Rechtspraak in het Brugse Vrije
Germain Vandepitte
a/ De Bende van Nazareth (1745-1747) en haar banden met Jan De Lichte
In de lente van 1744 waren de Fransen weeral begonnen met de verovering van ons grondgebied op de Oostenrijkers. Nadat ze hierin waren geslaagd, deden ze voort bij onze Nederlandse buren.
Deze strijd, in een woelige tijd, sleepte zowat een vijftal jaren aan en eindigde in 1749 met het vertrek van de Fransen en de terugkeer van de vroegere heersers. Niet dat het zoveel verschil uitmaakte voor de kleine luidjes.
Ten gevolge van al die onrust en het verzwakken van het gezag, steeg de criminaliteit enorm. Waar de misdaad in onze streken tevoren meestal zaak was van de enkeling of van een toevallige coöperatie van enkele schavuiten, zagen we dat nu uitgroeien tot bendevorming op grote schaal. Hier denken we vooral aan de bende van Jan de Lichte in het land van Aalst, die ontstaan is in deze tijd en opgedoekt werd einde 1748 met de terechtstelling van de leider en veel van zijn trawanten.
Vermoedelijk is die grote bende ontstaan door samenwerking of samensmelting van meerdere kleine kernen. Dit is de indruk die we krijgen bij het lezen van wat hier volgt.
Omstreeks 1744-1745 hadden zich te Nazareth bij Deinze enkele vreemde elementen gevestigd. Het was een stel marskramers die tevoren rondzwierven in de streek, maar die zich nu blijvend te Nazareth hadden genesteld en er hun hoofdkwartier hadden opgeslagen. Hoe ze daar terechtkwamen valt moeilijk te zeggen; maar waar een paar ratten zich nestelen, daar wordt men er dra door overwoekerd.
Waarschijnlijk is het begonnen met Jacob Francis Germonpré, gezegd Coben de Beer, die er zijn toevlucht had gezocht. Deze Germonpré was als zoon van Karel geboren omstreeks 1690 te Waarmaarde in de Kasselrij Oudenaarde. Hij was van Gent gekomen, waar hij een tiental jaren huisde “in het Gheleyken” te St.-Pieters. Daarvoren had hij geen vaste woonst gehad en was hij met zijn kraam rondgetrokken in de streek rond Gent en in Brabant.
Waar zijn vrouw Joanna Roels op dat ogenblik rondtoerde was niet te zeggen, want zopas was ze nog veroordeeld geworden en levenslang verbannen wegens diefstal, bij vonnis van het gerecht van Oudenaarde (13.2.1745). Hun dochter, Marie Jacoba, woonde ook te Nazareth, en dat niettegenstaande ze samen met haar moeder als vermoedelijke medeplichtige veroordeeld was geworden tot verbanning.
Ze had het zelfs opgebracht in die tijd te trouwen met Ambrosius Antonius Eeckman, Brozen voor zijn bekenden. Deze was de zoon van Jan, 22 jaar oud en geboren te St.-Pieters Gent. Een vaste woonst had hij tevoren niet. Bij vonnis van 20.7.1744 was hij veroordeeld geworden te Kortrijk tot een geseling met de bast om de hals en tot levenslange verbanning. Dit wegens een werkongeval. Hij had namelijk bij een poging tot diefstal, Catherina Therese Tounon, de echtgenote van Jacob Strubbe te Petegem, dodelijk gekwetst door een messteek.
Onder de ingezetenen van Nazareth vonden we verder nog Joos of Joseph Van Houtte, de zoon van Maarten. Waar hij juist geboren was wist hij niet, wel dat hij 26 jaar oud was. Gehuwd was hij met Maria Elisabeth Hendricks. Voor hij op Nazareth kwam wonen verbleef hij enige tijd op “Bayeghem” in ‘t land van Aalst. In de Baronnie van Pamel bij Oudenaarde was hij op 19 juni 1737 veroordeeld geworden tot geseling met de bast om de hals en levenslange verbanning, als loon voor een diefstal gepleegd in de parochie Elst. Met eenzelfde straf was zijn medeplichtige bedacht. Deze kornuit noemde François De Vriese, alias de Roste of Lange Cis. Hij was 32 jaar oud en op St.-Baafs te Gent geboren. Zijn wederhelft was Isabella Vande Wiele. Een vast verblijf had dit duo niet.
De Rosten was in het jaar 1738 ook te Eine gevangen geweest wegens banbreuk van het vorige vonnis. Hij werd opnieuw gegeseld en verbannen. Maar in 1740 was hij opnieuw geklist geweest te Asper en weer kreeg hij van hetzelfde laken een broek. Een vierde maal liep hij in de armen van Hermandad te Oudenaarde, wegens kruimeldiefstallen. Hoe onbegrijpelijk ook, hij werd niet terechtgesteld maar hij kwam ervan af met een nieuwe banvloek.
Marie, de dochter van Jan Vande Casteele woonde ook op Nazareth. Ze was 32 jaar en waar ze geboren was bleef een mysterie want toen dat te gebeuren stond, was haar vader Jan bij het leger en dus moeten we het stellen met het gezegde: “geboren in Hollandschen dienst”. Ze was gehuwd met Thomas Sauverre en was pas tegen het einde van 1745 te Nazareth komen wonen.
Nog zo’n schat was Livina Sonneville, de dochter van Jan, 50 jaar oud en weduwe van Antoon Vanden Dorpe. Ze was te Kortrijk veroordeeld geworden op 3.12.1742 wegens landloperij en bedelen, en daarvoor was ze het land ontzegd. Haar 19-jarige dochter heette Pieternelle. Deze was geboren te Astene en dat schaap had nog een blanco strafregister.
