Pensejagen in de polder

Johan Ballegeer

Onlangs stond ik ‘e keun te vloön’, voor Nieuwe Spellingfanaten: ik was een konijn aan het villen. Honni soit qui mal y pense. Het was een tam konijn van eigen kweek. Mijn buurman vroeg me waar ik dat geleerd had. Even viel ik uit de lucht. Waar zou ik het geleerd hebben? Het is gewoon een handigheidje dat ik al altijd kende. Natuurlijk heb ik als kind Polletje Huyghebaert tientallen keren een konijn zien villen. Polletje was ‘slunsemarchand’ en vilde konijnen waar men het hem vroeg. Gewoon voor ‘t vel. En als achtjarige knaap heb ik Polletje op zijn woord geloofd, die de kinderen wijs maakte dat je de ogen van zo’n konijn in een stekjesdoosje moest bewaren onder je bed. Dan werden het diamanten. ‘Wat deden ze met die vellen?’ vroeg mijn schoonzoon, -notabene dierenarts! Die vellen gingen naar Lokeren. Ze werden ontvet en onthaard en het haar werd tot vilt geperst. In alle schuurtjes en stalletjes zag men voor de oorlog konijnen vellen te drogen hangen op een spriet. Polletje kwam die elke maandag ophalen. Een frank per stuk. ‘Ik ga er aan faljiet,’ beweerde Polletje.

Kon mijn vader dan geen konijn villen? Nee. Hij kon niet tegen bloed. Schieten wel. Hij behoorde tot het leger Lisseweegse pensejagers, dat bij nacht en ontij, het liefst als het stormde, rondzwierf in de Kwikker en de Moere of van de Zokke tot ver voorbij ter Doest.

De Kwikker was het moerasgebied ten noorden van de ‘Stroentstroate’ (nu Jakob Reyvaertstraat, toen Ramskapellestraat. De Moere (Meunickeninoere) lag tussen de Willem van Saeftinghestraat en het Boudewijnkanaal.

Bekende pensejagers uit dit gewest waren de Schelen en zijn zoon Dé, Fonne en Zit Reychler, Stan Broucke en Pier Komiek. En vele anderen vemoem ik hier om begrijpelijke redenen niet.

Hoewel pensejagen of stropen door de bevolking niet als een misdaad werd aanzien. Door de rechter wel.

De wet, de wet en niets dan de wet...

Het mag vreemd lijken, maar noch de jachtwet van 26 februari 1882, noch deze van 24juli 1991, noch alle daartussen liggende wetten kent het woord pensejager of stroper. De wet heeft het alleen over wel af niet toegelaten jagen op plaatsen en tijden door haar bepaald. Wel wordt er bepaald wat wild is. Met name worden vier stuks grof wild genoemd en negen stuks klein wild (waaronder de merel!), elf stuks waterwild (wie schiet er nu een meeuw!) en twintig stuks ‘an der’ wild.

De wet van 1990 echter somt met zijn Latijnse namen niet minder dan 119 planten, 51 zoogdieren (je mag bv. in Vlaanderen geen beren of zwarte panters schieten. Zwarte leeuwen wel.)

197 vogels, 74 reptielen (Heb jij in je tuin soms geen Podarcis Filfolencis rondsluipen?)

41 amfibieën (zeg maar kikkers en padden), 4 vissen, 52 insecten (verboden de spin Macrothele Calpeiana dood te slaan t.g.v. de grote schoonmaak, mevrouw), 19 mosselachtigen (politiekers worden niet vermeld). Vergeef het me er waren nog drie bladzijden kleine druk vol namen.

En de straf?

Ocharme... Artikel 5 van de wet van 1882 (en in alle volgende) bepaalt: ‘Het is verboden te enigertijd en op enigerlei wijze te jagen op andermans grond zonder toestemming van de eigenaar of zijn rechthebbende opstraffe van geldboete van vijftigfrank, onverminderdschadever goeding indien daartoe reden bestaat. De geldboete kan verhoogd worden tot honderd frank indien’ En daarop volgen zoveel indiens en geziens dat je er tureluurs van wordt. Het hing natuurlijk allemaal af met welke rechterje te doen kreeg. Was hij zelf jager? Of had je onder zijn eigen hazen geschoten?

