Over hazen en pensejagers
Vervolg van: Over hazen en pensejagers. Hoofdstuk 2: Het drama
3. Scheel’n
Ik was drie jaar. Ik stond aan het hekje en zag Scheel’n komen. Op zijn schouders een juk en daaraan twee emmers. Hij kwam water halen aan onze pomp. Want ginder aan het einde van de slag hadden ze geen water. Tenzij het water van de Kemelader die achter de vier of vijf huisjes stroomde. Maar in die ader stroomde ook hun afvalwater weg en goten ze hun pispotten leeg. Vier arme-mensenhuisjes. Ik weet nog wie er woonde.
De Scheel’n en Poeten natuurlijk en hun zoon Pier, metserdiender. Dée was al uitgetrouwd. Dée woonde in de Grote Garre, een zijsteeg van de Dudzeelse steenweg. Volgens de wet heette Scheel’n Jozef Declerck en zijn vrouw Elisa Claeys. Ik vermoed dat zijn tweede naam Romain was. Mijn moeder had me geleerd “Dag, Romn” te zeggen; terwijl iedereen gewoon hem Tjeppen noemde. In onze buurt reed de Scheel’n wel voortdurend op de tong. Op een dag komt de Scheel’n thuis en Poetje ligt in bed.
“Lig je nu nog in je nest?”
“Sosef, ‘k sien hoendeziek.”
“k Zal je direct genezen, wuuf.”
Scheel’n haalde een bond riet, stak hem onder ‘t bed en stak hem in brand.
Nooit was Lisa rapper uit haar bed geweest.
Een andere dag, een snikhete zomerdag komt Scheel’n van zijn werk. Hij had acht uur bomen geveld of grachten gedolven, twee van Scheel’ns specialiteiten. Poeten lag over de halve deur geleund te puffen van de hitte. In die tijd hadden heel wat huizen nog een deur in twee helften. In de zomer werd alleen de bovenste helft open gezet, zodat varkens, kippen en vreemde honden niet in huis konden lopen.
“Dag, Romn, ‘t was wel warm hé, vandâag”, begroette Poeten haar potige reus.
De Scheel’n bromt alleen maar: “Wat is er te vreten?”
“Pap, vent. Pap. Kerrepap.”
De Scheel’n komt in huis en ziet de grote ketel karnemelkse pap met gort staan pruttelen op de Leuvense stoof. Hij pakt hem van ‘t vuur. Hij zet de ketel op de grond, en gaat er met zijn grote delverslaarzen in staan. De Scheel’n moest geen pap hebben maar een boterham of zes met evenveel plakken ham. Wat durfde dat wijf klagen over de warmte. Hij had acht uur staan wroeten.
Scheel’n en echtgenote rond de boerestove
Er werden ook grappiger anekdoten over de Scheel’n verteld. Nou, wat men toen grappig vond. Scheel’n was een boom aan ‘t vellen. Ginder aan ‘t kapelletje. Blijkbaar gebeurde alles wat over de Scheel’n verteld werd ‘aan de kapel van ter Doest’. Plotseling moest hij voldoen aan een natuurlijke behoefte. Hij gaat daarvoor doodgemoedereerd achter de kapel gaan neerhurken. In de verte ziet hij drie meisjes op de fiets van Brugge afkomen. Zo van de stadse fietemadrullen. Scheel’n keert zijn achterwerk naar hen toe en vraagt:
“lefrouwtjes, ik weet het niet, maar is dat gat hier geboord of gebrand.”
Algemeen gelach in het café.
Op een warme dag komt Scheel’n in café De Herder.
“Bazinne, zeven pinten,” besteld Scheel’n.
De waardin schenkt de zeven pinten uit en zet ze op een rijtje voor haar klant.
De Scheel’n drinkt op zijn gemak de eerste pint uit.
“Dat ‘t warm is,” begint de vrouw het gesprek.
“Gie kunt ’t weten”, lacht de Scheel’n.
De waardin reageert daar niet op. Ze weet wat er gaat volgen. Ze loert eens de steenweg af en zegt:
“Je mâten bluven lange weg.”
