Het ontstaan van de Vlaanderen Gouw

Wilfried Carlier

Het Frankische rijk was onderverdeeld in “pagi” of gouwen. De Vlaanderengouw of pagus was één van die bestuurlijke en gerechtelijke districten met aan het hoofd een door de koning of keizer aangestelde, maar afzetbare graaf, vertegenwoordiger van de vorst.

De uitgestrektheid van de Vlaanderengouw in de beginperiode is moeilijk te achterhalen. Voor de oorspronkelijke ligging van de Vlaanderengouw moeten we ons steunen op teksten uit de 8ste en 9de eeuw. De Vlaanderengouw was aan de kust gelegen en bestond grotendeels uit zoute schapenweiden op schorren (marisci) afgezoomd door een strook zandgrond. In de laat Merovingische periode werd de streek al met de naam Vlaanderen aangeduid, een smalle strook grond gelegen tussen de ijzermonding en Brugge van waaruit in de late 9de eeuw het graafschap Vlaanderen zal groeien onder Boudewijn II.

In de vroege Middeleeuwen was de Vlaamse kustvlakte een uitgestrekt waddengebied met slikken en schorren doorsneden door getijdengeulen en kreken. Dit gebied was ontstaan in de late 3de tot 5de-6de eeuw. Toen het water terugtrok in de 6de -7de eeuw bleven de schorren onbedijkt liggen. Daarom is de betekenis van de naam Vlaanderen “overstroming, overstroomd land” volledig toepasselijk op het kustgebied, op de Vlaanderengouw.

We houden ons aan de verklaring gesteld door M. Gysseling:
Voor “Vlaanderen” is de vroegste gelatiniseerde vermelding Flandris. De oudste vermelding “Pagus Flandrensis” of “Vlaanderengouw” vinden we in de oorkonde, waarbij priester Felix 1 op 25 juli 745 de “cella”2 van Roksem schonk aan de abdij van Sint-Bertijns3. Een aantal kopieën van deze oorkonde hebben ons kunnen bereiken. 

Priester Felix was de eerste die de aandacht vestigde op de kust en zandstreek. Roksem bevond zich dus zeker in de “Pagus Flandrensis”. 

In een bewerking uit de eerste helft van de 8ste eeuw, werd kort na de dood van Sint-Eligius, door bisschop Audoënus van Rouen, het levensverhaal van de heilige geschreven in wat we de “Vita Eligii” noemen. 

De heilige Eligius was bisschop van Noyon Doornik (641- 660) en bekend voor zijn kerstening van onze gebieden, zij het dan vanuit zijn bisschopszetel te Noyon. Hij was geen veldwerker zoals onder meer Sint-Amandus (ca 589 - ca 679). In dit levensverhaal schetst de auteur de hoofdplaatsen van het bisdom: Doornik, Gent, Kortrijk en een plaats “municipum Flandrense” genoemd. Deze laatste plaats was wellicht het centrum van de Vlaanderengouw met een administratieve functie in de Merovingische periode. Eerst dacht men dat met dit centrum Oudenburg werd bedoeld. Later was men overtuigd dat het hier Brugge betrof aangezien Oudenburg in het begin van de 8ste eeuw er verlaten bij lag en in de vroege Middeleeuwen een ruraal karakter had.

De “Pagus Flandrensis” omvatte het huidige poldergebied en de aanpalende strook van de zandstreek, klein in oppervlakte en dun bevolkt. Volgens prof. A. VerhuIst was Brugge de hoofdplaats, het “municipum Flandrense” van de Vlaanderengouw. De jongste jaren leek Brugge deze “prestigestrijd” te hebben gewonnen, vermoedelijk ten onrechte. In de periode van de 6de tot in de 8ste eeuw was Oudenburg vermoedelijk de centrale plaats van een territoriale entiteit, van waaruit de lokale elite het omliggende gebied domineerde. Brugge had wellicht een andere functie. Brugge stond in verbinding met de open zee en was een tussenstop voor rondtrekkende handelaars die vanuit de handelsnederzettingen op Walcheren naar verschillende belangrijke centra trokken. Vanaf het einde van de 9de eeuw echter groeide Brugge uit tot een belangrijk machtscentrum, als centrale plaats van een gebied dat tenminste de drie aangrenzende pagi omvatte. Reeds in 1995 heeft Y. Hollevoet deze stelling naar voor gebracht. Oudenburg zou dus oorspronkelijk het “municipum Flandrense” geweest zijn voor het ontstaan van het machtscentrum Brugge.

