord inquisitie. Het was ook moeilijk te begrijpen want meneer Waeghe stotterde een beetje.

En inderdaad, toen ik later begon met stamboomklimmen kwam ik in 1626 een Jeremias en een Zacharias Balaguer tegen in Oedelem. Onze hele sibbe kwam trouwens uit Oedelem. Mijn vader was de eerste Ballegeer te Lissewege geboren. Zijn vader kwam als ploegbaas van de aardewerkers bij aannemer Byttebier “ in ‘t delven van de schuilhaven”. Dat van Spanje wilde mijn vader wel aannemen. Dat van de Joden minder. 1939 naderde. Ik elk geval ging hij beweren dat wij blauw bloed in onze deren hadden. Dat we beter waren dan alle anderen langs het Reitje stond buiten kijf. Klassenbewustzijn. Volgens mijn vader had je drie standen: die van langs ‘t Reitje waar we wel tussen woonden, maar niet toebehoorden. Die van ‘t Voorgeboefte waren niet beter. De rest waren “de mensen uit ’t dorp”. Als oppersten golden volgens mijn vader de boeren en volgens mijn moeder die uit de Rijke Straat, dat was de Stationsstraat.

Een ander onderwerp waarover ik onder geen beding over mocht spreken waren de roestige muntstukjes, die men toen in Lissewege “van de Ballegeers” noemde. Grootvader was met drie van zijn zoons van 1918 tot 1920 “ in de front” gaan werken. Er werd in het dorp verteld dat ze toen onder een stukgeschoten huis een pot met geld hadden gevonden. Mijn vader was bezeten van het feit dat zijn familie het ooit beter had gehad. Het waren boeren. Ze waren rijk. Alleen de drank... Was zijn ene grootvader niet kerkmeester geweest? Tot hij dronken met de collecteschaal tussen de stoelen viel. Was zijn andere grootvader niet de meubelmaker Goossens, de rijkste van St.-Joris-ten-Distel?

Ik zou en moest de sociale ladder opgejaagd worden. Dus studeren. Zeker geen contact met de kinderen van “achter ’t Reitje”. Van mijn moeder mocht dit juist wel. Voor vader gold leren en lezen. En nog eens leren en lezen. We lazen kranten: Het Nieuwsblad, Het Brugsch Handelsblad en als wekelijkse illustratie Ons Land. Elke week bracht Juul de Boevere ook een Vlaams Filmpje (50 c). Die zachte sprookjes vond ik weldra te temerig. Ik wilde cowboy- en detectiveverhalen van Sacha lvanov. De vaderlijke censuur greep in. Het werden dus Hanskens. Boevertje bracht ook elke week een fascicule (uittreksel) A4 op krantenpapier van een of andere beroemde roman: De Twee Wezen, Robert en Bertrand. Ik las Zola’s “De Buik Van Parijs” nog voor ik tien jaar was. Nee, het werk is van Eugène Sue. Mijn tante Jeanne had op de kaft geschreven: “Wie dit boek leest is door de Duivel bezeten en verdoemd.” Ik las het onder het goedkeurend oog van mijn moeder. Had mijn vader dat moeten zien! Mijn moeder had wel haar eigen pedagogisch-didactische opvattingen, In Het Nieuwsblad las ik luidop de strip Mickey Mouse. “Geef een wafel, aa-uu-bee,” las ik. Eerst kreeg ik een draai om mijn oren en pas daarna legde ze uit dat a.u.b. als alstublieft moest uitgesproken worden. En Joopie en C° was niet Ko, maar compagnon. En dat nog voor ik naar het eerste studiejaar ging. Ik las... 