Anne Marie Vanden Dorpe was 27 jaar en geboren te Huise. Ze beweerde de naam van haar vader niet te kennen, maar dat kon gewoon een slimmigheidje geweest zijn, want alles wijst er op dat ze de dochter was van de hierboven vermelde Livina Sonneville. Ze liep het land af met een kraam en had geen vaste woonst, naar ze zei.
Te Aalst was ze al een tweetal keren veroordeeld geworden en wegens banbreuk was ze op datum van 9 sept. 1745 door de rechters van het Leenhof te Aalst veroordeeld geworden. Volgens haar verklaring stond ze op trouwen met Jan de Lichte, maar ongelukkig genoeg zat hij op dat ogenblik in het gevang te Aalst.
Als laatste cliënt hadden we nog Marie Vande Velde, 40 jaar en weduwe van Joannes Vercruysse.
Maken we even de som van dat fraaie stel, dan kunnen we best begrijpen dat men sprak van “het schor ofte geschoor” van Nazareth of ook kortweg van “de bende van Nazareth”.
In december van 1746 was het hele zootje gevangen genomen en overgebracht naar het gevang van het Brugse Vrije, waar het onderzoek plaats vond voor de Vierschaar. Dit omdat de oudste zaak een diefstal bleek te zijn door het kopstuk gepleegd te Maldegem in 1733.
Voor de grote zaken bleek de Heerlijkheid van Maldegem afhankelijk te zijn van het Vrije te Brugge.
Op de markt te Gavere hadden ze Jacob Germonpré opgepikt met zijn hele santekraam en overgebracht naar Brugge. Ook de goederen bij hem thuis gevonden op Nazareth, waren meegebracht.
De 16 december werd hij in het gevang opgezocht door de onderzoekrechters. Was hij wel Jacobus Germonprè die men te Nazareth en omstreken Coben de Beer noemde? Coben bevestigde dat en vertelde dat hij die naam gekregen had omdat hij de pandoeren beren had genoemd. Verder werd hem gevraagd of hij de volgende personen kende: Lieven Vanden Dorpe, Abraham Meganck, Joseph Rollez die zich ook Joos Zonneville noemde, Jan Jacobs die winkelier was geweest te De Klinge en verder Anna Verhaeghe.
Coben beweerde die mensen niet te kennen en ze nooit gezien te hebben. Hij loochende het feit samen met die lieden een inbraak gepleegd te hebben in de winkel van Pieter de Vitsere te Maldegem op 4 juli 1733. Over de goederen bij hem gevonden zei hij de meeste gekocht te hebben op de markten te Sluis, Gent, Middelburg in Zeeland, Hulst, e.a. meer. Daar de goederen genummerd werden, vertelde hij onder meer over nr. 38, dat hij zulke goederen geregeld kocht “bij een dicke quesel” niet verre van de Recoletten te Gent.
Door de scherprechter werd zijn rug nagekeken op brandmerken maar er werden er geen gevonden. Dezelfde dag nog werd hij in de Kamer gebracht waar hij zijn verklaringen bevestigde. Men maande er hem aan de waarheid te zeggen nopens de diefstal gepleegd te Maldegem in 1733 en zijn medeplichtigen te noemen. Hij bleef echter ontkennen en daarop werd besloten dat men Coben “in de tortuur” zou stellen, zonder beperking van duur.
Om 21 u 30 dezelfde avond werd hij in de halsband gesteld.
Hij bleef ontkennen. Om 1u30 werd besloten de tortuur te verzwaren door hem gewichten te hangen aan duimen en tenen. Het was 6u30 in de morgen toen hij zei te zullen sterven en zijn generale biecht te willen spreken. Daarop werd geantwoord dat er een biechtvader beschikbaar was en dat het van hem afhing of hij daar nog lang zou zitten. Hierop verklaarde Coben te zullen spreken, waar op één koord van de halsband werd gelost.
Coben sprak dan: ”daer is een quade bende op Nazarette, daer zijn twee Cissens onder ende Pieter De Cock ende eenen anderen die somtijdts om Cruyshoutem is. Sij leven met stelen en vercoopen hun goedt tot Gendt. Joos Van Houtte is gegeeselt ende gebrantmerckt soo ick geloove tot Kortrijck. Ick hebbe het selve aldus hooren vertellen in de herbergen tot Nazarette. Ick en weet er niet meer waer sij stelen ten is maer van hooren segghen”.
Andermaal werd hem gevraagd naar de diefstal te Maldegem, maar weer betoogde hij daarvan geen kennis of weet van te hebben. Ook niet van de diefstal te Maldegem gepleegd in november 11.
Toen nam hij weer de draad op van zijn vorige verklaringen door te zeggen dat hij meende dat de drie bovengemelde personen gevlucht waren naar Bergen in Henegouw. De bende verkeerde soms ook te Petegemin het “Coeckhuys”. De vrouw was er eerlijk en ze had er geen weet van. Hijzelf ging er soms heen om koeken te kopen als hij naar de markt ging te Deinze.
Terwijl hij nog een paar maal gevraagd werd om de diefstal te bekennen, bleef Coben bij zijn versie van “niets méér te weten”.
Inmiddels was het 9 uur geworden en zat Coben daar bijna 12 uur.
Dokter Vande Velde begon ernstig bezorgd te worden voor de patiënt. Op zijn aanraden werd de tortuur opgeschort omdat hij voor een ongeluk vreesde. Om 9u30 was Coben vrij van banden.
Toen men omstreeks de middag weer begon te ondervragen, ging Coben door de knieën en bekende erbij te zijn geweest in 1733. Met zijn vieren waren ze die dag van Oudenaarde gekomen: hijzelf, een Hollander die hij nooit tevoren gezien had en die Jan noemde, verder Abraham Meganck en Joseph Rolleze. Deze laatste kende hij “maecken van de bende van Nazarette”. Dat ze dus de kopmannen waren.