Waarop Seven op zijn dooie gemak, zonder een woord te zeggen de zes overige pinten leegdrinkt.
“On ze tonne bin’komen, zeg dat ze hunder drank bestellen.”
De bazin heeft nooit één van die maten gezien.
Op zekere dag deed pastoor Jules van Rietvelde naar jaarlijkse geplogenheid zijn ronde. Wat de pastoors toen regelmatig deden. Van deur tot deur. Van huis tot huis. Deze keer kwam hij schooien voor Sint-Pieterspenning. Beeld je in dat mensen als Scheel’n en alle anderen in de buurt, die amper genoeg verdienden om te overleven, afgezien van hun lucratieve stroperij, nog wat moesten afdragen voor de paus in Rome!
“Voe wienne zeg je, menere paster?”
“Vor Sint Pieters penning.”
“‘Menere pastor, ‘k en hoekden nie van tusschenpersoon’n. Zeg tegen diene vint dattie ne kée zelve komt.”
Wie woonde er nog meer in dat rijtje?
Tjeppen Zeike en Stiene Goedje met hun vijf dochters: Monda, Reine, Paula met haar bulte, Alientje (die ik de sympathiekste en de mooiste vond), en tenslotte Gabrielle. Officieel heette hij Jozef Jacxsens en zij Celestina Hoste. Ik herinner me dat ze elke zaterdag naar de markt in Brugge trok.
“Moeder hée vele bucht (winkelwaar) meegebrocht”, zei Alientje.
Mij interesseerde vooral de speculoos met amandelen. Alientje was zowat mijn bewaarengel. Elke dag sleepte ze mij mee naar de kleuterschool. Een dag moet ze toch niet goed opgelet hebben. De spoorweg-overgang werd toen nog beveiligd door twee rijdende barelen, die tussen opstaande beugels met een systeem van kabels werden open en dicht gereden. De bareel was gesloten. De trein reed voorbij, Ik, als vriendelijk jongetje kroop tussen de bareel en de staander om de reizigers toe te juichen. Fikken de bareelwachter draaide aan de overkant zijn bareel weer open en ik vierjarige kleuter werd door de staander gemaaid.
Diagnose: sleutelbeen gebroken. Dokter Voet haalde bij velomaker Michel Timmerman een rol ijzerdraad en wikkelde mij in een harnas. Prachtig hersteld. Ik heb toen voor het eerst in mijn leven een ijsje gegeten. Gekregen van Reine Jacxsens. Haar jongere zus Alientje kwam me bemoederen. Ik had van tante Alice uit Gent een doosje waterverf met twaalf kleurtjes gekregen. Ik hoor Alientje nog zeggen in een perfect beschaafd Nederlands: ‘Rood en wit is rose, hé meneer?’ We zaten op de dorpel en speelden schilder. Alientje schilderde. Ik mocht adviseren. Voorbeelden genoeg.
Wat al schilders hebben wij niet zien zitten om de kerk te schilderen. Valerius de Saedeleer was toen net weg uit onze buurt. Maar daar werd hij opgevolgd door de futurist Jules Schmalzigaug, door Seuphor, Blomme, baron Fredericq en een legertje zondagsschilders. Op het boerderijtje waar de Saedeleer verbleef, (nr. 90 nu 96) kwamen later Pier den Duvel en Melle Kasse wonen, de grootouders van de latere Amerikaanse senator Bill van den Heuvel. Melanie Witgeers leurde met op haar rug een kastje met garen, naalden en lint. Haar man Pier de Munter vloekte en boerde.
Boerde tegen ‘t ongeweerte. Op zekere dag stak hij het in zijn kop om uit te wijken naar Amerika. Hij verkocht zijn hele inboedel. Mijn vader kocht hun keukentafel voor vijf en twintig frank. Een tafel met grote reten tussen de planken waarin ik mijn broodkorsten stak die ik niet lustte. Zes maand later was Pier daar terug. Hij had nooit geen land gezien. Amerika lag onder een zes maandenlange laag sneeuw. Zijn dochter bleef er. Na hem kwam Berten Velde er en nog later Tsjeppen Galle die even goed kon vloeken als Pier den Duvel.