En toen werd ik ziek: roodvonk, rode hond of rode koorts. Weet ik veel. Ik sloeg aan het ijlen. Ik gooide een prachtig antiek glazen petroleumlampje tegen de vloer, Ik gooide een halve mand eieren over het Lisseweegse vaartje. Die ene zeldzame keer dat mijn moeder niet thuis was. De buren stopten me weer in bed. ‘t Zal wel Marie Baert geweest zijn. Ze haalden mijn moeder. Mijn moeder haalde de dokter. De ernstige introverte dokter Voet die toen al in Zeebrugge woonde. Zwijgend als altijd observeerde hij mij.

Luisterde naar mijn moeder. “Leest hij veel?” “‘Alles zelfs de krant waar een haring in gedraaid wordt.” “Niet meer lezen.” Misschien bedoelde hij alleen maar: zolang hij ziek is. Maar Voet had te weinig gezegd. Het is zijn laatste bezoek geweest. Moeder haalde voortaan dokter Masschelein. En toen ik genezen was, kreeg ik een oorveeg omwille van het petroleumlampje. Ik kreeg trouwens wel elke dag een pak rammel of een oorveeg van mijn moeder. Niet altijd zei ze waarom. Toen ik op een middag naar school ging riep Raymond Jacxsens mij achterna: “Jan wacht!” Ik antwoordde: “Kust mijn kloten.” Mijn moeder had het nog net gehoord. Ze riep me terug en kletste zonder een woord te zeggen haar fijn leren riempje over mijn kuiten. Die bewuste uitdrukking heb ik nooit meer  gebruikt.

Sprak ik over Marie Baert? Marie was onze buurvrouw. Een oud alleenwonend vrouwtje.

Ze kon urenlang spookverhalen vertellen. (Zie mijn boek: Het spook van dinsdagavond). Vooral als mijn vader de laten had. Hij werkte bij voorkeur in ploeg en de laten van twee tot tien kwam hem best uit. In die lange late winteravonden kwam Marie buurten. De lampenwiek werd op zijn laagste gedraaid. Het deksel van de kachel werd op een kiertje geschoven. De vlammen tekenden spokerige figuren op de zoldering en Marie begon... “Op een heilige vrijdag verteld...” Of als het dinsdag was, op een heilige dinsdag. Dat hield spoken en weerkeersels buiten. ‘Toen we nog bij Constant, - ze zei Koeke Stant, - wrochten...” Vooral die ouderwetse sterke vorm van werken : wrocht, gewrocht had een magische betekenis voor mij.

Jeanine ook... Jeanine was de kleindochter van Marie. Een spook van een meid. Twee jaar jonger dan ik, maar heel wat verder geëvolueerd. We zaten op de dorpel in het grote vakantie -zomerzonnetje. Jeanine zei plots : “Mijn zuster heeft al haar regels.” … “Regels?” Wat moest ze nu al met regels? Wie dacht er aan linialen midden de vakantie? Aan een regel had je toch genoeg. Jeanine lachte me vierkant uit. Toen vertelde ze waarover het ging. “Dus moet ze nu opletten 

met jongens?” … “Waarom?” Ik begreep er geen snars van. Jeanine was er tien. Of negen? Ik was nog echt een onnozel jongetje van elf. Toen wilde ze vadertje en moedertje spelen. Wij bouwden een huisje met bonenstaken en jutezakken. Jeanine wilde weten of ik wel geschikt was als vader. Ze vertelde me dat ze ‘s zaterdags haar kleine broertje moest wassen. “En dan trek ik eens aan zijn pietje,” gniffelde ze. Ik keek haar stomverbaasd aan. Dat een meisje zo iets durfde te zeggen. “Toon het eens?” Ik schuddekopte schuw. Zelfs mijn nichtjes die toch niet van de braafste waren, hadden me zoiets nooit gevraagd. Jeanine trok resoluut haar dunne zomerjurkje uit. Zelfs een broekje droeg ze niet eens. “Je mag er aankomen”, zei uitdagend en toch lief. Ik deed het. Op hetzelfde ogenblik schoof mijn moeder het jutegordijn opzij. Ze sleurde me met mijn haar uit de tent. Schreeuwend, scheldend en slaand sleurde ze me in huis. Ze joeg me de zolder op. “En daar blijf je zonder eten tot je vader thuiskomt.”