Voor een achttal weken hadden ze een winkel geplunderd op Bottelare. Van hen had hij toen 18 ellen grauw lijnwaad gekocht, plus 5 ellen flanel, wat stopzijde, kemelhaar en enige kanten; alles samen voor een bedrag van 36 schellingen en 8 groten, die tot nu toe niet betaald waren.
Toone den Bretteur (1), Adriaen Van Paemele en Gillis Van Paemele waren van de bende van Waas. Adriaen werd gezocht door het gerecht van St.-Niklaas. Eerstgenoemde was een jaar geleden gekwetst geweest op Nazareth door Louis “in 't geschorre” Blondhooft genoemd.
Daarvoor werd Blondhooft door de anderen overhoop gestoken.
Na al deze bekentenissen werd Coben wat rust gegund. Op de 22e december moest hij weer spuien. Andermaal verklaarde Coben dat de bende van Nazareth bestond uit volgende personen: Lange of Roste Cis, de Kleine Cis, Pieter De Cock en Gabriël Vercruysse van Petegem. Een zekere Simon, geboortig van Velzeke, was dikwijls naar Nazareth gekomen en die behoorde bij de bende van Aalst. Die Simon was ongeveer een jaar geleden gesnapt om zilverwerk te stelen van een Franse generaal. Sindsdien was hij niet meer gezien geweest op Nazareth. Roste Cis heette eigenlijk François de Vriese. Een zekere “Laf” behoorde bij het geschoor van Aalst; diens name was La Fonteyne. Andere namen kende hij niet.
Van Brozen Eeckman kon hij niet zeggen dat hij zich nog bezig hield met dieverijen.. Ook niet, dat Joos Van Houtte bij de bende behoorde. De broer van Cleyne Cis was echter gewoon te lopen met de Rosten en met Cocksken. Ook had Coben dikwijls gehoord dat een zekere “Liese” die rond Aalst woonde en gewoonlijk ook naar de markt te Gavere kwam, veel goed van hem kocht. Hoe Brozen Eeckman aan dat (gestolen) goed kwam wist hij niet, daar hij geen gemeens had met zijn schoonzoon, sedert deze zijn dochter had getrouwd tegen zijn goesting.
Brozen Eeckman was reeds de 15e december in de gevangenis ondervraagd geworden. Men vroeg hem waar hij geweest was de 18 en 19 november laatst, zijnde de vrijdag en de zaterdag. Hij verklaarde die dagen thuis te zijn geweest en niemand gezien en gesproken te hebben. Zijn merceriekraam had hij gekocht ten huize van N. Vercruysse, die woonde op de Ketelpoorte te Gent. Daarvan had hij een briefje thuis liggen. De gevonden goederen had zijn vrouw gekocht ten dele in Holland en ten dele in Gent. En waarvoor was hij gestraft geworden te Kortrijk? Twee à drie jaar geleden was hij daar gegeseld en gebrandmerkt geworden en levenslang gebannen zonder evenwel te weten op wat straf en hij zei zich niet te kunnen herinneren of hij toen ja dan niet de bast om de hals had.
Dat was geweest voor een inbraak, maar hij had niets gestolen. Onschuldig was hij daar gestraft geworden en dat wisten de Heren van Kortrijk best. Zijn medeplichtige Pieter Rijckaert, was het niet beter vergaan. Ondanks zijn straf en verbanning, waagde hij het toch zijn ban te breken en zelfs op Nazareth verblijf te houden?
Brozen bekende het feit, maar zei dat hij niet wist waarheen. Na visitatie van zijn rug, werd hem een paar dagen later gezegd dat hij gevonnist en gebrandmerkt werd “omdat hij faictelijck hadde geaggresseert ende met bloodt mes doodelijck gequetst hadde de persoon van Marie Cath. Ther. Tounoilde vrauwe van Jacob Strubbe te Peteghem”. Dat hij er anderzijds ernstig van verdacht werd te hebben ingebroken op de parochie Desselgem in het huis van Jan Callens.
Daarop wist Brozen alleen te zeggen dat hij het vonnis niet zo best had verstaan. Hij ontkende de agressie en diefstal die hem ten laste werden gelegd.
Na nog een paar ondervragingen te hebben ondergaan, was het menens op 26 december. Men zei hem dat de goederen bij hem gevonden afkomstig waren van de diefstal te Bottelare. Dat hij daar “met force ende geweld” ingebroken had en gestolen. Tevens werd overgegaan tot confrontatie met Judocus Schepens en met diens echtgenote Livina Beeckaert, die beiden de goederen herkenden als hun eigendom.
Nog ontkende Brozen en zei dat zijn vrouw de goederen gekocht had.
Dezelfde dag nog werd Brozen veroordeeld tot de galg, maar voor men hem terechtstelde, moest hij eerst de tortuur ondergaan, omdat men van hem meerdere gegevens wilde hebben.
Zo vonden we dezelfde avond nog Brozen “in de vertreckkamer”. Toen men hem wilde de halsband omdoen, zei hij dat maar te laten, hij zou alles zeggen. Daar had men echter geen oren naar.
Ja ik heb het gedaan, bekende Brozen, ik was erbij. Ik was daar met twee personen die ik niet ken. Pieter Vanden Berghe was er ook. We hebben een eegde gehaald van de nabije hofstede en deze te tegen de muur gezet en zijn daarop geklommen om bij het bovenvenster te geraken. Hij was niet in de winkel geweest en stond maar op wacht. Joannes Verlinde en een zekere Adriaen zijn blijven staan nabij de molen. Hij en Vanden Berghe hadden het gestolene tot bij de anderen gedragen en dezen hadden het in zakken gevuld. Vier volle zakken waren er.