Het beste wat je kon doen was zoals Staftje Smit die daags voor zijn rechtszaak met twee hazen naar zijn advocaat trok. De advocaat waarvan we hier om redenen van kiesheid de naam verzwijgen, schaveelde het zo, dat hij als plaatsvervangend rechter kon optreden en lepe Staf ging vrijuit.

Het spreekt vanzelf dat de boete van 100 fr. nooit honderd frank bedroeg. Het gerecht heeft een speciale vorm van wiskunde. Er was, en er is nog steeds een quotiënt van x maal of zoveel maanden bak. In 1997 was dit quotiënt 200 x. Een boete van 1000 fr. is er dus ene van 200 000 fr.!!!

En schieten konden ze.

Op zekere dag besloten enkele komuiten uit de Poermolen en ‘t Voorgeboefte (Willem van Saeftinghestraat) de gendarmes een toer te lappen. Ze zonden de Mol Tanghe naar de gendarmerie te Blankenberge. Te voet natuurlijk. Te voet zag je meer van de natuur dan per fiets. Dus ging de Mol “stik over rik” en ‘t wilde lukken dat hij bij klaren dag nog een haas kon pakken. Ze lag er misschien nog van de vorige nacht. Pensejagers lieten vaak hun buit liggen om het de volgende dag te gaan ophalen, als de kust veilig was. Zeul ‘s nachts maar eens rond met een vracht hazen door versgeploegd land of zompige weiden.

‘Mnere de zandarm,’ zei de Mol. ‘Ik ben de genaamde Tanghe van Lissewege. Ik woon in ‘t Beestenhol in de Poermeuln en ‘t is daar niet pluis. ‘t Is maar al zeg ik het zelf dat ik een brave mens ben, anders zou ik het niet komen vertellen. Maar naast mijn huis staat er een ovenkotje voor gemeenschappelijk gebruik en ‘t spookt daar elke nacht van de helse duivels.’ De officier van wacht bekeek de Mol meteen sceptische blik. ‘Spoken precies, vriend. Hoe komnje daarbij? Spoken bestaan niet.’ ‘Tututut. De paster zegt dat ook,’ loog Mol. ‘Ik heb hem zelfs al eens gevraagd om dat kot te komen overiezen. Maar ‘t is een koppige ezel. ‘t Is niet omdat ik nooit in zijn kerk kom, dat hij niet eens bij mij over de vloer kan komen. ‘k Heb het al een paar keer gevraagd. Mnere pastere, komt dat kot eens overlezen. Je gaat van mij een ferme dreupel oude klaren krijgen. En ‘k zal dan eens naar jouw winkel komen. Je ziet, mneer de zandarm, ik ben geen contrarie mens.’

De rijkswachter die een felle liberaal was, begon de Mol al een paar graden hoger te taxeren. Hij knikte dromend en tikte met zijn stompje anilinepotlood op zijn rapportboek. Na een lange stilte vroeg hij: ‘Enne waaruit besluitje dat het spookt?’ ‘Ha! Dat is klaar en duidelijk,’ zei de Mol verbaasd over zoveel twijfel. ‘iedere avond vooral in ‘t achterjaar~ zijn ze daar gezet. Je moet ze horen.’ ‘Spreken ze?’ -‘Natuurlijk klappen ze. Je kan duidelijk horen wat ze zeggen.’ -‘Zozo.

- En wat zeggen ze dan zoal?’-‘Wel laatst nog zegden ze: “t is goe were.” Enpertang ‘t stormde en ‘t buuste lik in d’helle, mnere de zandarm.’ ‘En wat nog meer? ‘De Mol leunde voorover en kneep een oog dicht. De wachtmeester leunde achterover, weg van de Mols sterke jeneveradem.

‘Laatst hoorde ik hen zeggen: “We gaan er vannacht eens een stuk of twintig te koelen leggen.”

En de andre zei: “Ja. Twee voor de notaris. Drie voor de vrederechter en twee voor de peerdemeester “.

De wachtmeester trok zijn wenkbrauwen op. ‘En weetje wat ik de volgende morgen in ‘t kotje vond? Kleine stukjes carbeure (acetyleen) en ‘t stonk er naar sulfer en pek. De gendarme ging nu weer helemaal rechtop zitten. Er ging hem een licht op. Stormweer, twintig te koelen leggen, acetyleengeur’! Het waren helemaal geen spoken. Dat waren pensejagers. Pensejagers die zich klaar maakten om uit te zetten. ‘Luister, vriend’, zei de man van de Wet. ‘Maak je geen zorgen. Van zodra het past. Als het nog eens stormt, zullen we eens poolshoogte komen nemen. Daar wilde de Mol hem hebben.

