Lisseweegse Herinneringen : Volkskundige notities (deel 1)
Johan Ballegeer
Geboorteakte
Ben ik wel geboren?
Het zal wel. Maar ik weet dit alleen van horen zeggen. In elk geval bestaat er
een geboorteakte over, Ik heb ze gevonden toen ik begon met stamboom
klimmen. Je moet toch ergens beginnen.
Geboorteakte nr. 6
Ten jare negentien honderd en zeven en twintig, den tienden Maart ten vijf ure namiddag voor ons Jan Maenhoudt, Burgemeester, ambtenaar van den burger/ijken stand der gemeente Lisseweghe, provincie West-Vlaanderen, is verschenen Adolf Josef Ballegeer, monteerder, oud zes en twintig jaar alhier geboren en wonende, die ons vertoond heeft een kind van het mannelijk geslacht, geboren in deze gemeente den negenden Maart ten twee ure des morgens en van Pauline Marie Neyts, zijne echtgenote huishoudster, twee en twintig jaren, geboren te Brugge en alhier wonende en aan welk kind hij verklaard heeft de voornamen te wil/en geven van: Joannes Josephus. Welke aangifte en vertoning gedaan zijn in tegenwoordigheid van Pieter Dejonghe, oud zes en vijftig jaren, landbouwer van beroep, woonachtig te Lisseweghe en van Oscar Jacobs, oud vier en dertig jaren, briefdrager van beroep, woonachtig te Blankenberghe. Waarvan akte ten gemeentehuize opgemaakt. En na voorlezing aan den aangever en de getuigen hebben getekend met hem: J. Maenhoudt, A. Ballegeer, P. De]onghe, O.Jacobs.
Maar... Ben ik wel geboren?
Want hoe officieel akten ook zijn, deze wemelt van onjuistheden en verwrongen verklaringen.
Dat mijn vader mij de namen Joannes Josephus wilde geven is flagrant onjuist. Volgens mijn peter moest ik Jan heten. “Onze stier heet ook zo,” zei peter die helemaal geen stier had. Hij had wel een stukje land maar was verder aardewerker. Maar de secretaris uit die tijd, evenals alle dorpssecretarissen was een potentaat die alle namen die men opgaf verlatijnste. Wel heette mijn grootvader aan moeders kant Jan Neyts. Maar die was overleden en kon dus geen peter zijn.
Dat ik aan de burgemeester vertoond werd ‘ten vijf ure namiddag’ is al even onjuist. Jan Maenhoudt was toen al een paar maanden ziek en bedlegerig en Louis Schreurs bracht de te ondertekenen documenten gewoon naar zijn huis, het Hof van Tilleghem.
Dat mijn moeder te Brugge werd geboren is ook al mis. Mijn moeder werd te Zeebrugge geboren.
Je zou voor minder gaan twijfelen aan je geboorte... Wat wel juist is, is het archaïsch Nederlands: de voornamen komen voor de namen.
Mijn peter was dus Pier Neyts, oudste broer van mijn moeder. Mijn meter was Emma Goossens. Zij was afkomstig van St.-Joris-ten-Distel en had voor onderwijzeres gestudeerd. Ze was evenwel van school gestuurd omdat ze zwanger bleek voor ze haar diploma haalde. Zo ging dat toen in de zeer christelijke
scholen.
De geboorteakte werd dus opgemaakt door Louis Schreurs, een ontzettend autoritair mannetje, dat je over zijn pince-nez steeds vernietigend aankeek en op zijn platte houten klompjes zijn embonpoint ernstig, gewichtig en zelfvoldaan van huis naar het gemeentehuis klepperde.
Ik stel me voor hoe zo’n aangifte gebeurde.
“En hoe moet dat kind heten?”
“Jan, meneer de gemeentesecretaris. Zijn grootvader van moeders kant heet Jean.”
“En...”
“Jan!”
“Jan? En denk je dat de pastoor dat kind Jan zal willen dopen?” smaalde de Sikken.
Natuurlijk ging zo’n gesprek in ‘t Lisseweegs:
“En peizej gie dat de paster da kind Jan go wijn doopn?”
Natuurlijk doopte men een kind onder zijn Latijnse naamvariant. En niet alleen was de scheiding van kerk en staat wel vaag bekend, maar van scheiding van parochie en gemeente had nooit iemand eerder gehoord. Bovendien wilde Schreurs zijn gezag en zijn geleerdheid demonstreren. Dus werd het Joannes. En Josephus? Gewoon gebrek aan fantasie? Ook grootvader en vader droegen als tweede naam Josephus. Later zou ik door mijn dorpsgenoten koppig en vleierig Jean genoemd worden. Johan werd mijn nom de plume.
En wie waren Pieter de Jonghe en Oscar Jacobs?
Pieter de Jonghe, vulgo Pier den Hollander genoemd woonde in het derde huis vanaf de Heule. Hij was de broer van Sissen de Jonghe de stiefvader van Pol Antheunis, grootvader van mijn vrouw. Wie zei ook weer dat in een klein dorp iedereen familie van iedereen is? Of hij daar ook woonde? Ik heb steeds gehoord dat zijn vrouw hem eenvoudig aan de deur had gezet. Pier was nogal zwak met het zwakke geslacht. Zijn vrouw Elodie daarentegen, was nog sterker dan de sterke vrouw uit de bijbel. Ik heb haar gekend...
Van Oscar Jacobs, vulgo Djkke de facteur, die toen nog in Blankenberge woonde, later in Lissewege, kan men alleen maar zeggen dat hij het leven zeer aan de luchtige kant opnam. Brieven kwamen wel bij de geadresseerden terecht. Al moest hij ze in ‘t w.c. leggen bij de oude kranten die in die tijd dienden waarvoor ze dienden... In ’t w.c. . Daar zouden ze wel gevonden worden door iemand die tijd had om te lezen. Kerst- en nieuwjaarskaartjes vond hij maar kouwe kak. Soms dreven ze in het Boudewijnkanaal... Het kan daar
flink waaien en de wegen naar de grote boerderijen over de vaart waren lang en modderig.