Om kort voor tien was Brozen van de sokken gegaan en gaf noch taal noch teken meer. De dokter verklaarde dat hij buiten bewustzijn was en dat het absoluut noodzakelijk was hem los te laten. Daarop werd besloten de tortuur voorlopig te staken. Terug bij zinnen, vroeg men hem nadere inlichtingen, maar hij verklaarde niet meer te kunnen zeggen en niet te weten hoe die twee spitsbroeders noemden die bij de molen stonden. Hij had twee valse namen opgegeven om toch maar uit de pijn te geraken. Hij en Pieter Vanden Berghe hadden de inbraak en de diefstal op hun rekening.
Deze bekentenissen bevestigde hij later en zei geen andere diefstallen te hebben gepleegd. Hij ontkende dat Roste Cis erbij betrokken was.
Na haar man, kwam ook Marie Germonpré aan de beurt. Ze bevestigde dat ze op de 18 en 19 samen thuis was met haar man. De meeste vragen hadden betrekking op de goederen die ze zogezegd zou gekocht hebben. Daarvan gaf ze als herkomst op: Gent, Sluis, Hulst, enz.. De beitel en de degen had ze gevonden op de weg naar Kortrijk, zowat acht of negen weken geleden. Het fusiek (geweer) had haar man zowat vier weken gekocht, maar van wie of waar kon ze niet zeggen.
Na op de rug te zijn gevisiteerd, vroeg men naar de oorsprong van het litteken dat er op was. Dat had ze gekregen bij haar veroordeling te Oudenaarde. En nu... ze had weer haar ban gebroken?
Daarop repliceerde ze te menen in Vlaanderen te mogen blijven sedert de Fransen er meester waren.
Ook Jos Van Houtte had er op de 15 december moeten aan geloven. Hij was verhoord geworden en op brandmerken nagekeken. Dat Litteken? Dat had hij opgelopen toen hij een twaalftal jaren geleden van een boom was gevallen in een doornstruik. Hij was echter de naam vergeten van de parochie waar dit gebeurd was. Trouwens waar hij geweest was op 18 en 19 november wist hij ook niet meer zo juist. Thuis zeker! Kon hij ook zeggen van waar de ‘roode Oostindische schort” kwam, die ze bij hem thuis gevonden hadden?
Deze had zijn vrouw gekocht, zoals de meeste andere goederen trouwens.
Op 29 december werd hem in de Kamer het vonnis voorgelezen dat uitgesproken werd in de Baronnie van Pamel. Nu had hij zijn ban verbroken. Joos zei dat hij sedertdien altijd fraai en goed geleefd had. Daar het land nu was overgegaan naar de Fransen, meende hij dat de ban kwam te vervallen. Verder verklaarde hij Roste Cis, Cohen de Beer en Brozen Eeckman slechts te kennen van zien op Nazareth.
Een maand nadien werd hij opnieuw in de Kamer gebracht en werd hij er formeel van beschuldigd de diefstal te Bottelare en te Beveren-Oudenaarde te hebben gepleegd. Hij ontkende opnieuw en zei er geen weet van te hebben.
Op 30 januari 1747 werd Van Houtte in de tortuur gesteld.
Toen hem de halsband werd omgedaan, werd zijn geheugen heel wat beter. Hij bekende zijn medeplichtigheid in de diefstal te Bottelare. Cocksken had de inbraak gepleegd en Roste Cis en Brozen waren er ook bij geweest. Zijn deel van de buit had hij verkocht aan een Savoyard, die te Nazareth was voorbijgekomen. Te Beveren waren ze langs het keldervenster ingebroken, Roste Cis en Cocksken en hijzelf. Benevens de stoffen hadden ze ook een pot smout meegenomen.
Over de diefstal anno 1746 te Maldegem wist hij niets. Verder wist of kende hij ook geen andere leden van de bende van Nazareth; in alle geval waren de vrouwen die hier gevangen zaten onschuldig en wisten zij van niets.
Roste Cis ofte François de Vriese vinden we een paar dagen na Kerstdag 1746 in de Kamer van de Vierschaar van het Brugse Vrije. Het ging er voornamelijk over de goederen die hij aan Coben de Beer zou verkocht hebben. Hij ontkende en zei Coben slechts te kennen van hem op de markten te zien. Het litteken op zijn linker schouder was geen brandmerk; dat was er gekomen door te vallen op een “eeckel”. Nooit had hij iets te doen gehad met de justitie.
De volgende dag wist hij al beter en bekende voor 4 of 5 jaar gegeseld en gebrandmerkt te zijn te Oudenaarde en gebannen ook, maar op welke straf wist hij niet te zeggen. Bij een confrontatie met Coben, bleek alras dat deze veel goed van hem en Cocksken had gekocht.
De 27 januari 1747 werd hij opnieuw verhoord over de diefstallen te Bottelare en te Beveren, doch daarvan wist hij niets. Daarover had hij horen vertellen, maar juist die nacht had hij geslapen bij Cis Verhaeghe, officier en jager te Zevergem. Toen de tweede inbraak gepleegd werd, had hij overnacht te Gavere nabij de molen, hoewel hij de naam van dat huis niet meer kende.
Alles bij alles was het geduld van de Heren op, en besloten ze de Rosten in de tortuur te stellen. Die zelfde avond nog vinden we Cis gekluisterd in de halsband. Al spoedig bekende hij de beide diefstallen. Joos Van Houtte en Cocksken hadden in beide gevallen de braak gepleegd, terwijl hij op de wacht stond. Ondervraagd over een diefstal gepleegd bij een pastoor te Deinze, wist hij daar niets van af; evenmin over een inbraak te Wingene op 8 dec. 1746. Ook over de diefstal in november gepleegd te Maldegem, was hij onwetende. Tot slot wees hij er op dat zijn vrouw van al zijn bandietenstreken niet op de hoogte was.
De vrouwen kwamen ook aan hun trekken, maar voor hen luidde de beschuldiging meestal: bedelarij, landloperij en banbreuk; terwijl ze ervan verdacht werden “aan te houden met de bende van Nazareth”.