Zou een moeder haar kind laten verhongeren? Tegen de middag schoof ze enkel een schoteltje gestoofde prei door het zolderluik. Het was de eerste keer dat ik gestoofde prei proefde. Sindsdien lust ik het nog niet. Een week later mocht Jeanine al weer komen spelen. Ze leerde me nog meer. Ik vertelde deze anekdote ooit aan Gerda van Cleemput die ze prompt publiceerde in Zonneland. Vijf jaar later vroeg een meisje in Brakel me na een lezing: “Waarom lust je geen gestoofde prei?” Ze leek wonderwel op Jeanine. Mijn moeder liet me wel van die zolder af voor mijn vader thuis kwam van zijn werk. Van mijn vader kreeg ik nooit een tik, maar ik was wel bang voor hem.

Politiek

Voor mijn vader was ik echt bang. Hoewel ik van hem nooit een tik kreeg. Toch wel één keer. Wat was eigenlijk mijn vaders politieke gezindheid? Dat hij tegen alles wat rood was op het ziekelijke af, niet alleen als kleur voor kledij, maar als politieke overtuiging, is mij steeds en zelfs mijn kinderen levendig bijgebleven.

Iemand met wie hij niet goed opschoot was een rooie. Iemand met wie hij overhoop lag zelfs een communist. We waren natuurlijk in een christelijke mutualiteit en hij was christelijk gesyndikeerd, er was al niet veel keuze in het boerendorp dat evolueerde naar een pre-industriële gemeenschap. Ooit slingerden er zelfs tijdschriften voor kaderleden van het ACW bij ons rond. Maar de katholieke Vlaams filmpjes kreeg ik niet. Wel de liberale Hanskens. Maar er hing voor de IJzerbedevaart wel een affiche met de IJzertoren in de winkel. En in 1939 nam hij mij wel mee naar het Nationaal Zangfeest van het VNV te Brugge om er te luisteren naar de gloedvolle rede van Verschaeve. Dus... Maar... In 1936, of was het 1938, zat hij de krant te lezen. Op de voorpagina stond een foto van de opmarcherende Hitlerjeugd. Ik had toen net Istvan Regöczi’s “Als Vlaanderen terugroept ”gelezen. “Mooi regime,” zei ik wijzend op de foto’s met op landsknechttrommels slaande jongetjes. Mijn vader zei niks. Hij gaf mij alleen een flinke oorveeg. Hij zei niet waarom. Ik wist het. De enige klap die ik van hem ooit kreeg.

We gingen plotseling nog erger katholiek doen. Ik werd zelfs misdienaar! Soms ging mijn vader wel eens naar de kerk. Ook al lag hij overhoop met onderpastoor Van Haecke. Was het die kwestie van de lering? Ik zat in de lering. In die lering werden catechismuslessen gegeven aan de kinderen die gevormd moesten worden. Dit gebeurde twee jaar na elkaar elke zaterdagvoormiddag. Pastoor Alfons Lefère, dr. s.t.m. gaf de kleine lering (eerste jaar). Van Haecke de grote. Op zekere dag kreeg ik de vraag te beantwoorden: “Wat moet hij doen die iemand in zijn goed of goede naam benadeeld heeft?” Het geautoriseerde antwoord volgens de Brugse catechismus moest luiden: “Hij moet zo hij best kan aan hem of aan zijn erfgename restitutie doen.” Wat mocht restitutie betekenen voor een kind van tien? Want woorduitleg was er niet bij. Het was gewoon papegaaien-werk. Ik kende dus het woord restitutie niet. Wel echtgenote. Dat telde evenveel lettergrepen.