Hé, wat stel ik nu pas vast! Mijn grootvader Fonsen Ballegeer, bijgenaamd Mitte, Pier den Hollander en Djake waren fervente liberalen, Ik herinner mij dat toen de O.L.V.-Hemelvaartprocessie uitging en van op het rustaltaar aan de nonnenschool de zegen met het Allerheiligste werd gegeven, iedereen vroom knielde, maar dat Djake ostentatief zijn pijp rokend op zijn stoel bleef zitten.
Was mijn vader liberaal? Aanvankelijk schijnbaar wel. Hij was wel allergisch voor alles wat rood was. Verder was hij doodernstig, plichtbewust, gezagsgetrouw en rigide in al zijn contacten. Geen hartelijk man.
Mijn moeder was net het tegenovergestelde. Haar lijfspreuk was: ‘Heel de wereld is Parijs, maar ‘k weet niet waar mijn kruiwagen staat.’ E braef wuvetje, zegden ze in Lissewege.
Van al die personen heb ik iets mee.
Het eerste huis
Ik werd geboren op woensdag en de daaropvolgende zondag naar alle traditie gedoopt. Of mijn ouders erg kerkelijk of religieus waren betwijfel ik. Maar wie zou er in die tijd in Lissewege eraan getwijfeld hebben om zijn kind te laten dopen. Volgens de pastoors waren toen allen die op de gemeente woonden a fortiori katholiek. Wat niet in de geboorteakte staat, is dat ik geboren ben in wat nu de Pontestraat heet, toen echter Dudzeelsche straat, 102. Ik ben wel van hoge geboorte. Ik werd op zolder geboren in het huis waar tegenwoordig dr. S. Geerts zijn praktijk heeft.
Toen was dit een zogenaamde driewoonst. Links van ons, naar de Vaart toe, woonde Constant Crevits met zijn zuster Pharaïlde. Rechts woonde nonkel Beer. Hij dankte zijn naam aan het feit dat de 3 woonsten een gemeenschappelijk beerput hadden zowel voor de bewoners als voor hun respectievelijk varken. Beer was een economisch waardevol iets. Nooit was er ruzie over wie die put leeg moest maken. Nonkel Beer was altijd de eerste weg met de kostbare inhoud. Zijn aardappelen en groenten tierden dan ook steeds weliger dan de onze.
Nonkel Beer was de oudste broer van mijn vader. Hij heette eigenlijk Leon en was getrouwd met Emmérance Vandepitte, tante Rance die mijn moeder tante Ransel noemde. Een ransel van een wijf was gewoon een helleveeg.
Een eerste ruzie kwam er al toen mijn ouders daar in 1925 kwamen wonen. Het huis wankelde van de weegluizen en de vlooien. Voor ons had er een vellenploter gewoond, die zijn konijnenvellen op zolder stockeerde. Uitgerekend de zolder die als slaapruimte moest dienen. Mijn vader bracht van de cokesfabriek een kluts ammoniaksulfaat mee en strooide het goedje kwistig rond op zolder. Het ongedierte blies de aftocht en nam zijn intrek bij de buren. Dit was genoeg voor tante Ransel om het dorp rond te bazuinen dat mijn ouders die vlooien meegebracht hadden.
En nu hadden niet alleen mijn oom en tante een bijnaam. Ook mijn neef en nichtje kregen de hunne. Daar was Esther en René, die ik als kleuter brabbelend die Witte Losther en die andere Losther noemde. Eens heeft René me een leeg tomatenblikje in het gezicht gegooid. Ik bloedde als een varken en heb er een klein litteken boven de neusbrug aan overgehouden.
Huilend stormde ik de keukenwoonkamer in om te brullen: “t Is van die witte Losthère. Hij smeet met en totmadoze!”
Overigens was ik toen al vlugger met het woord dan met de daad. Mijn moeder heeft me steeds weer verteld, dat ze toen ik negentien maand oud was, zij me rechtop tegen de spinde zette en me dringend uitnodigde naar haar toe te komen. Ik zei (vertelde mijn moeder): “k duffe nie, soe faln”.
Maar ik ga te vlug. Eerder had ik meer over mijn eerste levensdagen moeten vertellen. De minne (baker) voor iedereen in ‘t voorgeboefte was Rosalie Bruynooghe, een soort wijze vrouw. Ze was bruin als een zigeunerin en men noemde haar Liete Poere.
Wel moet er al iets bestaan hebben als ‘Kind en Gezin’ want op de fiets kwam af en toe een verpleegster die gewoon Vuule Triene werd genoemd. Ze zou van adel (!) zijn geweest en woonde niet ver van ‘t Zwaanhof te Dudzele in een vervallen keet. En dan was er honderd meter van onze deur nog Irma van Stantjes (de bakker van Kersschaever), die eveneens vroedvrouw was. Maar dat kostte geld...
Liete voorspelde mij net als alle andere baby’s uit ‘t Voorgeboefte en de Poermolen een bijzondere toekomst. Ze vertelde ook, wat men van alle baby’s in Vlaanderen zegt, dat als ze mij verschoonde ik met een wijde boog in de koffiekan plaste. Nu zeventig jaar later heb ik nog niet geprobeerd of dat nog zou gaan.
Overigens had iedereen in het dorp een bijnaam. En algauw leerde ik die kennen. Dat kwam niet alleen omdat wij een gemeenschappelijke beerput hadden.
Wij hadden ook een gemeenschappelijke pomp, waarvan vermoed werd dat het water drinkbaar was. Er waren wel meer pompen in de buurt, maar er was ook het moeras, de Moere die voor brak water zorgde. De eerste die ik leerde kennen was Schelen. Schelen heette gewoon Romain Declerck. Hij was helemaal niet scheel maar omdat hij een baard had als Schele Pol (Koning Leopold II) die wel scheel was kreeg hij die naam opgeprikt.