Veertien dagen later, ‘t was half februari, was ‘t bamisweer Het waaide dat de pannen op ‘t dak lagen te klepperen. Echt pensejagersweer. Twee gendarmes worstelden zich per fiets van Blankenberge naar Lissewege. Daar gingen ze een ferme borrel drinken ‘in den Bresil’ (nu Cafe St.-Amand). Ze zaten er allemaal rond de Leuvense stoof: denAksterBoi, Fuut, Paling, ‘tZwien Vincke, Katte Baes en de Mol. Allemaal bewoners van ‘t Beestenhol, een verdwenen rijtje huisjes aan ‘t begin van het Valerius de Saedeleerpad.

Verder zaten er natuurlijk de Schelen en Dé, Zit, Fonne en nog een stuk of vier pensejagers uit ‘t Voorgeboefte. Ze namen beleefd hun petje af. ‘Aha, daar zijn de mannen,’ lachte de Mol schijnbaar opgelucht, alsof hij een paar oude kennissen begroette.

‘Pakt een stoel en leg je ‘n kart.’

Ze dronken er eentje dat om een derde vroeg. Rond tien uur was ‘t stekedonker. Toen zei de Mol: ‘Zal ik jullie eens het spookkot gaan tonen?’ De Mol op kop gingen de rijkswachters met een zaklamp in de hand het ovenkot inspecteren. Er was niets verdachts te zien, te horen of te ruiken.

Alleen... Tiens! Daar in de hoek lagen een paar lege patroonhulzen uit een jachtgeweer. En toen zij zich wilden bukken om ze op te rapen stapte de Mol naar buiten, sloeg de deur dicht en schoof de grendel ervoor. Op hetzelfde ogenblik begonnen Schelen de Clercq, zijn zoon en nog een paar members uit ‘t Voorgeboefte, van drie-vier kanten het kotje onder vuur te nemen. De schoten knalden als in een echte cowboyfilm. De Mol en nog enkele geestigaards uit de Poermolen smeten een paar kasseistenen door ‘t venstertje en op het lage dak. Een halve nacht duurde de pret. ‘He, smnerigepiottenpakkers, hoorje nu de spoken ofhoorje ze niet?’ riep de Mol af en toe.

Hoe de gendarmes er tenslotte uitgeraakten werd me niet verteld. De Mol hield er drie maanden bak aan over. Van zijn medeplichtigen had hij er geen een verraden. Tot voor de rechter hield hij vol dat het spookte in ‘t Beestenhol.

Honger

Wij, kinderen opgegroeid in een buurt en een milieu dat van kindsbeen opgroeide met stropen, vonden vogels en konijnen gewoon voedingswaar verpakt in bont of veren. Ik zal drie jaar geweest zijn toen de gendarmes ons een bezoek brachten. Het gesprek ging over keuns. “Keuntje bedde,’ flapte ik eruit, want ik had ze mijn moeder onder de matras zien stoppen. Meteen ving ik een oorveeg die er niet om loog terwijl mijn moeder tot de mannen van de wet zei: ‘Kleêne joengers, hé. Dien oap zoet ‘t nog uutbrieng wa’ da’ voader en moeder speeln in ‘t bedde.’

Mijn vader ging op stap met Jules (Zil) Reychler. Ze werkten samen op dezelfde kraan in de Cokesfabriek. Mijn moeder was doodsbang als ze op stap waren. Maar Madeleine Bellaert de vrouw van Jules niet. Ik moest die nachten bij de bende van de Reychlers slapen. Die woonden samen met nog twee andere families in het huis waar nu dr. S. Geerts woont. Wij woonden in ‘t middelste van de driewoonst waar nu Geerts’ consultatiekabinet is. In het huis van Geerts woonden ook nog Dé de Clerck (de zoon van de Schelen, de beruchtste stroper uit mijn kinderjaren) en Wuuf(Elodie) Stappens.

Madeleine moest af en toe op straat gaan kijken of er geen gendarmes of garde-chasse te zien was. Als de kust veilig was, zette Madeleine een klein petrollampje voor ‘t venstertje. Mijn vader beweerde steeds dat dit huis Thuus van de Capteing heette.