De meest opmerkelijke verklaring legde misschien Annemie Van Vanden Dorpe af toen ze verklaarde op trouwen te staan met Jan de Lichte, maar dat die in het gevang zat te Aalst. Verder toen er sprake was van een broek “die ze gekocht had een tweetal jaren terug langs de weg, toen ze met Jan de Lichte terugkwam uit de polders”.
Op 18 februari 1747 viel het vonnis over vier vrouwen: Anne Marie Vanden Dorpe, Marie Vande Velde, Marie Vande Casteele en Livina Sonneville werden levenslang gebannen uit de provincie Vlaanderen met verbod er terug te komen op straf van geseling. Pieternelle Vanden Dorpe was reeds op de 16e gevonnist. Zij kreeg een enkele vermaning en werd ontslagen uit het gevang. Marie Germonpré was reeds op de 31 januari veroordeeld geworden. Ook zij werd levenslang uit Vlaanderen verbannen en op lijfstraf verboden terug te keren.
Ambrosius Eeckman, Joseph Van Houtte, François de Vriese en Jacobus Germonpré werden veroordeeld om gebracht te worden op een schavot voor het Landhuis van het Vrije om daar geëxecuteerd te worden met de bast tot er de dood op volgde; en daarna moesten hun dode lichamen naar het galgenveld gevoerd worden. (Prononcé et exécuté 4 febr. 1747 - ondert. P.J. De Blauwe.)
In de inleiding opperden we de mening dat de bende van Jan de Lichte uit enkele kleinere bestaande kernen of benden was gegroeid. Bij het doornemen van de verklaringen hiervoor, is dit idee nog versterkt. Vooral dan de feiten verhaald door Anna Marie Vanden Dorpe en door Coben wegen door.
Anne Marie had reeds sedert 1744 omgang met Jan de Lichte. Bij haar ondervraging, einde 1746, vermelde ze op trouwen te staan met Jan de Lichte, maar dat die op dit moment in de gevangenis zat te Aalst. L.P. Boon in zijn boek over de bende van Jan de Lichte laat Jan daar ontsnappen uit het gevang. Het meest overtuigend is echter Coben de Beer waar hij de namen noemde van Toone de Bretteur.
Gillis en Adriaen Van Paemel als leden van de bende van Waas. Een zekere Laf, wiens naam Lafonteyne was, en een Simon waren leden van de bende van Aalst.
In een oude uitgave “Jan De Lichte en zijne bende”, vinden we ook de namen Toon de Bretteur en Gillis Van Paemel terug. Daar wordt ook een zekere Livina vermeld als toekomstige schoonmoeder van Jan de Lichte. Verder bestaat het vermoeden dat Lange Gabriël wel eens Gabriël Vercruysse kon zijn. En Simon, die menigmaal op Nazareth kwam, was dat Sterke Simon soms?
Het ontstaan van die grote bende viel juist in de periode van machtswisseling tussen Fransen en Oostenrijkers. Het verzwakken van de macht en het gezag in deze troebele tijd, maakte het mogelijk dat, wat jaren latent aanwezig was, nu aan de oppervlakte kwam in een orgie van roof en manslag. Hoewel in de eerste fase het doden slechts voorkwam als ongeluk of uiterste noodzaak, zagen we dat in een latere fase overhand toenemen. Tenslotte kon men zowel voor tien moorden terechtstaan als voor één.
Te Aalst werden in oktober-november 1748 terechtstellingen gehouden aan de lopende band. Stijn de Egyptenaar, IJzeren of Sterke Simon en Lieven de Zeerelooper werden geradbraakt. Vierentwintig kornuiten werden gehangen. Van de voortvluchtige bendeleden werden er nadien nog terechtgesteld. Zo ook Toone de Bretteur die in 1749 gesnapt werd te Eeklo, samen met Janneken de liedjeszanger; en ze werden terechtgesteld te Aalst. Ook Pieter de Moor en Jan de Zot en Koben uit het Kruisken.
Het proces van Jan de Lichte was er een van lange adem. Begonnen op 13 oktober, eindigde het pas een maand later met de terechtstelling op 13 november 1748. ... voor het Landhuis op een schavot... gelegd te worden op een rad liggende met het gezicht ten hemel gekeerd... de armen en benen gebroken te worden (door slagen met een ijzeren staaf) en daarna op de borst... “en teynden dies” aldaar te blijven liggen zolang het God belieft u in leven te laten... daarna uw dode lichaam te voeren naar het galgenveld... (2).
Bron
Rijksarchief Brugge, Reg. Brugse Vrije, nr. 17022 f° 135 v°-164 v°.
Bibl.
E. Ternest, Jan De Lichte en zijne Bende, naar de echtste bronnen bewerkt.
L.P. Boon, De bende van Jan de Lichte, Grote ABC nr. 19.
Noten .
- Bretteur = vechtersbaas.
- Vanaf de 3e laatste alinea zijn de gegevens overgenomen uit het boek van E. Ternest, omdat het me tamelijk betrouwbaar toeschijnt, al blijft het een volksroman.
&&&&&&&&&&&&&&&
b/ Diefstal te Maldegem 1733
In de nacht van 3 op 4 juli 1733, zijnde vrijdag op zaterdag, was er in de winkel van Pieter de Vitsere ingebroken en gestolen.
Elisabeth Germonprez, de echtgenote van Pieter, was ‘s nachts gewekt geworden door een ongewoon gerucht dat van beneden kwam.
Ze had Pieter in zijn zij gestompt totdat deze klaarwakker was. Hij was opgestaan en was beginnen schreeuwen. Beiden waren de dieven daardoor ijlings op de vlucht geslagen.