De vrouw van de Schelen heette Elisa Claeys, maar iedereen noemde haar Poetje. Eens was Poetje ziek. Ze kon niet uit haar bed. Toen Schelen thuis kwam van zijn werk had hij meteen een hoogst wetenschappelijke remedie om Poetje weer op de been te helpen. Hij stopte een bussel riet onder haar bed en stak die in brand. Nooit was Poetje vlugger uit haar bed geweest. Elke dag kwam Schelen met twee emmers aan een draagjuk om water. Hij leerde mij vloeken en als ik het goed kon, mocht ik aan zijn tiktak luisteren. Dat was zijn zwaar Rosskopf horloge dat aan een koperen ketting hing.
Op zekere dag kwam de pastoor bij Schelen om Sint-Pieterspenning. Antwoordde Schelen: ‘Zoe je wê geloven, menere paster, da’k nie hoekden van tusschenpersonen. Zeg tegen die vent dattie zelv’ achter z’n pennink komt.’ Pastoor van Rietvelde kon het ermee doen.
In hetzelfde rijtje huizen aan het einde van de Pontestraat, die toen nog niet eens een naam had, woonde de familie Zeke. Tjeppen Zeke had een hele resem dochters: Monda, Reine, bultje Paula, Adrienne, Alientje en Gabberielle. Ieder keer dat zijn vrouw Stiene Goedje (Justine Hoste) weer eens een dochter bij had zei Tjeppen: ‘Nê, were en zekepuutje.’ Hij zou zijn naam aan die uitspraak ten danken gehad hebben.
Rechts op de hoek van de straat stond het imposante ‘Huis van de Kapitein’, waar nu dokter Geerts woont. Het heette zo omdat er ooit een kapitein had gewoond of het had laten bouwen, beweerde mijn vader. Toen woonden er drie families.
Daar was vooreerst Wuuf Stappens (Leonie Deweerdt) met haar verweesd kleinkind Fernand Verstappen. Van Wuuf herinner ik mij dat ze voor alle kinderen van de buurt heerlijke ovenkoeken en ovenmols bakte uit de rest van haar brooddeeg. Ovenmols? Een appel in het deeg gerold. In hetzelfde huis woonde Dé, de zoon van de Schelen met een nest snotneuzen waarvan ik me alleen Jan en Yvonne herinner.
Op zekere dag ging Dé met Jan naar Brugge. Jan moest een nieuwe muts hebben. Vader en zoon stapten in de Katelijnestraat een winkel binnen. Er werd een muts gepast. Vader en zoon kregen een meningsverschil. Jan gaf zijn vader een schop. Vader geeft zijn zoon een oplawaai. Of deden ze alsof? Jan vluchtte naar buiten en Dé gaat hem achterna. De muts hebben ze niet vergeten. Betalen wel. Honderd meter verder liepen ze de bakkerij van de Koninck binnen.
“E groët koekenbrood, madame,” bestelde Dé. De bazin gaf hem het brood en zei: “Dat is zo en zoveel, menere.” Dé begon tergend langzaam in zijn kleingeld te grabbelen. Jan met een flink opgespaarde snotneus begon alvast in het brood te bijten.
“En zes rantsoenzegeltjes, menere,” kuchte de bazin diskreet. Met lichte waig ziet ze Jan aan het brood knagen terwijl zijn snotneus op het brood druipt.
“Rantsoenzegels?”doet Dé verwonderd. En tot Jan: “Zie j ‘t joengen? Stadsmensen, hé. Weten ze nu nog niet dat wij ons daar op de buiten niets van aan trekken.”
De bakker komt van achter zijn oven. De bakkerin gilt om de altijd afwezige politie. Dé en zoon Jan stormen de straat op, geschrokken door zoveel heibel om een stom brood. Jan had in de gauwte ook nog een paar koffiekoeken mee gegraaid. Ze keerden met de trein naar huis. Twee kilometer voor ze aan het station zijn en dus ter hoogte van ‘t Voorgeboefte trekt Dé aan de noodrem. Zij waren ver genoeg. Door de velden renden ze in de richting van hun huis. Er lag toen nog een brug tegenover de Pontestraat aan de Esinhoek over het Lisseweegsvaartje.
Zo leerje mijn geburen en speelkameraadjes kennen.
Wie woonde er nog ? Zyl. Zyl, dat was Jules Reychler. Op zijn Lisseweegs: Riggelair. Zyl was getrouwd met de energieke Madeleine Bellaert. Kinderen: Julien (overleden in een concentratiekamp), Julienne, momenteel mijn overbuurvrouw, Florent en Francine.
Madeleine was voor niemand bang. Zelfs niet voor de gendarmen. Daarom moest ik daar gaan slapen als mijn vader met Zyl op jacht was in de Moere, in de Kwikker of in de weiden rond ter Doest. Af en toe ging Madeleine midden in de nacht op straat polshoogte gaan nemen. Als de kust vrij was zette ze een klein petroleumlampje voor het raam.
Eén keer hebben wij overdag wel bezoek gehad van gendarmes. Dat zal dan wel geweest zijn toen Fonne, de broer van Zyl aangeschoten was. 1 Ik heb nooit goed kunnen uitmaken of het door de gendarmes of door rivaliserende pensenjagers was.2 In elk geval is er jarenlang schandaal gesproken over het feit dat Fonne, door zijn lichtbakdrager Staf Smit in de steek was gelaten. Nu zal het wel juist andersom geweest zijn, Staf kennende zal hij wel schutter geweest zijn en Fonne lichter. Staf, zoals altijd met een baard geschoren met een bijl3, was zogezegd naar huis gehold om hulp. Staf kon even rap lopen als de hazen die hij schoot. Staf kwam terug op de fiets en zag net Fonne en de maat van gardechasse Claeys in een boerensjees naar Brugge voeren. Schutter en slachtoffer samen.