Schelen, die helemaal niet scheel was, maar een baard had als Schele Pol (Leopold II) ging gewoonlijk met zijn zoon Dé op stap. Ze lagen voortdurend in oorlog met garde-chasse Claeys.

Op een dag zagen ze hem vanaf ‘t Kapelletje van ter Doest afgeketst komen. Schelen en Dé gingen elk achter een pijler van ‘t hek van ‘t Klein ter Doest voorbij Meunikkenmoere liggen. ‘Ik zijn voorwiel. Gij zijn achterwiel,’ zei Schelen. Er klonken twee oorverdovende schoten en Claeys tuimelde met fiets en al in de gracht.

Men ging natuurlijk altijd met twee man op pad. Een schutter en een drager. De lichtbak met een carbidlamp droegen ze tussen hen in aan een stok. Dit was veiliger voor het geval de gendarmes op de lichtbak schoten. De drager sleepte het waterreservoirtje en het carbidbakje met een slangetje mee op zijn rug wat erg vervelend was als ze onder de prikkeldraad door moesten. Na de jongste oorlog begon men een lamp en batterij van een moto te gebruiken. Een oude pensejager verzekerde mij dat dit niet zo geschikt was omdat het licht te fel werd en de hazen afschrikte.

Natuurlijk had je af en toe grote opschudding in de streek naar aanleiding van een of anders jagersdrama. Zo herinner ik me dat Fonne, de broer van Zil ooit geschoten werd. Zijn maat zou hem in de steek hebben gelaten.

De ouders hebben zure druiven gegeten en de kinderen hebben ranzige tanden.

Zo staat het in het Oude Testament. Naarmate we ouder werden werd het oerinstinct van jacht en visvangst sterker in ons. We roofden vogelnesten (om de eieren uit te zuigen) .We vingen kroajvist/es (stekelbaarsjes), of bliezen kikkers op met een rietje in hun gat. We vingen vlinders, vliegen en meikevers. Eigenaardig genoeg lieten we zwaluwen en pimpampoentjes (onzelieve heerbeestjes) met rust.

Niet zodra mijn vader in 1932 een eigen huis had gekocht, gaf hij het jagen eraan en werd ik op al die zaken ontzettend streng aangepakt.

Tot de oorlog uitbrak. We hoorden zoveel van honger spreken, dat we gingen geloven dat we honger leden. Zo erg zal die honger niet geweest zijn. Mijn vader verbood me categoriek op school winterhulpsoep te aanvaarden. Het was beneden onze stand! Vooral onder die oorlog was een fazant, een patrijs of een konijn zeer welkom. René Piot (Strubbe) kon als geen een broedende fazant besluipen en er zijn sikkel inslaan. De eieren werden ter plaatse gecontroleerd op versheid, gedeeld en ter plaatse uitgezogen. Als ze bebroed waren namen we ze mee naar huis om onder een klokhen te leggen, wat steeds faliekant afliep. De hen broedde ze wel uit, maar de fazantenkuilcens trokken zich van haar geroep niets aan. Eens zoop Florent Reychler een patrijzenei uit. Er zat een halfwas kuiken in. Dat was niet erg vond hij. Toch wel, meende Polletje Timmerman. Want ‘t was vrijdag en op vrijdag mocht je naar de toen geldende kerkelijke geboden geen vlees eten. Voor de jongere lezers, en heel terloops, dat kerkelijk gebod werd toen zo ernstig genomen, dat er op vrijdag ook geen huwelijken werden ingezegend.

Van Charles Bil en Marcel Strubbe leerden we hoe we stroppen moesten zetten. Stroppen maakte je uit koperdraad dat je eerst even in ‘t vuur hield om de glans eraf te halen. Een stropje met een doormeter van acht ~ tien centimeter (gebalde vuist) zette je tussen twee houtjes waarin een overlangs geultje was getrokken op een vermoedelijk konijnenpaadje. Snoeken stroppen ging ook. Niemand die het beter kon dan François (Keek) Lampo. Met een dundradig stropje van zes cm, ook ontglansd aan een ongeschilde wilgentak wandelde je op de oever van “t Varretje van de voart”. Een snoek lag gewoonlijk op een beschaduwd plekje met zijn kop even boven de modder op een prooi te wachten. Je schoof het stropje over zijn kop en... Je deed verder gewoon niks. De snoek schoot vooruit. Hebbes. Maar let op voor zijn tanden. Een snoek kon gemeen bijten. Dit herinnert mij aan de uitdrukking: ‘Hij heeft een snoek gevangen’. Werd gezegd van iemand die in de gracht was gerold. Om paling te vangen legde je een hilte (fuik). Je nam gewoon een jute vaderlandertje (1)’ stopte het vol stro en twijgen en een paar bakstenen om het onder water te leggen en legde het in de Lisseweegse watergang of in een van de vele grachten in de Kwikker of de Moere. ‘s Anderendaags ging je je hilte lichten. Als niet een of andere schurk je voor was kon je op een flinke portie paling rekenen. De bijnaam van de Lissewegenaars is niet voor niets palingvangers.