En dan woonde daar ook nog op ‘t einde van wat nu de Pontestraat heet, Tanse Bil en haar beer van een zoon Charles met zijn kromme poot. Tanse heette Marie-Hortense Claeys en was getrouwd met Louis Bil, die ik me helemaal niet herinner. Waarschijnlijk was hij een seizoenarbeider. Charel was als tienjarige knaap in een achtkanter geklommen om een eksternest uit te halen. Eruit gedonderd. Zijn bovenbeen gebroken. Niet verzorgd en onvolgroeid gebleven. Wat ik moeilijk kan geloven. Had je toen al polio? De schrik van het gebuurte. Heeft net voor de oorlog aangemonsterd op een Finse kooksboot en is in 1940 door alle frontlinies te voet terug naar Vlaanderen gekomen. Hij liep in 1944 samen met zijn vriend Marcel Strubbe in een mijnenveld om zijn stroppen te controleren en trapte op een landmijn. Hun namen prijken als oorlogsslachtoffers op het monument voor de gesneuvelden. Tanse was de zuster van Poeten. Ze waren beiden afkomstig van Bellem.
Scheel’n met zijn juk en zijn twee emmers kwam water halen voor zijn Poetje.
“Dag, Scheel’n,” groette ik beleefd.
Ik vond Scheel’n een ingoede mens. Ik mocht aan zijn tiktak luisteren. Een grote zilveren knol. Scheel’n leerde mij vloeken. Ik heb een zeer goede opvoeding gekregen in die buurt.
“Wor is je moedere?”
“Kween nie.”
“Poliene! Wor zit je?”
Mijn moeder was bezig om met een klein hamertje de luizen dood te slaan die op de rug van het varken zaten. Ze kwam haastig aangelopen.
“Pliene, kiekt uut joen ogen en hoekt je moend,” zei Scheel’n. “De piottenpakkers zien op gank.”
“He’ je z’ al gêd.”
“Nin’k. Ze zitten nu in de Klene Garre.”
In de Dudzeelse steenweg had je twee stegen. De Kleine Garre en de Grote Garre. Ongetwijfeld was iemand door Berten Veldes weide naar de Scheel’n gelopen om hem te verwittigen. Maar Schelens geweer was koud en vuil. Poeten liet hen zien dat er spinrag in de loop zat. Maakten ze geen proces verbaal op? Een gendarme houdt ook van zijn gemak. Een proces-verbaal geeft een hoop schrijfwerk. Als het tegenzit moet je ook nog naar de rechtbank in Brugge waar de griffier spottend op een paar spelfouten wijst. En mag een gendarme ook geen hazenvlees eten?
De gendarmes waren er pas een uur later. Er vielen veel verdachten te bezoeken en veel borrels te kippen.
“E gewere, menere? ‘k Zoên nie weten wa da mien man met ‘n gewere zoêd aanvang’n. J’ is benauwd voe wépens. J’en durf nog gin keun slachten.”
Wat nog waar was ook! Zjiel moest de bebloede hazen oprapen en meesleuren. Dat vertelde ze niet. Wat ze wel zei, vertelde ze op een geaffecteerd toontje dat niet vrij te pleiten was van een paar Gentse klanken die ze anders zorgvuldig vermeed.
“J’ebt dus gin keuns g’oord of gezien?”
Nog voor mijn moeder kon antwoorden, flapte ik eruit: “Keuntje bedde.”
Tegelijk kreeg ik een flater tegen mijn oren en zei mijn moeder glimlachend:
“Ajje, gie stoekte joengen. Je moet wor dander vrimde menschen bie zien nie vertellen wata papa en mama speel’n in bedde.”
De gendarmes lachten hartelijk. De tranen stonden in hun ogen. Maar dat was eerder van de borrels die ze al op hadden.
“Nee’m, madamtje.” Ze zouden geen borrel meer drinken.
“Of hê’ je altemets gin straffe kaffie.”