Er bleek tamelijk veel goed gestolen. In hun haast hadden de dieven nog een lijnwaden zak achtergelaten, jammer genoeg was het een ledige. Eer dat de achtervolging kon worden georganiseerd, waren de dieven verdwenen. Naast de deur bleken ze een gat te hebben gemaakt in de stenen muur, waardoor ze in de winkel kwamen. Wat kon er meer gedaan worden dan een inventaris te maken van wat er gestolen was. Vervolgens werd de diefstal gesignaleerd in de omliggende rechtsgebieden, met opgave van het gestolene.
De volgende week, op donderdag 9 juli, kregen twee souvereinsgasten een lange pezige vrouw in de kijk, die met een lijnwaden zak op de rug, de weg afliep tussen Watervliet en Oudeman. De zak scheen hen welgevuld toe, en daarom hielden ze de vrouw tegen. Na de inhoud van de zak te hebben nagekeken, werd de vrouw opgeleid. Het moet zijn dat de baljuw ter plaatse nogal zeker van zijn stuk was, want onmiddellijk werd ze op weg gezonden naar het gevang te Brugge.
De vrijdagmorgen reeds kwamen de Heren Schepenen en de griffier van de Vierschare haar daar opzoeken om haar in kennis te stellen van de beschuldiging en haar aan een eerste verhoor te onderwerpen.
Anna Vanderheyden zei ze eerst, maar seffens daarop liet ze volgen dat haar ware naam Anna Verhaeghe(n) was, dochter van Hendrijck. Ze wist niet waar ze geboren was, noch wat haar leeftijd was. Onder de militairen geboren, werd er aangemerkt.
Ze was nog één van de talrijke kinderen wiens vader soldaat was en waarvan de vrouw in het kielzog van het leger meetrok. Nu werkte ze bij de boeren en was van plan geweest naar het land van Cadzand te gaan, maar ze was gisteren aangehouden, zonder dat ze wist waarom.
Er werd haar gevraagd waar ze zoal geweest was sedert 1 juli. De nacht voor haar arrestatie had ze geslapen bij een weduwe die ze niet kende, zowat een kwartier buiten Watervliet. Daags tevoren had ze de hele dag “gesneden” voor een boer die nabij de ”Landsdijck” woonde. De nacht daarvoor had ze overgebracht op een klein hoeve buiten Watervliet, nabij een dijkje.
Daar woonde een echtpaar; maar de naam kende ze niet. Laatst gepasseerde zaterdag had ze haar toevlucht gezocht op een hofstede die nabij de molen stond buiten Watervliet. Daar had ze alleen een jong dochterke gezien van 16 of 17 jaar. De vrijdagnacht had ze rond Philippine geslapen op een grote hofstede waarvan het woonhuis rechtover de schuur stond, waardoor men niet ongezien in de schuur kon komen. Al die tijd was ze alleen geweest.
Na dit alibi moest ze uitleg geven over de goederen die ze bijhad. Het lapje roste serge, 7 ellen lang, had ze zondag laatst gekocht op de markt te Watervliet, het kostte haar 17 stuivers per el. De blauwe vrouwenkousen kwamen van Sint-Niklaas; ze had daaromtrent Pasen 14 stuivers voor betaald. De gesneden mouwen van wit sitsekatoen met rode bollekes op, die had ze gekregen van een oude vrouw, zowat 14 dagen geleden, omdat ze een hemd voor haar had gewassen. Die vrouw had ze ontmoet te lande, aan de “Boomdijck” om te gaan naar Cadzand.
Er werden haar enkele stukken grauw lijnwaad getoond, maar ze zei dat die niet van haar waren en niet bij haar bagage behoorden. Daarop werd haar gezegd dat de voering van de mouwen uit dat lijnwaad werd gesneden. Ze bleef ontkennen en vertelde dat ze de mouwen zo gekregen had van die vrouw. Verder ging het nog over een blauwe schort die ze drie jaar geleden te Antwerpen gekocht had, evenals het lijnwaad waarvan ze nu de zak had gemaakt. Al de “treckmutsen” die ze bijhad, met het andere lijnwaad, had ze gekocht te Antwerpen op “de prondelmarct”, alsook het rok lijf gekocht “op de oude cleercoopersmarct”.’
Het geld om al dat goed te betalen had ze verdiend door op het land te werken. De sargie die ze bijhad was door haar, nu zeven jaar geleden, gekocht te Beveren boven Antwerpen. Verder was ze nooit gevangen geweest.
In de namiddag werd ze in de Kamer gebracht waar ze haar verklaring uit de gevangenis moest bevestigen en onderschrijven.
Ze zette er haar “marck” op daar ze niet schrijven kon. Dit merk was een kruisje. Terwijl ze daar was moest ze nog even uitleg geven waar ze die nieuwe “treckmutse met het spieghelcant daeraen ghenaaid” gehaald had; en de gestreepte rok en de kalamande mouwen van dat roklijf? De trekmuts had ze twee jaar terug op Kaprijke gekocht; al de rest kwam van Antwerpen.
Nog eens kwam men terug op die gesneden katoenen mouwen, maar ze had deze gekregen voor 14 dagen van een oude vrouw; en van die versie week ze niet af.
In de nanoen nogmaals voorgebracht, beschuldigde men haar ervan dat ze “het sitse catoen alsnu ghesneden in mauwen” niet had gekregen van een oude vrouw, maar dat ze dat gestolen had. Ze ontkende formeel. Onmiddellijk werd er overgegaan tot confrontatie met Elisabeth Germonprez en Pieter de Vitseere, die beiden verklaarden dat er zo’n katoen bij hen werd gestolen acht dagen tevoren.
Ook herkenden ze de lap grauw lijnwaad. Beiden legden daarop de eed af. Anna gaf geen duimbreed toe en loochende.
Toen werd ze naar de “vertreckkamer” geleid, waar de scherprechter haar onderzocht op brandmerken. Die werden niet gevonden.