Pier Teenwens vèrze...

Ik weet niet ofje Pier Teeuwe kent of deze spreuk. Ik leerde ze van mijn moeder. Met alleen ons dialect gaat snel achteruit, maar ook de spreuken en gezegden. ‘Je moet chance hebben in ‘t leven’, zei mijn moeder. ‘Pier Teeuwens vèrze was maar zo ‘n beestje en ze vangdeg een hoaze.’

‘Hoe dadde, moeder?’ ‘Deur derip te stampen.’ Inderdaad betrouwt een haas zo op zijn schutkleur, dat je ze met wat handigheid kon doodstampen in haar leger. In ons Sincfalamuseum bewaren we twee boerenmakken. Dit kleine siervorkje had de boer steeds mee als hij zijn velden en weiden ging controleren. Dat hij er af en toe een haas mee stak vond iedereen gewoon. Elke boer had wel geschot. Maar... Een haas schieten op grond van je eigenaar was een pachtverbrekend delict. En waar verbergt de moderne boer zijn tweeloop? In zijn tractorcabine? Op de redactieraad nog vertelde iemand dat de jachtwachter de tractor van zijn vader wilde controleren terwijl hij in zijn niet-gepachte weide reed.

Michel Fack en ik zouden het ook proberen. Op een zonnige zomemamiddag trokken we naar de vaart. Ik liep op de kruin van de dijk en hij aan de voet. Zwijgend speurend. Tekens, mimiek en gebaren. ‘Daar!’ Michel raamde en sloeg. Hij had hem! Want we wisten dat konijntjes graag lagen te slapen op die zonnige oever. Pas hadden we het konijn vast of we zagen in de verte de door de kinderen gevreesde Tone van Houtte afkomen met twee Duitse officieren. Gewapend. Met tweelopen. Was Tone garde-chasse? Ik weet het niet. Wel hadden we een heilige schrik voor de vriendelijke man, die zich overigens gedroeg alsof de hele vaartdijk zijn eigendom was.(2) Ik weet nog goed dat ik toen een blauwe golfbroek droeg. Ik stopte het konijn in mijn broek. Bond het met zijn pootjes aan mijn riem en voelde de warme urine langs mijn been lopen. We sprongen als hazen in het afleidingsvaartie (‘t Varretje van de voart) en repten ons door de Moere naar huis. Thuis werd het konijn gevild en minutieus in twee gelijke heiften verdeeld.

Nee, honger hebben we onder de oorlog niet gehad. Zelfs al vingen we de kater van de buren omdat die het op onze duiven had gemunt. Wie durft het bekennen? Ik. Maar om zo’n beest dood te krijgen... Zo leerde ik het Zuid-Afrikaans liedje ‘Die kat kom weer’begrijpen. En hoe weet je hoe zo’n pot stoofsel van een konijn of van een kat afkomstig is? Kattenbeentjes zijn ronder dan die van een konijn en... onze kat wilde er om de duivel niet van eten. Mijn vader trouwens ook niet. En taai om villen! Maar zo’n katervel was goed tegen reuma. Apotheker Vogels in Blankenberge kocht en verkocht ze. Ach, brave lieden van Gaïa. Voor jullie moet het weer eens oorlog worden.

Ik heb een gelukkige jeugd gehad en veel slechte kameraden. Alleen Marcel Strubbe en Charles Bil hebben het niet gehaald. Ze kwamen om in een mijnenveld toen ze hun stroppen gingen controleren. Alle anderen werden deftige burgers. Michel, Rent, Florent, François, Pol en de anderen... Ach, die jeugd van heden ..

Eindelijk vrede...