Er waren niet alleen vuurgevechten tussen gendarmen en stropers, maar ook tussen pensjagers onderling. Het eerste wat pensjagers deden als ze thuis kwamen, was spinrag in de loop van het geweer blazen. “Met dat geweer? Geschoten? Maar man, toch. De kobbennetten zitten erin! En kijk naar die roest.”
Want werd het geweer binnenin schoon gemaakt, de buitenkant moest een beetje roest vertonen. Vader zou zijn geweer en mijn karabijn eens naast elkaar moeten zien hangen!
En wat zei kleine Jan tegen die gendarme?
“Keuntje bedde. Keuntje bedde.”
En wat kreeg hij van mama? Meer dan één oplawaai. Gelukkig deed de man van de wet alsof hij het niet hoorde. Wat hij wel hoorde was mama’s zedig gegiechel: “Zulke kleine apen zouden nog alles vertellen wat vader en moeder spelen in bed.”
Ik ben dus niet alleen van hoge geboorte. Ik ben ook adellijk opgevoed. Tenminste met adellijk vlees: konijnen, hazen, wilde eenden.
Er waren niet alleen vuurgevechten.
Op een nacht stonden de Schelen en zijn zoon Dé uit te blazen tegen de gevel van de kapel van ter Doest. In het maanlicht zien ze vanaf de Zokke een fiets zonder licht afkomen. Wie is er zo stom om met Volle Maan te gaan schieten. In zo’n nacht loop je zo in de armen van een gardechasse of een gendarm.
“De gardechasse,” fluistert Schelen.
Hij wijst naar de gracht aan de overkant. Als twee bange wezels duiken ze erin. “Jij zijn voorwiel, ik zijn achterwiel,” zegt vader die zijn zoon een gedegen opvoeding wil geven.
Gardechasse Claeys nadert niets vermoedend. Plotseling scheuren twee oorverdovende knallen de stilte van de kerstnacht. Weet ik veel of het een kerstnacht was. Si non é vero, é bene trovato. De gardechasse duikelt over zijn stuur de gracht in.
“Twee platte banden,” roept de Schelen en met Dé achter zich aan trekt hij naar Dudzele. Daar valt nog iets te schieten.
Wie vergat ik bijna?
Sjarel!
Tanse Bil woonde ook in het rijtje huisjes waar Schelen en de Zekens woonden. Tanse was een klein stuk venijn. Ze had wel een zoon maar geen vader voor hem. Nu, Sjarel telde voor twee. Heel jong al was hij in de top van een achtkanter geklommen om een eksternest uit te halen. Sjareltje donderde naar beneden en brak zijn bovenarm. Die bovenarm is kinderlijk klein en krom gebleven. Wie liep er voor zo’n bagatel naar de dokter? Mijn ouders gelukkig wel. Sjarel bleef de hoogste klimmer en de diepste zwemmer. Gooide je een kwartje in de vaart dan dook Sjarel het achterna.
Ik zie en hoor meester Gobert nog steeds over zijn pence-nez loensend zeggen: “Hoge klimmers, diepe zwemmers, sterven zelden in hun bed.” Hij kreeg nog gelijk ook.
Sjarel monsterde samen met Marcel Strubbe aan op een Fins vrachtschip dat cokes kwam halen naar de cokesfabriek te Zeebrugge. Hoe het juist is gegaan weet niemand. In Helsinki deserteerden ze. Met het Fins leger (in oorlog!) trokken ze naar Rusland. Via Letland, Litauen, Polen en Duitsland kwamen ze weer naar Vlaanderen om thuis in een mijnenveld te lopen. Mijn vader die sterk geloofde in pendelen, voorspelde dat ze dood waren en ten zuiden van het dorp lagen. Hij kreeg nog gelijk ook. Toen de sneeuw smolt na de winter vond men hun lijken. Ze hadden hun stroppen weest controleren.
Jan, Florent, Sjarel, Marcel, Alientje, Gabrielle. . .We hebben mekaar opgevoed. We waren dié uit ‘t Voorgeboefte.
Hoe ver gaan echte herinneringen aan de kindertijd eigenlijk terug?
Ik herinner me levendig hoe Alientje en ik schilder speelden. Met een doosje waterverfjes die ik had gekregen van tante Alice. Alientje was een paar jaar ouder dan ik. Ze kwam me elke dag ophalen om me mee te nemen naar de kleuterschool en me af te leveren bij ma-soeur Agnes of ma-soeur Martha.
Het moet een zomerse namiddag geweest zijn. Waarschijnlijk waren we blijven hangen bij een van de vele schilders, die we toen op onze weg van en naar de school voor hun ezel zagen zitten. Ik herinner mij nog levendig de stem van Alientje die met mijn waterverfdoos (vast gekregen van tante Charlotte of tante Alice) op mijn papier aan het schilderen was. Ze zei: “Wit en rood is rose, hé meneer?”
Zij madame. Ik meneer...
In die kleuterschool kwam je eerst bij ma-soeur Agnes terecht. Ik weet alleen nog dat er in die klas een levensgroot H. Hartbeeld stond met een opgestoken vermanende vinger. Wat gebeurde er met mijn alpinopetje? Ik weet het niet. Maar plots hing het ginder hoog aan die waarschuwende vinger. Zuster Agnes was boos. Bozer dan alle engeltjes in de hemel.
Dat alpinopetje met drie gouden sterren herinner ik me verder in het geheel niet. Wel draag ik het ver tot over mijn oren getrokken op de foto die Julien Compernolle ooit van me maakte op 18 maart 1931. Ik was dus pas vier. Die foto verraadt heel wat. Hij werd genomen bij de achterdeur van ons huis.