Teruggebracht in de Kamer, werd haar dan gevraagd waar ze zich ophield in de zomer, in de winter, en of ze getrouwd was. Ze expliceerde dat ze in de zomer op het land werkzaam was en ‘s winters meestal verblijf hield in en rond Antwerpen. Daar sliep ze op de pachthoven of hier en daar waar ze logies vond, want een vast adres had ze niet. Voor vijf jaar was haar man, Judocus Pietersen, gestorven toen ze op doortocht waren te St.-Pauwels. Hij werd er trouwens begraven.
Dan werd er beslist Anna de volgende dag, daar het zaterdag was, tentoon te stellen van elf tot één uur, en met haar de goederen die ze bijhad. Dat moet geen succes geweest zijn, want pas op 28 juli vernemen we dat Anna opnieuw werd ondervraagd in het gevang.
Ze werd er formeel van beschuldigd in de nacht van 3 op 4 juli te Maldegem te zijn geweest en van het gestolen goed te hebben gedeeld. Met wie was ze daar?
Opnieuw ontkende Anna daar te zijn geweest, want ze was toen te Watervliet. Ze had er geen katoen met rode bolletjes, noch een nieuw manshemd gekregen van haar medeplichtigen. Zoals vroeger gezegd, had ze die van een oude vrouw; en van een manshemd had ze helemaal geen weet.
Was ze dan de zondag na de diefstal op Watervliet niet geweest op de “foire ofte kermesse"? Daar had ze met andere vrouwen gezeten onder de notelaren op de “plaetse”. Wie waren deze vrouwen? Anna bekende toen te Watervliet te zijn geweest en daar op het kerkhof te hebben gezeten toen de processie passeerde; daarna was ze vertrokken. Ze was daar met geen andere personen geweest dan met een “cremstighe”, Hillen genaamd en met een oude vrouw van Luik.
Hoelang was het geleden dat ze te St.-Niklaas gevangen had gezeten? De laatst gepasseerde winter hadden ze haar daar aangehouden en in het gevang opgesloten, omdat ze een lap gestreepte flanel droeg voor een andere vrouw, die dat had gevraagd. Ze was aldaar voor 10 jaar verbannen uit Vlaanderen op straf van geseling. Waarom had ze die ban niet in acht genomen? Omdat ze niet geweten had dat ze in Vlaanderen was, antwoordde ze.
Het was 6 augustus toen ze opnieuw in de Kamer werd voorgeleid om deze bovenstaande verklaring te ondertekenen.
Op 5 oktober, al die tijd was Anna opgesloten geweest in het gevang, kwam ze opnieuw in de Kamer en nu werd er werk van gemaakt. Er werd haar gezegd dat ze in juli de inbraak en diefstal had gepleegd te Maldegem. Nu moest ze maar eens goed uit de doeken doen wat goederen ze daar allemaal gestolen had. “En de ghevanghene seght niet te weten waer de prochie van Maldeghem light ende onnosel te wesen van de diefte hier vooren aen haer te laste gheleyt, nochte ten daeghen hiervooren gheseyt diefte te hebben beghaan ende heeft naer lecture ghepersisteert”.
De heren van de Vierschaar besloten daarop de grote middelen te gebruiken en Anna Verhaeghe “op hedent te neghen ure naer den middagh te laeten appliqueren op het scherp examen”. Voordat er met de tortuur begonnen werd, kreeg Anna nog de gelegenheid alles te bekennen en de diefstal toe te geven, haar medeplichtigen te noemen en te zeggen waar de gestolen goederen heen waren. Anna bleef ontkennen.
Om kwart over negen werd er komaf gemaakt en werden haar de benen opgetrokken, waarop ze ijzelijk begon te schreeuwen. Om middernacht huilde ze het uit en riep het niet meer te kunnen uitstaan. Heren, riep ze, is er dan geen genade en erbarmen, ik ben daar niet geweest; ik heb op Watervliet geslapen nabij de molen.
Laat de man en de vrouw hier komen, ze kunnen u zeggen dat ik onschuldig ben, dat ik daar was en de pap gekookt heb die ze ‘s avonds gegeten hebben. Ik ben onschuldig! Het was bij en omtrent drie uren toen ze riep: schrijft het op, ik zal mijn dood tekenen; schrijft het allemaal op, al wat ge wilt!. Om kwart voor vier was ze in zwijm gevallen en werd de tortuur gestaakt. .
Toen ze buiten alle banden gevraagd werd of ze bekennen wou, zei ze enkel: ik was op Watervliet waar ik geslapen heb voorbij de molen.
Pas een maand later hebben we weer enig nieuws. Op 5 november kwam Anna terug in de Kamer. Opnieuw werd haar gevraagd om de waarheid te zeggen. Toen bekende ze de bedrukte katoenen mouwen te hebben gekregen van Abraham Meganck de maandag na Watervliet kermis, daar langs de dijk om naar ‘t Land van Cadzand te gaan. ‘s Nachts hadden ze samen gelogeerd op een hofstede. Men vroeg haar dan waarom ze eerst gezegd had die mouwen te hebben gekregen van een oude vrouw. Het spijt me genoeg, zei ze; dat ik niet van meet af aan de waarheid heb gezegd, maar ik durfde niet.
Op 7 november werd ze in de Kamer gebracht, waar haar zo voor de voeten werd geworpen dat ze wel kennis had van deze diefstal te Maldegem en dat ze samen was met zes manskerels aan de Keyserput buiten Watervliet, toen het plan werd in mekaar gestoken. Dat ze op dat ogenblik aan Abraharn Meganck haar slaaplaken gegeven had om een zak te maken om het gestolen in te steken. Anna ging toen helemaal door de knieën en erkende dat voor waar. Ze had kennis van het plan gehad en had Abraham een laken gegeven terwijl ze er ook ene gaf aan een zekere Jan die ze verder niet kende. Ze had wel geweten waarvoor de lakens moesten dienen. Ze ontkende echter met klem te Maldegem te zijn geweest. Buiten de mouwen, die ze van Meganck gekregen had, was ze door Jan bedacht geworden met een klein doekje, zoiets als een kinderneusdoekje, maar van welke stof dat was wist ze niet.