Maar het knallen was niet gedaan. Met Amold en Frank Verschoore gingen we handgranaten vinden in de verlaten Duitse bunkers. Het spijt me van Paridaentjes eenden... Maar wat je wel had waren visrijke beken. Langs de Groene Dijk gooiden we handgranaten in de Lange Smalle Watergang Door de knal kwam de vis boven drijven. Het lukte echter niet. Dan maar geprobeerd om een granaat in een konijnenhol te rollen. Eerst met een stokje tasten of er een geen ‘fisjauwslag’ in lag. Dan krabde je het pijp open en rolde er de ontzekerde granaat in. Resultaat: zoals in ‘t liedje van ‘Die kat kwam weer... Haartjes, velletjes en beentjes.’ Test niet voor herhaling vatbaar.

En toch nog te betrouwen

Cyriel Strubbe heeft mij ooit eens uitgelegd hoe de maatschappij ineen steekt. Drie categorieen zei hij. Mannen van de wet: onderwijzers, postboden, gemeentesecretarissen, en ambtenaren. Daar hoorde ik bij. Mannen boven de Wet: rechters, griffiers, advokaten en consoorten. Mannen buiten de wet: hijzelf, zijn zoons en hun kompanen en kornuiten. De eerste twee nam je best niet in vertrouwen. Dat ik echter niet helemaal afgeschreven was als ‘man van de Wet’ door hen die ‘buiten de Wet’ stonden ervaarde ik, toen ik in 1952 in de van Cailliestraat (nu Europastraat) kwam wonen. Mijn tuin was nog niet afgerasterd. Er stonden amper een paar huizen in de Scheepsdalestraet (nu Scarphoutstraat) en van uit onze slaapkamer hadden we nog uitzicht tot op de duinen. Een paar maal reeds had mijn vrouw gezegd dat ze ‘s nachts stappen had gehoord op onze oprit. Ik geloofde daar niets van. Tot ik op zekere morgen de garagepoort opende en twee hazen zag liggen.

‘Leg die in de kelder. Ik zal ze vanavond villemi en schoonmaken,’ zei ik tot mijn vrouw. Zij was in alle staten. Wat mocht er gebeurd zijn?

‘Niks bijzonders,’ stelde ik haar gerust. ‘De een of de andere pensejager kreeg de gendarmes achter zich aan. Hij heeft zijn buit gewoon door ‘t garageraampje gegooid.’ ‘Twee hazen?’

‘Nou, en? Pak maarje kookboek van de Boerinnenbond. Je denkt toch niet datpensejagers hun buit mee naar huis slepen? Ze gooien hier en daar een paar hazen binnen bij een eventuele klant of bij iemand die ze vertrouwen.

Staftje Smit was ook zo’n beer. Hij kwam uit de Moere met een baalzak hazen op zijn buit (dit is geen jagerslatijn). Hij zakte bij de vuilhoop op zijn knieën. Twintig hazen van vijf kilo is nog altijd honderd kilo.

Laatst had ik hier nog zijn oudste zoon Free op bezoek. Hij kwam mijn pas verschenen boek Het Spook van Dinsdagavond halen omdat hij gehoord had dat de naam van zijn vader erin voor komt.

‘Wij zijn opgekweekt met hazen en wilde konijnen’, vertelde hij. ‘t Is daarom dat ik nog al mijn tanden heb.’ Free is er vijfenzeventig.

Hogerop vertelde ik dat Fonne geschoten en in de steek werd gelaten door zijn maat. Niks van.

Ere wien ere toekomt. Ik ben me speciaal gaan laten voorlichten door iemand die het geval kent. Fonne was met Staf op jacht ergens aan de Vogelzang (verdwenen onder de Pathoekeweg). Anderen beweren dat het gebeurde bij Vandamnmetjes balie. Wie was er nog op pad. Gardechasse Claeys met een niet beëdigde, niet aangestelde hulpkracht. Beide partijen beschoten elkaar. Wie er eerst schoot is nog steeds niet uitgemaakt en alle partijen zijn er momenteel nog over aan het nakaarten in de Eeuwige Jachtvelden. De ‘vreemnde’raakte Fonne in de dij. Fonne raakte Claeys.