Had ze meteen.
“En o’ ze iets had horen vertell’n van de schietpartie?”
“Gin gebenedijd woord. ‘k Ken ook zeer winig menschen alhier. ‘k En komn héast noois in ‘t dorp. Mien vint is nogâan de jaloesche kant.”
Ze dronken hun straffe koffie, Ik mocht zelfs op de knie van een van die vreemde mannen. Keuntje bedde! Dat was een goeie. Die zouden ze onthouden. Na een half uur kreeg ze hen buiten. Tante Ransel van nonkel Beer had het gechronometreerd.
Wij woonden in de driewoonst die nu het consultatiekabinet van dokter Geerts in de Pontestraat is. Toen had de straat geen naam. Het was gewoon een slag. Ik stond aan het hekje...
Daar kwam René van Kersschaever. Een echte jager met glimmende beenkappen en een indrukwekkend geweer. Ik kreeg vijf lege kardoezen van hem. Sympathieke vent vond ik. Mijn moeder hield hem van achter een gordijnspleet in het hoog. Van zodra ze kans kreeg grabbelde ze de kardoezen samen en gooide ze in de Kemelader voor onze deur. De gendarmen moesten zeker geen kardoezen vinden in of om het huis.
Onder de oorlog had, gedwongen door de Duitsers, de stationschef Vandepitte er gewoond. Hij was de vader van Juliaan Vandepitte, stichter van de Katholieke Vlaamse Radio-omroep en van pater Pol, die achter het front het soldatenkrantje ‘t Lissewegenaarke uitgaf. Nadien kwam er een vellenploter (leerlooier) wonen, die zijn konijnenvellen op zolder bewaarde. Toen mijn ouders er in 1926 kwamen wonen wikkelde het huis van de vlooien en de wandluizen. Mijn vader maakte daar korte metten mee. Hij bracht een halve zak ammoniaksulfaat mee uit de koksfabriek en strooide die op zolder. Alle ongedierte week uit naar de buren, wat tante Emmerence het dorp rond deed bazuinen dat wij ‘vuil’ volk waren, die niets anders dan luizen en vlooien hadden meegebracht. Tante Ransel woonde links van ons. Rechts woonde Stant Crevits en zijn zus Pharaïlde.
Stant was een van die typische figuren die men nu asociaal zou noemen. Af en toe werkte hij bij een boer. Hij was geen knecht, maar een arbeider, die in daghuur werkte, een varken kweekte, na de oogst de velden en de boomgaarden tiende en met wat de Disch (OCMW) en de dop hem toekende er ruimschoots kwam. Vooral als je er nog een haas bij stroopte of een hilte, een fuik in de ader liggen had. Dat tienen bestond erin dat ze van de boer de achtergebleven patatjes mochten rapen op het veld. De losse aren van de gerst en de tarwe mocht zanten. Blijkbaar een overblijfsel uit de middeleeuwen. Al die vrije vogels keken gering-schattend neer op ‘t fabrieksvolk. Stants zuster stond op het gemeentehuis te boek als landwerkster, wat in hun ogen een trapje hoger was dan fabriekswerkster. En al die schijnbaar asocialen hadden nog een schamel land. Waar ze aardappels en witte vruchten op kweekten. Witte vruchten? Tarwe of gerst. Zelden rogge.
In het Huys van de Capteyn woonde verder Wuuf Stappens ofte Leonie De Weerdt, weduwe van Eduard Verstappen en haar zonen Cyriel en Marcel. Haar dochter diende bij een rijke familie in Kortrijk. Verpleegde er de zoon en trouwde met hem: Jan Roose, kunstschilder en architect. Marcel was de vroeg gestorven vader van Fernand Verstappen, later uitbater van het café Onder de Toren. Elke week bakte Leonie haar eigen brood en voor de kinderen van het gebuurte bakte ze een ovenmol mee. Dat was een appel in brooddeeg gewikkeld. Of een ovenkoek. Tweede harde korsten zonder kruim tussen. En dat met zoute reuzel erop. Waren wij kinderen gelukkig?