Achterdeur? Twee halve deuren, zoals je ze vroeger ook wel aan een paardenstal aantrof. Ik zit ook op een paard. Een voor die tijd bijna levensgroot kartonnen paard op een schommelslee. Het moest vreselijk veel gekost hebben. Hazen en ander wild brachten goed op. Ik ben ook overdreven rijk gekleed op die foto. Zeker voor wat de tijd en onze sociale stand betrof. Ik draag een lange blauwe marine-jas en daaronderuit komen mijn beige slobkousjes op mijn zwarte lakschoentjes. Ik draag echte schoenen! Terwijl ik me nog goed herinner dat ik later enkele klompen droeg. Eerst klompjes met vogeltjes op. Die vogeltjes moesten met hun bekjes naar elkaar toegekeerd staan. Andersom was mis. En aan een witte zijden koord hing een benen fluitje... Naast de deur staat een bord met bovenaan een telraam. In krijt staat op het bord te lezen: ‘Jantje Ballegeer, Gedachtenis aan mijn Geboortehuis, 183-1931 - Lisseweghe’ De rechterpoot van mijn bord is afgebroken en daaronder staat mijn pop Sandrine.
Dat paard moet in de ogen van de buren een fortuin gekost hebben. Hoe het mogelijk was dat mijn vader het in een gulle bui ooit aan Cyriel Strubbe heeft geschonken is mij een raadsel. Stropersympathie? Samen met mijn sjieke Bretoense wieg waar mijn eigen kinderen nooit in hebben gelegen, wel mijn kleinkinderen en de kinderen van de nichtjes Marleen en Isabelle. Tenslotte na de ronde van de familie gedaan te hebben ging ze mee met kleindochter Axelle naar Bretagne. Wie weet welk Bretoens kind er nu in die “Bretoense” wieg ligt. Toen mijn vader stierf verpachtte ik het huis aan Strubbe. De wieg bleef op zolder. Cyriel heeft ze met alle zorg omringd en bewaard.
Onze hoofdredacteur in 1931
We trokken dus in bende, zoals de kinderen van de Soetewey uit het gedicht van Alice Nahon van ‘t Voorgeboefte naar de “Nunneschole”.
Wat er in die klassen gebeurde, buiten het incident met mijn vliegend alpinopetje weet ik niet. Wel de kreet van de quasi verontwaardigde meisjes toen Florent Reychler in een bui van jeugdig exhibitionisme zijn eigendom tentoonstelde:
“Ma-soeur! Hij toont zijn bachte!”
Bachte?
Wie naar het toilet wilde moest dit kenbaar maken door te vragen: ‘Ma-soeur, mag ik naar bachten?’ Bachten = naar achteren. Denk aan Bachten de Kupe.
In ons kindertaaltje, tenminste als we beschaafd wilden doen tegenover de zuster, was bachten zowel de plaats, de daad, als het betreffend lichaamsdeel. Staftje Baene vroeg niets. Staftje ging uitgebreid staan plassen tegen een van de notelaars midden de speelplaats. Geen meisje of jongen die er oplette. Zo deden we het toch allemaal in ‘t Voorgeboefte. Ma-soeur Gertrude lette er wel
op. Ze sleepte het nadruppelende Staftje bij zijn oor naar de stinkende urinoirs, de pisienen.
De pedagogische principes in die school waren erg draconisch volgens de huidige normen.
Een les herinner ik me heel goed: kleurenkennis volgens Fröbel. Zuster had een mandje vol gehaakte ballen. Ze liet ze één voor één aan een touwtje bengelen en vroeg: ‘Welke kleur is dat?’ En de hele keutelbende blèrde: ‘Rooed!’
Riep er eentje oranje, dan hoorde ze het toch niet. Hoorde ze het wel, dan kreeg hij haar klakker tegen zijn hoofd. Die klakker boezemde ons een heilig ontzag in. Ik kan het ding niet beter vergelijken dan met een ouderwetse brillenkast. Wilde de zuster een signaal geven, dan klapte ze het ding hard dicht.
Waarom gebruikte ze geen fluitje zoals de onderwijzers? Wat ik niet weet intrigeert me. Ik zoek tot ik het weet. Tot ik een oud verschoten reglement over kerkmuziek vond op het doksaal te Lissewege dat stelde dat: 1. geen vrouwen op het doksaal toegelaten zijn; 2. de dochters van herbergiers niet in het kerkkoor mochten zingen; 3. zusters geen blaasinstrument mochten bespelen.
Overigens mochten meisjes sowieso niet fluiten.
Vreemde hersenkronkels hebben pastoors en hun kardinalen. Gelukkig maar anders kregen we misschien een trombone of een saxofoon tegen ons kleuterhoofdje.
Hoofdje. Naast me zat Jan de Clerck. We tekenden apostels rond een stal van Bethlehem. Van anachronisme hadden we geen last. Jan vond dat mijn apostels geen echte apostels waren. Waarom niet?
“Apostels hebben een kokkenei op hun kop.”
“Ah, zo...”
Wisten wij veel wat een aureool was. “Een kokkenei...”
Het moet kort na het nemen van die foto gebeurd zijn. Aan de overweg waren toen nog geen slagbomen. De voort sjokkende treinen werden tegen ons beschermd door rijdende hekken. Barelen. Wij stonden aan de kant van de meisjesschool. Fikken, de barelenwachter, stond aan de kant van het gemeentehuis. Daar bediende hij de zwengel die met een stel katrollen en kabels de barelen in beweging moest brengen. Die bareel liep tussen een vaste tweepikkel. Ik, als vriendelijk jongetje wrong me half door de bareel om de reizigers toe te juichen. Toen draaide Fikken de bareel weer open en mij door de tweepikkel. De voorbij denderende trein smoorde mijn gekrijs.