Staf is als een haas naar huis gerend zogezegd om hulp. Even later kwam hij er op zijn fiets ‘toevallig ‘voorbij. Toen hij ter plekke kwam lagen Fonne en Claeys reeds in een boerensjees om ze naar ‘t hospitaal te voeren. Claeys heeft het schot op hem genomen om zijn niet-beëdigde vriend niet in ‘t gedrang te brengen. Fonne werd opgelapt door dr. Sebrecht. Zo zou het gegaan zijn. De man die het mij verteld heeft kennen jullie allemaal, dus moet ik hier zijn naam niet vermelden. Over dit drama worden meer vesies verteld dan er belanghebbende partijen zijn.

Terug naar de twee hazen uit mijn garage

Een dag later belt een meisje van een jaar of acht aan en zegt gewoon:

‘Papa, zegt dat het lOOfr is voor de beestjes.’

‘Dat kind komt lOOfr vragen voor beestjes. Weet gij iets van beestjes?’

‘Welk kind?’

‘De kleine van François.’

‘Wel dat is voor die hazen. Geef haar het geld.’

Kerstdag naderde en mijn vrouw vond dat een haas wel eens zou smaken. Hoe kom je aan een haas?

Kon ik naar François gaan? Of naar zijn maat René, die een huis van mijn vader pachtte? Huis met Vrije uitgang naar polders en duin? Kon ik zeggen: ‘François, ik wil twee hazen?’ François woonde drie huizen van me af. We hebben elkaar nooit gesproken. Geen gedag, geen goenavond.

Veiligheid boven al. Dus riep ik het meisje van straat en zei gewoon: ‘Zeg tegen papa: drie beestjes.’

De volgende nacht lagen ze er. François, René en Thierry werden mijn Vaste leveranciers. Ik heb in Brugge heel wat mensen aan een haas geholpen. Heel wat mensen die boven de wet stonden. Ooit ben ik met twaalf hazen, die ik ‘s morgens in alle vroegte had gevild en schoon gemaakt, naar Brugge gereden.

Waarom deden ze het?

Zeker niet voor het geld. Zo’n haas kostte in 1925 vijfentwintig frank en 1960 honderd frank bij de stroper. Schoten ze er tien in een nacht, wat een pover resultaat was, dan hadden ze met zijn tweeën duizend frank verdiend. Loop daar maar eens voor bij nacht en ontij door veld en wei.

Trek je de onkosten van geweer en patronen af. Reken de geriskeerde geaccumuleerde boetes (want bij 200 x 100 Bfr bleef het nooit). De auto die je gebruikt om de hazen te vervoeren kon niet aangeslagen worden. Indien je de koplampen had gebruikt om ze uit te lichten en te schieten, dan weer wel. Maar echte stropers liepen te voet. Maar, zeg me eens: wie is er eigenlijk eigenaar van de hazen in het veld en de mussen in de lucht? Nee, het sop was de kool niet waard.

Ze deden het gewoon voor de kick. Het uitdagen van de gevestigde machten. En gewoon omdat er vraag was naar hazen, want de jagers...

Ik heb ooit een bekende Bruggeling hazen bezorgd die uit zijn eigen jacht kwamen! Veiligheid?

Ik heb heel wat leveranciers gehad, maar van mijn beste vriend heb ik nooit een konijnenpoot gezien.

Aan de ene kant heerste er een solidariteit bij de pensejagers, waarbij de Siciliaanse omerta slechts klein bier was. Maar ook een grote rivaliteit. Elk had zijn eigen gebied. Als er ‘s nachts schoten klonken, dan konden die evengoed voor het wild, de rivalen of voor of door de gendarmes en jachtwachters gelden. Maar je kon goed horen of het de gendarmen waren die schoten, beweerde mijn vader. Bovendien hoorde je de kogel fluiten. En aan het aantal schoten hoorde je hoeveel hazen de anderen drie weiden verderop schoten. De lege patroonhulzen moest je in een beek of koeienput gooien erop lettend dat ze niet op het eendenkroos bleven drijven. Geen sporen nalaten. Het eerste wat je deed als je thuiskwam was oude spinnenwebben in de loop blazen. Een bewijs dat het geweer niet gebruikt was. Ook al was de loop nog warm...

Eigenlijk mocht je geen wapen in huis hebben zonder ‘pandarm’ (port d’ armes?), maar als dat nu een erfstuk was...

Gedaan met de leute

Onder de oorlog? Ha, nee! Zelfs in volle bezetting werd gejaagd. Staf Smit zond elke week om en bij de vijftig hazen in een mand in zeildoek gewikkeld per spoor naar een dame in Brussel.