Er was dus vrede en peis in heel de wijk. Meende ik als kind. Alleen met zijn broer Leon schoot mijn vader niet op. Alle maal schuld van die beerput. Die beerput was een gemeenschappelijke beerput. Vaak was hij nog niet halfvol of nonkel Leon begon voor mijn vaders neus weg zijn aardappelveld te beren.
“Kom in huis, nonkel beert!” riep mijn moeder en zo had hij zijn naam. Tante Emmerance had twee kinderen. René en Esther. Die ik die witte Lostère en die andere Lostère noemde. René smeet ooit een leeg tomatenblikje in mijn gezicht, waaraan ik nog steeds een litteken aan heb overgehouden.. Wat niet belet dat wij beter opschieten dan onze vaders. Toen Esther heel vroeg stierf hebben mijn ouders zich een paar jaar over haar zoontje Ronald ontfermd. Voor de rest klitte dat volk aaneen lijk een zwerm bijen. Geen één die het in zijn kop zou krijgen om ook maar iemand bij de gendarmen te verraden. Zodra ze in de wijk verschenen klapten de deuren en de monden dicht. En spijts de vete die er zou blijven bestaan, tot in en na de oorlog, tussen de clan van de Reychlers en die van de Smidts, bleef de omerta (zwijgplicht) een heilige plicht. Ook als er wraak genomen moest worden... op de gendarmes.
Julien, de zoon van Juul is achtergebleven in een concentratiekamp. Staf Smit en zijn drie zoons gingen met oorlogsburgemeester Boi werken in Litauen “voeden Duuts”.
En nochtans was Staf een doodbrave vent. Een pensejager. En wat dan nog? Een hiltelegger (fuikenlegger)? Paling en snoek zijn van iedereen. Een spreeuwenvanger. Spreeuwen zijn een delicatesse.
Staf komt thuis en Lewieze zit te janken. “Wad is ‘ter nu were?”
“Vint, ‘k en hen gin frang in me kot. Abel moet een pâar nieuwe kloefen h’en. Zors ‘n broekstje om nâ schole te g~an en Meise heet koesen nodig. De Grote Nunne eet heur van schole gejaagd, omdâ se met heur onzedige blote benen nô ‘t schole was geg~an.”
“J’ê geld nodig?”
“Nateurlik he’ ‘k geld nodig.”
“Zeg dat tonne.”
Dezelfde avond nam Staf zijn tweeloop en zijn lichtbak. Hij riep zijn maat en samen trokken ze over de Vaart. Tussen ‘t Strooien Dorp en ‘t Barrelen Huus had Stafs maat ze zien lopen toen hij hielp bij Galle om de paardenbonen in te halen.
Staf schoot die nacht vijfentwintig hazen.
Net toen hij aan Café Den Overzet kwam zag hij de gendarmen er buiten komen.
“Gie de café bin,” zei Staf.
Hijzelf rende naar de aanlegsteiger van de pont. Stopte zijn geweer in de zak met vijfentwintig hazen, trok zijn kleren uit en stopte ze erbij. Met de krop van de zak tussen zijn tanden zwom hij de tachtig meter brede vaart over. Lewieze had weer geld. Vijfentwintig hazen aan vijfentwintig frank. Reken en telt. Deden ze het voor het geld?
In 1939 verdiende mijn vader in de kooksfabriek als machinist nog net geen vijfhonderd frank in een maand. Deden ze het voor het geld? Helemaal niet. Het oeroude jachtinstinct. Nu zouden ze spreken van de kick. Deden ze voor het geld? Sommigen wel, want als landarbeider verdienden ze de kost, maar ook niet meer.
Staf was een uitvinder. In de tijd van de spreeuwentrek had hij een soort groot wafelijzer gemaakt uit kippengaas. Hij was naarstig de spreeuwen uit de bomen aan het plukken toen de gendarmes hem op zijn nest pakten. De spreeuwen werden in beslag genomen en naar ‘t oudemannenhuis gebracht.