In de 7de eeuw ontstond op de hoog gelegen schorren een halofiete vegetatie. De reeds vermelde schaapsweiden, marisci, worden in de 9de eeuw vermeld als bezit van diverse verafgelegen kloosters en kerken 4. Deze marisci waren economisch belangrijk voor de wol-en lakennijverheid. De marisci waren schenkingen aan kerken en abdijen door de Karolingische vorsten en ook door particulieren.

De Vlaanderengouw omvatte ook koninklijke domeinen, “Fisci”. In het midden van de l0de eeuw hadden we ten westen van Brugge de fiscus Snellegem en de fiscus Weinebrugge (Sint-Michiels). Ten oosten van Brugge lag het kroondomein Sijsele en de fiscus Maldegem. Denken we aan de Brugse kerken Sint-Salvators, een dochterkerk van Sint-Michiels en de 0. L. Vrouwkerk afhankelijk van Sijsele.

In de “Pagus Flandrensis” lag Brugge, een niet agrarische nederzetting. In de vroege Middeleeuwen moest men zich daar niet te veel van voorstellen. In de9de eeuw krijgt Brugge, als gouwhoofdplaats, een militair karakter in het raam van de kustverdediging tegen de Noormannen. Het was Karel de Grote (+814) die de Vlaanderengouw inschakelde in de kustverdediging tegen de Vikingen in de laatste jaren van zijn regering. Er wordt aangenomen dat Brugge ca. 820 reeds versterkt was.

In de eerste helft van de 10de eeuw wordt Brugge een “vicus” en in het midden van de eeuw spreekt men van een “portus” wat wijst op de handelsactiviteiten van de stad. Zeker is dat Brugge in de laat-Karolingische periode ca. 851 versterkt was, een centrale functie vervulde en gegroeid was tot een machtscentrum.

In het midden van de 9de eeuw vermeldt men de naam Brugge. Wellicht was dat een gevolg van de scheepvaartbetrekkingen van de nederzetting met Scandinavië. Inderdaad, de naam Brugge is een contaminatie van een Oudnoors woord “bryghia” en een lokaal toponiem “rogia-rele”, wat landingsplaats of kaal betekent. 

Belangrijk voor Brugge is het overbrengen van de relieken van Sint-Donaas vanuit het klooster van Torhout, tussen 861 en 879 onder Boudewijn 1 (+879). Wat wijst op de belangrijkheid van Brugge als centrum in de “Pagus Flandrensis”.

Zo belanden we bij de ontstaansgeschiedenis van het graafschap Vlaanderen. Na zijn liefdesperikelen ontving Boudewijn I, van Karel de Kale, een aantal “honores” of publieke functies, d.w.z. de grafelijke waardigheid over een aantal gouwen. Hij was dus een grafelijke ambtenaar. Waarschijnlijk waren deze gouwen: de gouw Terwaan, de Gentgouw, de Waasgouw, de Aardenburggouw, de “Pagus Mempiscus” en de “Pagus Flandrensis”. Dus een omvangrijk gebied waaruit later het graafschap Vlaanderen zal groeien.

Maar Boudewijn II (879-918) handelde niet meer als grafelijk ambtenaar in dienst van de koning, maar voor eigen rekening. Hij breidde zijn gebied uit van de Noordzee tot aan de Schelde en in het zuiden tot aan de voet van de Artesische heuvels. Hij deed dit in amper een decennium, gebruik makend van het ontstane machtsvacuüm in dit gebied na het vertrek van de Noormannen in 883 en ingevolge de zwakheid van de West-Frankische koningen in die jaren. Vanuit de “Pagus Flandrensis” is de territoriale opbouw van het graafschap Vlaanderen begonnen. Nog voor 892 ging de naam Vlaanderen van de gouw over op het ganse vorstendom.

In alle aangehechte gebieden usurpeerde Boudewijn II de koninklijke rechten en oefende nu de publieke rechten uit voor eigen rekening. Boudewijn II kan beschouwd worden als de stichter van het graafschap en de grondlegger van het grafelijk domein. Hij nam alle koninklijke domeinen in beslag en usurpeerde de kerkelijke goederen en bezittingen van de grootgrondbezitters. Zo ontstond tussen de Noordzee en Schelde een compact grafelijk grondbezit met als zuidelijke grens de Aa over het latere Rijsel naar de Schelde in de buurt van Doornik. In de “Annales Vedastine” (883) wordt het machtsgebied van Boudewijn II beschreven en heeft men het over “Flamingi” of Vlamingen.