Alleen mijn moeder beweerde later dat ze mij had horen krijsen tot aan de kerk. Was het toeval dat mijn moeder mij precies die dag tegemoet kwam? Ik herinner me nog goed dat we die dag niet langs ‘t Wegeltje (Valerius de Sadeleerpad) naar huis gingen, maar door het Dorp. Dat ik van Michel Vandenberghe een perzik kreeg.
In mijn ogen een appel met haar op! Bah... En het verzachtte de pijn niet. Dokter Jules Voet werd ontboden. Een stille, zwijgzame, piekfijne aristocraat. Hij stelde een sleutelbeenbreuk vast en liet bij velomaker Michel Timmerman een rol ijzerdraad halen. Daarmee vlocht hij mijn schouder in een harnas. 100% piekfijn genezen zonder spoor na te laten.
Langs “t ‘Wegeltje”, nu Valerius De Saedeleerpad trokken we naar school
Hoe ver gaan herinneringen van een kind? Ik weet pertinent dat ik toen voor het eerst een ijsroomwafel (e koedzak) gekregen heb. Wie herinnert er zich nog Flavie De Clerck en haar leuk karretje? En dat het een snikhete zomer was. Dat Reine Jacxsens kwam bijspringen om ‘t huishouden te beredderen. Dit gebeurde meer uit burensolidariteit dan uit noodzaak. Wat zou mijn moeder nog meer te doen gehad hebben?
Het varken verzorgen! Het varken had vlooien. Hoe bestrijd je die beestjes? Mijn moeder zei tegen Reine dat ze ze geteld had. Vierenvijftig waren er. Ze had ze een voor een doodgeslagen op de rug van het beest. Met een hamertje.
We hadden ook nog een kat. Minoete... Een hond kun je dresseren. Maar een kat? mijn moeder had ze heel wat truukjes geleerd.
“Wat doen de meisjes in Brugge?” vroeg ze. En Minoete ging op haar rug liggen. De pointe hiervan begreep ik niet. Maar moeder deed Minoete nooit haar kunstjes uithalen als vader erbij was. Vader was eerder een fatsoenrakker.
Ik had niet alleen een paard. Wagens ook. Een klein kruiwagentje. In de winkel gekocht. Geloof het niet. Gekregen van tante Lotte of tante Lies. Hoewel ik me niet herinner ze ooit in de Pontestraat gezien te hebben. Of van Moeder? Want dat weet ik nog wel. Mijn enige herinnering aan Moeder. Ze woonde arm, armzalig en armtierig in een verlaten Duitse bunker tegenover het goederenstation van Zeebrugge. Met dit kruiwagentje voerde ik een berg roestige conservenblikken in haar huis. Wanneer mijn moeder daarover mopperde, mocht dit van Moeder wel. Haar foto heb ik opgehangen in het Sincfala-museum. Ooit heb ik dit kruiwagentje achteloos achtergelaten tussen de aardappelstruiken. Nonkel Bennie droeg grote klompen. Reuzenklompen. Tegen zulke klompen was mijn kruiwagentje niet bestand.
Gelukkig,- bijna ongelukkig!- had ik nog een ander wagentje. Eentje dat mijn vader zelf getimmerd had. Met wieltjes die hadden gediend om de signaaldraden langs de spoorweg te geleiden. Zo scherp herinner ik me dat wieltjes met vier spaken en tien centimeter doormeter. Met dit wagentje, mijn hoofd vooruit, een been eruit peddelde ik het erf af, de zandweg over en pardoes de Kemelader in, die toen nog veel breder en dieper was. De Kemelader die diende als afvoer van alle rioolwater in ‘t Voorgeboefte. Met haar honderd en vier kilo dook mijn moeder me achterna. Leuke buurt dat Voorgeboefte. Dit tweede doopsel herinner ik me nog levendig.
Wie woonde er nog meer?
De timmerman-wagenmaker-klompenmaker Louis Hoemacker woonde op de andere hoek van de Pontestraat in wat toen de Dudzeelse steenweg genoemd werd. Langs die Dudzeelse steenweg zie ik nog ontzettend indrukwekkend de Brugse Lansiers te paard op oefening voorbijdraven. Louis was echter heel wat beroemder in onze ogen omdat hij schaatsend zijn naam in het ijs van het Lisseweegs vaartje kon schrijven.
Een eindje verder, maar dat herinner ik me niet, woonde Pier den Duvel (Pier Munters) met Melle Kasse (Melanie Willaert) de grootouders van de Amerikaans senator William (Bill) van den Heuvel. Waarschijnlijk toen mijn ouders in de Pontestraat kwamen wonen, verkocht Pier zijn hele hebben en houden om naar Amerika te emigreren. Mijn ouders kochten zijn tafel voor vijfentwintig frank. Het leuke aan die tafel was dat ik kieskauwend de restjes van mijn brood in de reten tussen de planken van het tafelblad kon proppen. Zes maand later was Pier alweer in Vlaanderen. Hij had nooit land gezien, gekte men in Lissewege. Alles was er met sneeuw bedekt. Dochter Bertha bleef er wel om er te trouwen met timmermanszoon van den Heuvel uit Breskens.
Na Pier kwamen Berten en Tanse Velde er wonen. Nog later Tjeppen Galle. Men zei dat mijn neef Fontje Pies, zoon van nonkel Philemon, er met een ei in elke hand over de balie kon springen. En voor Pier de Duvel had Valerius de Saedeleer er gewoond.
Valerius De Saedeleer, Bill van den Heuvel, Fontje Pies...
Ik hen opgegroeid als kind van een stroper in een artistiek, internationaal politiek, atletisch milieu.
Leuke buurt het Voorgeboefte...
Mijn moeder
Ze kon waarschijnlijk uit geen proletarischer milieu komen. Ze was klein en dik, goedlachs, relativeerde alles en nog wat. Ze nam in tegenstelling tot mijn vader niets ernstig op. Of toch... Ze had een grootstadse opvoeding. Nou, grootstads...