“Allé, hoe mosten die oekde sukkel~ars zoender tan’n dat eten. En spreeuwen die zo fien zien,”
grinnikte Uilenspiegel Staf. Staf had niet alleen een snelle dochter, Meise Blomme, maar een stel rakken van zoons. Abel, François, Georges en Fernand.
In 1942 werkte Staf als meestertimmerman bij oorlogsburgemeester-aannemer Amedée BoL Op een bepaald ogenblik zaten Abel en François in den bak. Klaar om naar een of ander Duits concentratiekamp gevoerd te worden. Nu hadden de Smits niets tegen de Engelsen. Zelfs niet tegen de Duitsers. Toen Bol besloot om voor de Duitsers bunkers te gaan zetten in Litauen, wilde hij zijn meestergast mee hebben.
“Als je mijn zoons uit den bak kan halen,” zei Staf tot de Grote Kop van de Werbestelle.
Boi samen met Staf naar het hoofdkwartier van de Duitsers, van de Gestapo en van de Organisation Todt. In Brussel kregen ze een galadiner aangeboden. ‘Er stonden meer glazen om uit te drinken op tafel dan dat het wuuf in haar spinde heeft’, vertelde Staf.
Nadat alle contracten getekend waren sprong de kommandant recht en toonde hoe hoog de sneeuw in Rusland lag. Hij riep: “Heil Hitler!”
“Ook een hele liter,” antwoordde Staf.
Ze waren nog geen drie weken in Litauen of François en Georges liepen al met een revolver op zak, wat hen van Boi een uitbrander opleverde die er mocht zijn. Pas was de hele familie in Litauen of de Russen klopten aan de deur. Halsoverkop vluchtten de Lissewegenaars naar huis.
Staf Smit (Gustaaf De Smedt) en drie van zijn zonen, François, Frederik en Fernand in Litauen
Ik heb Staftje daar voor ‘t gemeentehuis zien schoppen en afranselen door de Witte Brigands dat ‘t niet schoon meer was. Omdat hij zijn zoons gered had uit het concentratiekamp.
Ook Boi was iemand van dat ras. Ook één van “achter ‘t Reitje”. Zijn moeder was meid geweest bij een edele heer in Brugge. Ooit heeft Boi een straat genoemd naar hem in de verkaveling cité Boi. Waar nu de rijksschool ligt. Boi leek fysisch ook sprekend op zijn nobele vader. Er lopen er nog rond die fysisch op Boi lijken. Met tics en al. Boi kwam heelhuids uit de oorlog. Werd veroordeeld tot vijftien jaar. Zat er vier van uit en begon opnieuw te verkavelen, rijk te worden, kocht een kasteel in de Ardennen, ging bijna failliet, werd arm, werd rijk en stierf aan twee en negentig.
Van dit alles trokken wij kinderen uit ‘t Voorgeboefte, de Poermolen en van “achter ‘t Reitje” geen barst aan. Net als de kinderen van de Soetewey in het gedicht van Alice Nahon.
“Ze trekken ter schole te haIIeveracht, het dorpje licht ver van ‘t gehucht...” Ik heb altijd gedacht dat het was: “‘Ze trekken ter schole door allen veracht.” Veracht?
We voelden ons de koningen van de straat: Florent en Francine Reychler, Jan en Georgette Declerck, Fernand Verstappen, Gustaaf Debaene (Staftje van Kattens), Loen Hillewaert (zo schreef Leon zijn naam).
Wij hadden onze eigen wetten en gebruiken. Zegden op alles wat de nonnen ons wijs maakten ja en amen en deden verder gewoon ons gedacht. En daardoor stonden onze engeltjes altijd op de laagste trede van de hemeltrap. Vooraan in de klas hing een pancarte met een hemeltrap. Tussen iedere trede was een spleetje. Daarin past een engeltje, een zieltje. Wie de maandagmorgen een centje meebracht mocht zijn engeltje een trede hoger zetten. Die van ‘t Voorgeboefte brachten nooit een centje mee. Geboefte...