Dus antwoordde ik: “Hij zal zo hij best kan aan hem of aan zijn echtgenote restitutie doen.” Ik vloog meteen van de eerste naar de laatste plaats en mijn vader hield me verder weg uit de lering. Stel je het schandaal voor. Een misdienaar die niet zijn plechtige communie deed en niet gevormd werd. Dit gebeurde evenwel vier jaar later met de volgende lichting. In die tijd werd het vormsel slechts om de vier jaar toegediend. Die plechtige communie deed ik dan maar een jaar later. Als laatste... En zonder dikke kaars... Ik kreeg wel een nieuw pak. Gemaakt bij Pius Devisch in Dudzele; met een golfbroek en een klak.

Ik heb altijd een hekel gehad aan hoofddeksels en toen we de zondag daarop in Oedelem de familie bezochten vergat ik die akelige pet. De zondag daarop bracht mijn grootvader hem weer mee. Ik geraakte die pet zes maand later kwijt. Hij waaide af en kwam in een mijnenveld terecht...

de ommegangDe ommegang gaat uit. De foto dateert van voor sept. 1953, want het beeld van O.L.V. van Lauw staat nog niet in het tympaan (fronton). Wie herkent de vrome maagden?

kapelletje.De ommegang. Men telde de deelnemers bij ‘t kapelletje.

Ik zei het al. Ik werd misdienaar. Het was voor de oorlog. In die tijd ging de generale berechting uit. Rond kerstdag lag het dik gesneeuwd en we moesten “over de vaart” de communie dragen bij een oude boer. Ik moest pastoor Lefère om 5.30 uit zijn bed timmeren. Het sneeuwde. Pothelledonker. De wind deed de marmeren ex-voto plaatjes rinkelen tegen de ijzeren grafkruisen. Een hofhond huilde.

Een ransuil riep. Ik was twaalf jaar en bleef met opzet bij de sacristie even staan om te zien of er ook geen dwaallichtje zou te zien zijn. Het enige licht dat ik zag was het stallicht van Boer Desmidt die zijn koeien ging melken. Over de vaart... Door de sneeuw... En die sneeuw die in mijn klompen kroop en er keiharde walletjes onder mijn hielen vormde... En Lefère maar brommen: “Ga voort. Ga voort.” Want hij moest de eerste mis zingen...

We droegen ook rond Pinksteren de generale communie.

Ik herinner me de Duitse soldaat die bij de poort van de Gemeenteschool stond. Ik met mijn bel en lantaarn voorop. De Duitser maakte front en presenteerde zijn geweer. Een dolende straathond ging naast hem voor zijn staart zitten en keek ons beleefd aan. Een katholieke hond zeker? Er waren leukere dingen. In mei gingen we met de ommegang naar ‘t Kapelletje van ter Doest. Als oudste misdienaar moest ik niet alleen de offerschaal aanbieden maar tevens tellen hoeveel offergangers er in de ommegang waren. Eerst de mannen. Terwijl het vrouwvolk wachtte gingen de mannen tegen de eiken in de dreef gaan doen, wat mannen tegen eiken doen. Tussen twee weesgegroetjes fluisterde Marie tot Euphrasie: “ Tiens, zou Lewie ook al van ‘t prostaat, weten, da?” De processie trok verder naar de Assestraat. De Vrouwen baden. De mannen keurden de vruchten der aarde. De ommegang. Men telde de deelnemers bij ‘t kapelletje.