Haar moeder, Louise Louwagie (Dikke Lewieze), had met vis geleurd, daarom hangt haar foto in het Sincfala-museum, had een logementshuis voor siemeno’s (cheminots?= zwervende arbeiders) en stierf in bittere armoede.
Over haar vader Jan, naar wie ik genoemd werd, vertelde ze slechts twee dingen. Hij was gemeentewerkman in Heist en had er een spade gebroken. Door erop te leunen. Verder had hij de mazzeneire ziekte. Hij stierf ook tamelijk vroeg.
Misschien omwille van haar armoede was ze op haar achtste opgenomen in het gezin van haar oudere zuster Alice. Tante Alice was arbeidster in de katoenfabriek Le Lys in Gent. Arbeidster? Nee! Cheffin spinster! Ze had echt de allures van een stadsdame. Toch moet Gent Paulientje niet bevallen zijn. Na de oorlog in november 1918 is ze, veertien jaar jong, te voet naar huis (Zeebrugge) gekomen.
Had ze ruzie met haar zus? Ik geloof het niet. Daarvoor kwamen ze te goed overeen. Paulientje ging werken op het hof Spermalie, niet ver van de Evendijk waar haar moeder toen in een verlaten en vervallen hoevetje woonde. In 1925 trouwde ze met mijn vader.
Wat ze van haar stadse opvoeding had overgehouden was het “op de letter spreken”. Gents zal ze te lelijk en West-Vlaams te boers gevonden hebben.
Mijn vader kocht een huis
Midden in de crisis van 1932 kocht mijn vader een huis. Daar Julien Compernolle in 1931 een foto van mij kwam maken bewijst dat hij in 1931 reeds in de koksfabriek werkte en bewijst tevens dat Julien rond die tijd eens toevallig niet in ruzie lag met hem. Wat om de haverklap gebeurde.
In Antwerpen was er een grote havenstaking. Zeebrugge staakte niet en had kraanmannen nodig. Dus ging mijn vader om vier uur, wanneer zijn acht uren inde koksfabriek erop zaten naar de haven in Zeebrugge. In de weekends draaide hij 36 uur aan een stuk om bananenschepen te lossen.
Hij was de volgende dag zo moe dat hij in de koksfabriek met zijn kraan kantelde en zes ribben brak. Voorover geleund op zijn fiets kwam hij te voet naar huis. Verzorging in de fabriek? Daar dacht men in die tijd niet aan. De mensen vertelden dat hij dronken was. Kon niet. Ik heb mijn vader nooit dronken gezien. In elk geval moet hij toen veel geld verdiend hebben, maar blijkbaar niet genoeg.
Langs ‘t Reitje, toen linkeroever van de Hoogstraat 196, nu 25, kwam een Huis van de Armen te koop. De familie Mylle wilden aan Den Disch (Armenbestuur) niet eens de symbolische pacht betalen. Het huis werd openbaar verkocht voor de prijs van 10 500 fr. Die vijfhonderd frank moest mijn vader tot zijn eigen ergernis lenen bij Louis Dhondt. Ik herinner me dat we het huis gingen bekijken. Ik zie nog de twee grote hoerenkatten op de schoorsteen zitten. Hoerenkatjes?
Je betaalt er tegenwoordig stukken van mensen voor. Engelse faience. Staan ze met hun snoet naar buiten kijkend achter het raam, dan is er geen belet. Ik heb heel wat geleerd over ‘het leven’ achter ‘t Reitje, een zo mogelijk nog proletarischer buurt dan ‘t Voorgeboefte waar promiscuïteit en incest weelderig bloeiden en waar mijn ouders mij met buitengewoon succes buiten konden houden.
Het ouderlijk huis aan ‘t Reitje, met voor het raam mijn moeder en ons hondje
Studeren
Waarschijnlijk moet ik rond deze tijd de kleuterschool verlaten hebben om mijn studies aan te vangen in de knechtenschool bij Madam. Zo moesten we mevrouw Alice van Cauwenberghe in elk geval aanspreken. De straatschenders riepen haar buiten de school Juteko achterna. Madam had verzorgde vingernagels. Zo net! Zeker vergeleken bij onze zwarte rouwrandjes. De hare waren wit. Van het krijt, dacht ik.
Op zekere dag kregen we bezoek van diocesaan inspecteur de Spot. Was het zijn soutane of was het door de macht der gewoonte dat wij hem tot zijn onbegrijpelijke ontsteltenis aanspraken met ‘madam’? Twintig jaar later zag ik inspecteur kanunnik ridder de Spot terug in het eerste studiejaar van de gemeenteschool te Sint-Andries. Hij droeg nog steeds zijn onberispelijke toog en zijn castor hoed. Toen ik hem vertelde hoe ik mij hem herinnerde en zelfs zijn methode van inspecteren verliet hij op slag van aandoening de klas. Kanunnik de Spot hield het eeuwig en ervig bij het dicteren van een weesgegroetje. Hierbij zaten de kinderen van de laagste klassen hem verwezen aan te kijken. Wat het besluit van zijn inspectie was heb ik nooit kunnen achterhalen. Of was hij zo sluw dat hij op die manier wist welke kinderen in die klas gelovig waren?
Uit die klas herinner ik me alleen Florent Reychler. Madam wilde weten wat het teken van een christen mens was. Florent wipte enthousiast uit zijn bank, salueerde militair en riep: ‘Madam, hij doet azo!’ Florent kreeg een klinkende oorveeg. Ook Joël Demaré (vader van TV-ster Leen) herinner ik me best. Joëls ouders kwamen uit Hansbeke in Oost-Vlaanderen. Zijn vader was ‘chef’ van de statie van Zuienkerke.