Hij eigende zich ook het koninklijke prerogatief toe zoals het wildernisregaal op de niet in cultuur gebrachte gronden. Het aldus gevormde graafschap of domein was de ultieme basis van de grafelijke macht om vazallen en krijgslieden aan zich te binden. Door toedoen van Boudewijn II groeide de onbeduidende Frankische gouw in de late 9de eeuw uit tot een machtig vorstendom. Vanaf de 10de eeuw stond aan het hoofd een markgraaf.

De kuststreek zal steeds een prominente rol spelen in het graafschap. De schorren bleven nog eeuwenlang grafelijk domein en het zwaartepunt van de grafelijke macht. De marisci lagen aan de oorsprong van een bloeiende wol- en laken nijverheid. Vlaanderen 5 werd rijk, bevolkt en machtig.

“Linwaet, serveet en tyck
dat maeck Vlaander ryck.”

VOETNOTEN

  1. Priester Felix was een vermogend en godsdienstig man die zelf een ‘cella’ bouwde. Van de schenking aan Sint-Bertijns eiste hij het vruchtgebruik op tot aan zijn dood. 
  2.   'Cella’ betekent klooster, ni. een kerkje met daarrond een aantal gebouwtjes, genoeg om enkele kloosterlingen te herbergen. Bij de ‘cella’ behoorden huizen, boerderijen, landbouwgronden, bos-en weilanden, vijvers, molens en een veestapel.
  3. De Sint-Bertijnsabdij in de Noord-Franse kustvlakte bevond zich op het domein Sithiu te St.Omaars. Deze machtige abdij werd opgericht door Hudomarus. Westkerke (West Vlaanderen) behoorde tot de bezittingen van de abdij. Bewijs: de patroon van de kerk is Sint Hudomarus.
  4. de Gentse abdijen Sint-Baafs en Sint-Pieters. 
  5. Betekenis van de naam Vlaanderen:

M. Gysseling, Vlaanderen in Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Tielt-Amsterdam, 1975: Vlaanderen is hoogstwaarschijnlijk afgeleid van het Germaanse woord ‘Flauma’ bewaard in het Middenengels ‘flemm’ (stroom, rivier, moerassige vlek). De betekenis ‘overstroomd land’ is toepasselijk op het Vlaamse kustgebied dat tweemaal daags bij vloed door de zee overstroomd wordt.E. Vanneufville in Apprenons notre histoire de Flandre, 1980, Rijsel: +
a) 9de eeuw, Vlaming, afgeleid van Vlame, betekend ‘fuyard’. Volgens de Annales Vesdatine zouden de Vikingen in 883 de Vlaamse kuststrook binnengedrongen zijn en de ‘Flamingi’ verjaagd hebben. De grootgrondbezitters en gezagdragers vluchtten voor de Noormannen. 
b) Vlaanderen, samenstelling van ‘vol landen’ , verwijzend naar het progressief vollopen van de moerassige gronden
.

Bibliografie:

  • G. Declercq, Vlaanderen en de Viaanderengouw in de vroege Middeleeuwen, in Vlaanderen, 44, nr 3, 1995.
  • B. Meijns, lezing Roksem, Christianisatie van onze streken in het Merovingisch en Karolingisch njk~ Etteigem, 28 september 1995.
  • A. Verhuist, An aspect of the question of continuity between antiquity and middie ages; the origines of the Flemish citus between the North Sea and the Scheidt, in Journal of Medieval History, III (1977)
  • Y. Hollevoet, Toen Roksem nog Heroaidoiugo heette, in Licht in de Middeleeuwen, 1250 jaar Roksem en de kerstening in westelijk Vlaanderen, Oudenburg, 1995, p 1824.
  • Y. Hollevoet en B. Hillewaert, Vroeg Middeleeuwse nederzettingen in het Brugse, in Brugge, de geschiedenis van een Europese stad, Lannoo Tielt~, 1999, p 15.
  • W. Carlier, De Vlaanderengouw, Brugse Gidsenkroniek jg. 33, april 2000, p 45-49.

Het ontstaan van de Vlaanderen Gouw

Wilfried Carlier

Rond de poldertorens
2001
03
128-132
Mado Pauwels
2023-06-19 14:41:38