Ik had een ongelukkige jeugd

Ik begrijp al die lui niet die met graagte voor micro en camera vol zelfbeklag komen vertellen dat ze een ongelukkige jeugd hadden omdat ze een katholieke school bezochten. Misschien kunnen ze niet relativeren. Die zogezegd vrijgevochten geesten, gefrustreerd door school, kerk en maatschappij waaraan zij zich met moeite kunnen ontworstelen om aan een levensgroot trauma te laboreren.. Ik heb me niet ontworsteld. Gewoon omdat ik me niet door die kerk, die school, die maatschappij had laten imponeren. Ik zat er nooit in. Ik liep er langs. Ik froleerde ze. En bovenal had ik de zin voor relativeren van mijn moeder geërfd. Ik had een heerlijke schooltijd. Ik doorliep met glans (dacht ik) de lagere school. Ik spartelde met vallen en opstaan door het college en ik amuseerde mij gek in de Normaalschool. Of de leraars mij zo amusant vonden is een andere zaak. De Normaalschool in die tijd (1945-49) was eerder een priesterseminarie, een preconciliaire burcht. Zelfs brieven van en aan je ouders werden er geopend en gelezen.

Na het eerste en tweede studiejaar (men zegde toen wel STUDIE jaar en niet LEER jaar), kwamen we bij meester Jan Ballien terecht. Hoe die man van Lauw in Limburg in het onderwijs en in Lissewege was terecht gekomen was voor iedereen een raadsel. Zijn leerlingen noemden hem Tjentje of Porre. Hij had een lelijke opvallende wrat boven de neuswortel en begon elke zin met het Franse “tiens, tiens”. Bovendien koesterde hij een zeldzame reeks tics, van schouders schudden tot het met de punt van zijn schoen achter zich op de trede timmeren. Onnodig te zeggen dat de man niet het minste gezag had. De Lisseweegse jeugd heeft hem gewoon dood gepest.

We kregen een ongelooflijk aantal dictees, die we in een map moesten bewaren. Ze telden immers als “om-best”. Michel Fack, Joël Demaré, Roger Wintein en ikzelf deden dit zeer gewetensvol. Vanaf drie uur was de meute echter niet meer te houden en las de meester voor. Dat voorlezen begon op vrijdagmiddag al om twee uur.

Dan las hij voor uit het GROTE WONDERVERTELSELBOEK. Als we braaf geweest waren en eigenlijk waren we altijd braaf. Dachten we toch. Uitgenomen deze die een afrossing met de regel hadden gekregen. Niet alleen sloeg hij erop als Stoffel op zijn kat.

Om de maand kwam ook pastor Lefère catechismus overhoren. Waarom ik van hem een rammeling kreeg weet ik niet. Ik vroeg het me zelfs niet af. Alleen riep ik luid: “Gij grote ezel!”. ‘s Avonds in mijn bed gaf ik er mij rekenschap van dat ik nu zeker in de ban van de kerk was. Toen ik een paar jaar later als misdienaar onderpastoor van Haecke in een hoogoplopende ruzie pastoor Lefère met zijn gewijde singel in het gezicht zag slaan, kreeg ik een andere kijk op dat “in de ban slaan”. Niemand leert kerk en priesters vlugger relativeren, dan hij die er elke dag mee omgaat.

Wie zat er nog meer in de klas? Firmin (Feteëne = Fonteyne) van Horebeke. Ter gelegenheid van de wereld spaardag kregen we elk een platte liniaal met de opgedrukte tekst: “SPAAR HEDEN VOOR MORGEN”. Firmin las dit als “Spaar eten voor morgen”, wat Firmin nogal onredelijk vond. Op een boerderij had je toch altijd eten. Wie nog? Georgtje (Kruse=Vercruysse) Karamel. Natuurlijk ging het lesje over karamels. Maar Georgtje las ka-ka-ka Rammels. En die klas maar gieren.

En terwijl Georges een pak rammel kreeg gingen wij dapper door met veel interessanter werkzaamheden. We legden een telefoonlijn aan. Met een gebogen rijwielspaak boorden we gaatjes door het voorplat en de leuning van onze lessenaar. Er werd een koord door de gaatjes getrokken van de eerste tot de laatste bank. Bij de laatste werd een conservenblikje gehangen. Die op de eerste bank zat rukte aan het koord. Achteraan rammelde de blikken bel.