We moesten lichamen maken uit klei: balken, kubussen en sferen. Ja! In 1932 in het eerste klasje. Joël was daar waarschijnlijk heel handig in. Zijn balken waren echte kunstwerken. ‘Kaajk, kaajk. Nog e bolke,’ toonde hij mij fier. Natuurlijk keek ik op. ‘E bolke,’ zei hij. Thuis vertelde ik dat er een nieuw jongetje was, dat Frans sprak. Waarschijnlijk door deze tweetaligheid is Joël later ingenieur geworden bij de VRT.
Maar Joël werd niet alleen mijn vriend. Hij werd ook mijn noodlot. In het eerste trimester was ik de eerste van de klas. De enige keer dat ik de eerste was. In de tweede trimester was het Joël. Ik de tweede. Roger Wintein de derde en Michel Fack de vierde en zo is het praktisch de hele lagere school gebleven.
Die eerste keer de eerste. Mijn vader werd bijna zot van glorie... Dat hij zo’n knappe zoon had... Eigenlijk vond hij dat heel normaal... Was zijn moeder niet... Was hijzelf niet... Was de hele familie niet... En waren ze niet door de drankzucht van zijn grootvader van de sociale ladder getuimeld. En wie moest de eer van de familie redden, Ik heb dit elke keer weer gehoord als mijn punten niet waren zoals mijn vader wilde dat ze waren. En de zeldzame keren dat ik de derde of de vierde was, hoorde ik dat ik de domste van heel Lissewege was, wat waren die eenentwintig achter me dan? - en dat ik ooit eens van honger zou sterven op straat.
Nou als opbouwende pedagogische kritiek kon het tellen. Was ik maar van meet af aan de laatste van de klas geweest. Ik was mij helemaal niet bewust van wat er zich ondertussen achter mijn rug afspeelde.
Waarschijnlijk een samenloop van futiele omstandigheden. Kwam hij op dit ogenblik in ruzie met zijn broers die socialist waren? Kwam hij op dit ogenblik toevallig onderpastoor Jozef van Haecke tegen? In elk geval gingen we van dit ogenblik af erg katholiek leven. Er was ook een tweede factor die mij nooit duidelijk is geworden. Wij hadden op dit ogenblik een kleine winkel en door de
houten pije die de winkel van de keuken scheidde hoorde ik vaak het half verstaanbaar gefluister van mijn moeder met één van de klanten. Ook met de handelsreizigers... Mijn vader was van Joodse afkomst... En in Duitsland... Beeldde mijn moeder zich dit in? Of beeldde mijn vader zich dit in...
Toen ik haar daarover iets vroeg gebood ze me heel streng daarover met niemand een woord te reppen, zelfs niet met mijn vader...
Niet alleen ging mijn vader zoete broodjes bakken bij de onderpastoor, ook met alles wat Vlaamsgezind was ging hij hoog oplopen.
Mijn fiere vader had opgeschept over zijn knappe zoon bij die onderpastoor. Ik moest zelfs misdienaar worden, hoewel het me opgevallen was, dat mijn ouders nooit naar de kerk gingen. En van Haecke had net zoals alle onderpastoors doen, mijn vader op de schouder geklopt en gezegd: “Je moet die jongen laten studeren.”
“Studeren kost geld, meneer den onderpastoor.”
Ik beeld mij dit gesprek in. maar één zin heeft mijn vader nooit vergeten:
“WIJ ZULLEN WEL EEN BEETJE AAN DE KAR DUWEN.”
Dat mijn vader zo naïef was dit te geloven. Toen hij gestorven was heb ik de facturen terug gevonden die hij betaalde aan de Normaalschool te Torhout. Die man moet krom gelegen hebben om mijn studies te betalen.
Hij geloofde het ook niet. Ik heb hem vaak genoeg horen zeggen, als hij het over kerk en pastoors had: “Luister naar mijn woorden, maar zie niet naar mijn daden.” Zelf was ik mij er toen niet van bewust hoe huichelachtig het grondpersoneel van de Heer omspringt met loze beloften.
En toen kwam mijn ongelukkige jeugd aan. Na nieuwjaar kwam Joël in de klas en met Pasen was ik slechts de tweede. Dreigen! Smeken! Schelden! Ik was de domste van de klas. Ik zou een nagelnieuwe fiets krijgen als ik weer de eerste was. Met Sinterklaas kreeg ik een strandschepje als symbool voor het lot dat mij te wachten stond: gaan werken met een schup. Dan weer kreeg ik met
Sinterklaas een atlas. Speelgoed kreeg ik nooit. Wel van mijn tantes Charlotte en Alice.
Een trauma heb ik er niet aan over gehouden.
Deurwaarders zijn schurken. Uitgerekend op de dinsdag van de Lisseweegse kleine kermis, begin oktober 1932 liet de deurwaarder de Mylle’s buitenzetten. Rond elf uur. Precies als iedereen van de dienst voor de overleden parochianen uit de kerk kwam. Als klapstuk op de vuurpijl liet hij twee gespierde kerels vrouw Mylle op de laatste stoel naar buiten dragen tot groot jolijt van de toegestroomde gapers. De underdog is wreed voor zijn soortgenoten. Dries Smidt, de baas uit de herberg “De Drie Koningen”, nu Spaniënhof toonde zijn goed hart. De verschoppelingen mochten hun schamel huisraad bergen in de tente, het schuilhok van de schutters in Rammants weide achter ons huis waar de staande wip stond. Nu de autoboxen van ‘t stad. Daar troffen de schutters zich bij pint en babbel.
LEES VERDER: Lisseweegse herinneringen : Volkskundige notities (deel II)
Voetnoten
- Zie Rond de Poldertorens’ : 39e jaargang p. 115; ‘Pensejagen in de Polder.’
- Veel later vertelde Michel Vermander mij dat het was door een persoon die de jachtwachter vergezelde.
- Toen afschuwelijk, nu een rage