Vooraan in de klas stond ook een levensgroot beeld van het heilig Hart van Jezus, zijn rechtervinger vermanend opgestoken. Hoe het gebeurd is weet ik echt niet, Ik had een rood alpinopetje. Dat vloog zo maar op die uitgestoken vinger. Wat een heiligschennis!
Hoewel wij op gebied van theologie wel onderlegd waren. Met kerstdag moesten we op onze lei de stal met al zijn attributen tekenen. “Jouw heiligen zijn geen heiligen,” zei Jan Declerck. “Ze hebben geen kokkenei op hun kop.” Ik was toch wel echt de aureolen vergeten.
Er gebeurden natuurlijk ook wel ergere dingen. Zedenfeiten. Staftje van Kattens moest gaan plassen. Staftje stormde de eerste uit de klas en ging het doodgemoedereerd tegen de notelaar midden in de speelplaats doen, tot groot jolijt van de meisjes. Moeder Gertrude die dat zag kwam op hem af. Greep hem “met haar vingers lijk ferchetten”, zei mijn moeder bij zijn oren en sleurde hem nadruppelend naar de “pissijne”.
Soms gebeurden er nog andere zedenfeiten. Wat mag de kreet: “Masceur hij toont zijn bachte!” betekenen? Robert Poppe toonde tussen de rijen banken aan de meisjes zijn schoonste stuk. En Georgetje die dat al wel meer gezien had gilde het uit: “Masceur, hij toont zijn bachte.”
Waarschijnlijk kwam de zuster uit het Veurnse. Ze had ons geleerd om niet te zeggen, dat we moesten gaan pissen, kakken of... Nee. We moesten vragen om naar bachten te gaan. Wisten wij veel dat naar bachten gaan het equivalent was van naar achteren. Niet alleen de kinderen hadden hun eigen wetten en geplogenheden.
Dée ging met Jan naar Brugge. Waarom? Wat hadden die buitenmensen in stad verloren. En zeker binst de oorlog. Ze komen in de Katelijnestraat voorbij een hoedenwinkel.
“Kijk wat een mooie muts,” wijst Jan. “We gaan hem halen, zoon.”
Jan past de muts. Ze is mooi. Ze staat hem wonderwel en op het ogenblik dat Dée doet alsof hij zijn portefeuille uit haalt geeft Jan zijn vader een flinke schop. Dée brult en vloekt. Vader geeft zijn zoon een oorveeg. Jan stormt de winkel uit. Dée rent zijn zoon achterna. Hebben ze gelachen. Wat verder kwamen ze voorbij bakkerij de Koninck.
“Vader, ik heb honger.”
“We gaan een krentenbrood halen, jongen.”
De bakkerin geeft het krentenbrood aan Jan en deze begint er meteen aan te knagen, haalt zijn neus op, niest, snottert, kwijlt zelfs op het brood... Vader zoekt zijn portemonnaie. Hij legt twee frank op de dis.
“En de zegeltjes, meneer. Zes zegeltjes, asjeblief. ‘t Is een brood van een anderhalve kilo.”
“Zegeltjes? Wat is dat nu weer voor stads gezever.”
“Rantsoenzegeltjes, meneer.”
“Welke zegeltjes? Van een frank of taxezegels?”
“Rantsoenzegeltjes, meneer.” Herhaalde de winkelierster ongeduldig.
“Nooit van gehoord. Op de buiten kennen wij dat niet. Je mag je brood weer hebben.”
“Met ‘t snot van die vullen aap eraan,” wordt de bazin nog onbeleefd ook.
“Gauw Jan we zijn naar huis.”
Dée rammaseert de twee frank op de dis en met Jan, de nieuwe muts en het brood trekken ze het op.
Staf Smit ging ook eens naar Brugge. Met de trein. Hij kwam zelfs weer met de trein. Ongeveer vijfhonderd meter voor het station van Lissewege trok hij aan de noodrem. De trein stopte ter hoogte van de Grote Garre. Staf was ver genoeg. En Staf rende over velden en grachten naar huis.
LEES VERDER: Over hazen en pensejagers. Hoofstukken 4: Wraak, 5: Langs 't Reitje, 6: Het dorp, 7: Traditie