Of we schoten.. .Het was de tijd van lei en griffel. Griffelstompjes werden om redenen van zuinigheid in blikken buisjes gewrongen. Een buisje met een doormeter van vier millimeter. Met dit buisje griften we een tekening in de kalklaag van de klasmuur. Het kalkstof blies je (schoot je) dan in de nek van je buur.

Nek? Pol Timmerman zat ook in die klas. De urinoirs werden gescheiden door een arduinen plaat. Pol probeerde of hij in een boogie erover kon plassen. Naast hem stond Firmin, het hoofd gebogen, aandachtig zijn eigen bezigheden te controleren. Pol’s “boogie” kwam in Firmin’s nek terecht, wat zoals gewoonlijk uitliep op een regelrechte vechtpartij. Vechten was trouwens dagelijks kost.

De andere wc’s waren te smerig om te beschrijven. Ik heb er nooit of nooit gebruik van gemaakt. Je liep gewoon eens over en weer naar huis. Wie controleerde het? Ooit sloeg ik mijn klomp te barsten op Pols hoofd. Er waaide wat thuis. “Je klomp kapot!” kreet mijn moeder. “Vecht met je vuisten.” Die urinoirs stonken.

Maar je kon er heel handig vliegen vangen. Zo een vlieg in de inktpot gedoopt liep gekke arabesken op je schrift. Trok je die vlieg haar kop af en plette je haar kop in een ezelsoor van je boek dan bekwam je een interessante Rohrschach vlek. Maar er waren ontzettend weinig maagdelijke bladzijden in zo1n rekenboek. Griffel? In de zomer als de meester even een halfuurtje zonnige rust wilde hebben, moesten we op de klinkers van de speelplaats onze griffels slijpen.

Arnold? Arnold Verschoore zat ook in die klas. Niet lang. Wat de koster op die zonnige namiddag op de speelplaats verloren had, mag Joost weten. Arnold zat net wat te soezen op die vensterbank met zijn benen naar buiten bungelend. Koster Verschoore plukte zijn zoon uit het venster. We hebben Arnold nooit meer teruggezien. Vier jaar later heb ik hem ontmoet in het Sint-Pieters college te Blankenberge.

Niet dat de koster iets had tegen meester Ballien. Hij ging zelfs met hem op reis. Samen met Berten Djake, de facteur. Naar Geel zouden ze gaan. In het station vroeg Djake de reiskaartjes. ‘Twee Geel, heen en terug’, bestelde Djake. Hij reisde als postman natuurlijk gratis. De loketbediende, waarschijnlijk geen Lissewegenaar, bekeek vol medelijdend begrip meester Ballien. “Eén en een halve?” vroeg hij fluisterend. Djake knikte. In Geel werden geesteszieken verzorgd.

Didactisch materiaal

Natuurlijk hadden we didactisch materiaal. Achteraan in de klas hing een boord met prachtige antieke tinnen inhoudsmaten. Alleen de dubbele deciliter toonde sporen van gebruik. Daar dronk de meester ‘s middags zijn fris biertje uit. Aan de zijmuur hingen juist geteld 100 platen over de Vaderlandse Geschiedenis.

Nooit heb ik één van die platen weten van de muur halen. Vooraan hingen twee landkaarten. Rechts “Europa Staatkundig”. Links “België Natuurkundig”. Ertussen stonden de gipsen bustes van Albert en Elisabeth. Wie gestraft werd moest vooraan op de grond gaan zitten. Het leukst was het met zijn tweeën.
Kon je prettig quizzen.

-Engeland?
-Londen!
-Portugal?
-Lissabon!

Leergierig waren we wel. Wie drie tellen aarzelde moest een knikker of vijf kersenpitten afgeven. Wat weer tot ruzie en gevecht leidde, waarop Ballien tierde: “Vent, ga onder de préau staan.” De préau was de overdekte speelplaats, bedoeld als schuilplaats tegen de regen. Niemand ging onder dit afdak staan.