Dezelfde dame bezorgde hem de nodige patronen. Per post!!! De hazen schoot hij tussen Zuienkerke en Nieuwmunster samen met zijn vriend Michel. Nee, niet deze die jij denkt te kennen! En de controle? En de gestapo? Ni vu. Ni connu.

Maar de goede oude tijd is voorbij. De laatste hazen zag ik rond 1986. Toen brak de gevreesde virale leverbloedziekte uit. De konijnen waren al gedecimeerd door de myxomatose. Nu kregen de hazen af te rekenen met deze nieuwe kwaal. Huis-en tuinkonijnen kun je wel inenten met Lapinject of Lyomyovacs, maar of je wilde hazen immuun kunt maken door met Lapinject besprenkelde wortels, zoals iemand mij probeerde wijs te maken, geloof ik niet. Die inenting moet immers om de zes maand herhaald worden.

En spreeuwen

Spreeuwen zijn een lekkernij. Lange tijd heeft men het vangen van spreeuwen gedoogd. Ook daar kon je een permis voor bekomen op het arrondissementscommissariaat. Echte hadden dat niet nodig. Je zag hier en daar in een weide een duuk (3). Daar hield de spreeuwenvanger zijn springnet en zijn roepers in ‘t oog. Die roepers droegen een spreeuwenbroek gemaakt uit twee lusjes waar linkerpoot en linkervleugel aan de ene kant en rechts dito doorstaken. Je had ook nog een speciaal lokfluitje nodig. Een paar rotte appels tussen de roepers en trek weg. Weeral Staf.

Staf had een ingenieus systeem uitgevonden in de vorm van een reusachtig soort wafelijzer of tang uit kiekendraad waarmee hij de slapende spreeuwen uit de bomen plukte. Staf werd verrast door de gendarmes. Staf kreeg een boete. De spreeuwen werd aangeslagen en naar een rusthuis gezonden. En wat Staf razend maakt... Dat verwende volk lustte geen spreeuwen.

Wij kinderen vingen mussen onder een assenzeef Of met een kip. Je plaatste vier stokje in de vorm van een vier en de vogel ving zichzelf. We aten voor de pret mussen, merels en ljsters.

Maar nooit “ferningveugeltjes “. Ook nooit zwaluwen. Meeuwen schenen naar vis te smaken en inarollen of koten (meerkoeten) naar modder. Tenzij je ze eerste een nacht in de vrieslucht laat hangen, wat ik nooit geprobeerd heb.

Ach, jongens en meidekens van Gaïa... Wat we niet geworden zijn is straatroepers en schenteventers die brave agenten onder dranghekkens verpletteren.

Ik wil hier de h. G. de Zutter, hoofdgriffier bij de Brugse rechtbank (4), danken voor zijn juridisch advies. In een begeleidend schrijven beweerde hij dat er eigenlijk niet meer gepensejaagd wordt. Natuurlijk niet, Guido! Er wordt zoveel gif gespoten en gesproeid, dat de duizend te beschermen dieren met haar, pluimen en vinnen verdwenen zijn. Niet door de pensejagers, niet door de stropers, niet door de jagers...

Het was een heerlijke tijd. We hebben alle jachtwetten overtreden en we werden deftige huisvaders. Ministers werden we niet want we gebruikten geen drugs en we waren allergisch voor smeergeld. Waarvan akte.

 

Voetnoten

(1) Jutezakje van 50 x100 cm. Ontleent zijn naam aan het feit dat de soldaten in 14-18 het vaderland (aarde) in dergelijke zakjes schepten om als borstwering in de loopgrachten te dienen.

(2) We willen hier terloops opmerken dat ons land het enige en unieke bezette gebied was waar nog mocht gejaagd worden door burgers indien dit gebeurde in gezelschap van Duitse officieren. Ook waren wij onder de oorlog het enige land waar nog paardenkoersen werden gehouden. Zelfs in Duitsland gebeurde niet onder de oorlog. Dit hadden we o.m. te danken aan de zeer aristocratische (niet-nazi!) gouverneur-generaal Alexander Graf von Falkenhausen (1876-1966). Waarschijnlijk zelf een enthousiast jager en paardenliefhebber.

(3) Dook: schuilhutje gebouwd uit drie rietviaker

(4) Ik heb ook vrienden boven de wet!

Pensejagen in de polder

Johan Ballegeer

Rond de poldertorens
1997
04
115-123
2023-06-19 14:41:38