Je ging gewoon naar huis. Naar huis? Gaan straatlopen. De klassen begonnen heel vroeg. In de winter als in de zomer om acht uur. Het was vaak nog donker en elektrische verlichting was er niet. Ik geloof niet dat we zoiets kenden als zomeruur. Dus werden eerst alle gebeden afgerammeld in een vaste volgorde:

Morgengebed, Onze Vader, Wees gegroet, het Symbolum des geloofs, de tien geboden, de vijf geboden van de heilige Kerk, de vier uitersten, de zeven lichamelijke werken van barmhartigheid, de zeven geestelijke werken van barmhartigheid, de akten van geloof, hoop, liefde en berouw. Daarna zongen we alle liedjes die we kenden en declameerden in koor alle gedichten. ‘s Namiddag om halfvier kregen we van hetzelfde laken een broek.

De meisjesschool hielden het om kwart voor vier al bekeken en op vasten-avond mochten ze al om drie uur naar huis. De knapste leerlingen verlieten na het vierde studiejaar al de dorpsschool. Men ging naar ‘t college of den “ecolmajèn”. Boerenzoons werden intern in ‘t Klein Seminarie van Roeselare. Werner van Hulle werd er ook heen gebracht. Hij was eer thuis dan zijn vader. Ik was maar de tweede van de klas, dus kreeg ik geen fiets en moest naar het vijfde studiejaar bij meester Jozef Dewaey.

Hemelhuis

Het was helemaal geen hemelhuis bij Dewaey. Hij was zo streng dat hij niet eens een bijnaam had. Maar dat Hemelhuis herinner ik me als één van de weinige dingen. Hij zou het ons leren zingen. We balkten de zon en de sterren van de hemel. Maar leren zou je bij Dewaey. Hij was een vrijgezel die elke dag met zijn fiets van Blankenberge kwam. Men heeft me later verteld dat hij in zijn klas niet alleen de stof van de derde graad, maar ook deze van de tweede gaf zodat we rijp waren voor het zevende en achtste bij meester Gobert. En toch had hij nog de tijd om over twee jaar verdeeld integraal Conscience’s “Leeuw van Vlaanderen” voor te lezen. Als vierdejaarsstudent aan de Torhoutse Normaalschool heb ik veertien dagen stage gedaan bij Dewaey. Nou, dat was me een onderwijzer! Hoedje af voor het Lisseweegs onderwijs uit die tijd.

Zelfs Ballien had heel moderne methoden. Zo begon de dag na de obligate gebeden, liedjes en gedichtjes, steevast met het “Gesproken dagblad”. Wie iets actueels wenste te vertellen of voor te lezen kreeg daarvoor de gelegenheid en werd beloond met een goed punt. Dit en ‘s meesters Limburgse woordenschat zorgde voor een gedegen spraakonderricht.

Toen ik bij Ballien zat begon ik postzegels te verzamelen. De eerste vond ik in de greb voor de kerk. Bruin, 10 øre, Sverige stond erop. Ik toonde hem aan de meester en vroeg van welk land hij was. ‘Servië, menneke’, zei Ballien. En al mijn klaskameraden waren stomverbaasd dat ik de meester op de speelplaats zomaar durfde aanspreken en dat hij mij nog antwoord gaf ook. Postzegels vond je toen in een pak peperkoek.

De tucht bij Dewaey? Hij droeg een opvallende zegelring. Als je die tegen je hoofd kreeg, wist je waaraan je te houden. En wie zich thuis durfde beklagen, kreeg van vader of moeder dubbel rantsoen.

De enige die ik ooit op de speelplaats heb weten verschijnen was Tjeppen Galle, de kampioenvloeker van Lissewege. De kolerieke Dewaey greep Tjeppen bij zijn kraag en ‘t gat van zijn broek en gooide hem de poort uit. De tucht bij Gobert was zo mogelijk nog groter.

Wiskunde

Och, wat leerde je in dat zevende en achtste in een boeren-dorpsschool? …Wiskunde!

Gobert, die door iedereen de Pupe of den Ippern genoemd werd, was niet alleen onderwijzer, hoofd -onderwijzer zelfs. Hij was ook landmeter, chef van de fanfare en agent van de Antwerpse Hypotheekkas. Ik heb er hem later van verdacht dat hij ook vennoot was van een stukadoor. De enige tekenlessen die we kregen was het ontwerpen van ‘rosacen’, versierde cirkels zoals men ze in die tijd in gips midden het plafond van een salon aanbracht. Elke andere vorm van tekenen vond hij maar niets. Op ons driemaandelijks bulletin stond ook een vak Staatsburgerlijke Opvoeding. Wat dat inhield heb ik nooit kunnen achterhalen. Het ging over de drie machten: wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Dingen waar wij toch nooit in aanraking mee kwamen. En over de rechtbanken: eerste aanleg, Hof van Beroep... Welke tuin mocht dit zijn? Maar rekenen! En zelfs algebra! Projectietekenen! Hij had er Gerard Pintelon een speciaal bord met drie luiken voor laten maken. En we konden het.

We hadden twee rekenboeken en alsof dat niet volstond zwaaide hij voor de besten met “Toisoul & Ballon. Deux Milles Théorèmes et Problèmes”. Nee. We kregen het niet in handen. Hij las er een vraagstuk uit voor, legde uit waarover het ging, tekende op het bord de citern met drie gaten en twee kranen en dan maar rekenen gezien er uit gat één X 1 water per uur wegliep, uit gat twee Y cl per twee uur en uit gat drie Z dl, terwijl uit kraan A er zoveel dl bij kwam en uit kraan B slechts zoveel cl. per dag. Je was er wel een namiddag mee zoet. Nu waren die lekken en die kranen niet mijn grootste bekommernis. Ik was echter een kei in stellen. Ooit schreef ik een nogal gek (in mijn ogen) opstel over.

De geschiedenis van een waterdruppel’. Elk jaar opnieuw las Gobert het de komende generaties voor. Of was het Dewaey? Ik weet het zelf niet meer. We konden alle voorzetsels op een rijtje afdreunen. MEB was dé regel voor het gebruik van de buigingen (mannelijk, enkelvoud en bepaling), de scherplange ee en oo hadden voor ons geen geheimen. Tenminste voor een paar in de klas. Dat er achteraan enkelen zaten te kaarten trok hij zich niet aan. Als ze maar stil waren en niet vochten. Roerde je, dan keek hij eens over zijn neusknijper en fluisterde: “Kereltje, ik geloof dat ik vanavond je vader eens zal spreken binst de repetitie van de fanfare.” Slaan deed hij nooit. Straf? Een werkwoord vervoegen in alle tijden en wijzen. En wat was het verschil tussen een sterk en een zwak werkwoord. Ik weet het nog goed: ‘Als de boter verandert van smaak doet moeder ze in de saus. Als een werkwoord verandert van klank krijgt het verleden deelwoord een n. Verandert het niet dan is het zwak. At het werkwoord van twee walletjes, dan was het onregelmatig.

Aardrijkskunde en geschiedenis? Noppes. Maar wel landbouwkunde! We leerden wat Bordelese pap was en de weldaden van potas, fosfoorzuur, stikstof en kalk hadden voor ons geen geheimen. We bouwden waterfilters en leerden een druivelaar snoeien. Frans. We hadden wel een boekje om Frans te leren. Het zat veilig in onze “pas”. Het eerste lesje ging over Le Chien. En de eerste zin luidde « le chien est un quadrupède domestique”. Op die zin kom ik nog terug. 

Lees verder: Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel III)

Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel II)

Johan Ballegeer

Rond de Poldertorens
2002
03
075-087
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38