Er werd haar gevraagd een beschrijving te geven van die Jan.
Hij was redelijk lang, zei ze, met een bleek gezicht en in de fleur van zijn leven. Hij was gekleed met een grauwe kazakke. Dat was zo ongeveer alles wat ze van hem wist.
Daar was ook een Anna Catherina bij geweest. Deze was gekleed met een kort en rostachtig geplooid lijfje met er onder een bruine rok. Ze was redelijk lang en had bruine haren. Haar man, nog een Jan, was er ook bij. Dat was een jonge gast, tamelijk lang en niet te vet noch te mager. Hij was gekleed met een jupon die het naaste bij een bruine tint had’. Het was een gedeserteerde soldaat. De derde was “Pottaeter”, zijn echte naam kende ze niet. Hij was kort van postuur en niet te vet; wat hij droeg als kleding kon ze zich niet meer herinneren. Er was nog een bij die gekleed was met “een swarte lijnwaeten sarc”. Deze man noemde Joseph, als ze het goed voor had. Ze was zo acht dagen in hun gezelschap geweest.
Anna Catherina was het meeste bij haar. Verder waren er nog drie vrouwen: de eerste, een kort wijf, droeg een “stick” of rok lijf met een blauwe voorschoot; de twee andere droegen lijvekens.
Toen nog wat dieper ingegaan werd, bleken er vier korte vrouwen bij de mannen geweest te zijn, en twee redelijk lang. De lakens had ze nu niet gegeven, maar Abraham en Jan hadden die genomen. Ze was niet meegegaan met Meganck naar Maldegem om de winkel gade te slaan. Er was een ander vrouwmens mee geweest; dit twee of drie dagen voor de diefstal.
Deze vrouw was gekleed met een slecht geplooid lijfje en daaronder had ze een gestreepte flanellen rok. Deze vrouw was de echtgenote van Jan, de Hollander.
Inmiddels kwam het uit waar de Heren al hun inlichtingen vandaan hadden, over die zes manspersonen waarmee ze Anna op het lijf vielen. Ze hadden Abraham Meganck bij de lurven gevat en deze had ondertussen bekend. Dit weten we omdat op 12 november, na de bovenstaande verklaringen van Anna, het vonnis over haar werd uit gesproken.
Anna Verhaeghe werd veroordeeld om op zaterdag toekomende, “nadat Abraham Meganck sal wesen ghestraft met den bast” te worden gebracht op een schavot voor het Landhuis van het Vrije om aldaar gegeseld te worden en daarna gebannen voor 20 achtereenvolgende jaren uit de provincie Vlaanderen, met verbod er gedurende die tijd terug te komen op straffe van verdere veroordeling.
Maar het vonnis werd nog uitgesteld, men verwachtte blijkbaar nog meer inlichtingen van Anna. Die kwamen er ook.
Op 2 december 1733 werd Anna verzocht een nadere beschrijving te geven van de persoon van Jan, aan wie ze dat laken had gegeven. Anna verhaalde dat Jan toen gekleed was met een wit kleed van fatsoenlijke lengte. Hij was bleek van gezicht en had aan de hals “enigh seer” zonder dat ze kon zeggen wat het was.
Op 12 december werd het vonnis aan Anna Verhaeghe voltrokken en na gegeseld te zijn geweest, werd ze de laan uitgestuurd.
De 22 november 1733, om 5 uur in de namiddag, werd een gevangene bezocht door de Schepenen en de griffier van de Vierschaar. Bedoelde gevangene was nog niet zolang voordien binnengebracht.
Hij noemde zich Joseph Sonneville, de zoon van Jan; was 24 jaar oud en geboren te Markegem. ‘s Winters bedelde hij samen met zijn vrouw Catherina Raes de kost. In de zomer daarentegen werkte hij bij de landslieden in de polders.
Was hij te Watervliet geweest ten tijde van de kermis? Of het toen juist kermis was te Watervliet weet hij niet, maar hij was er toen “de gay” werd geschoten. Hij had op Watervliet “gesneden” in de oogst bij baas Cuypers en zo was hij in contact gekomen met andere boerengenoten die hij niet kende.
Was hij omstreeks die tijd niet op Maldegem? Daar was hij nooit geweest, trouwens Maldegem, waar lag dat ergens? Waar had hij die witte japon met rode bloemen vandaan gehaald, die ze bij hem gevonden hadden? Hij en zijn vrouw hadden deze gekocht op de markt te Aalst, nu zowat drie maanden geleden. Het hemdrokje van katoen met rode en blauwe strepen, gegarnierd met “verheven cnopkens” dat had hij laten maken bij de kleermaker te Beervelde. De stof had hij gekocht aan een smous te Sluis.
Maar hoewel hij zei nooit te Maldegem te zijn geweest, was hij daar toch gezien op de vooravond van de diefstal omstreeks 8 uur. Dat kon niet, beweerde hij, want hij was daar nooit geweest.
Kende hij soms een persoon met name Abraham Meganck en een vrouwspersoon, Anna Verhaeghe genoemd? Nee, personen van die naam waren hem vreemd. Had hij de vrijdagnacht, 3 juli, geen inbraak en diefstal gepleegd bij Pieter de Vitsere? Joseph ontkende: Dat nee!.
Dezelfde dag werd hij nogmaals ondervraagd, maar men geraakte niet verder. Hij werd geconfronteerd met Abraham Meganck. Deze herkende hem voor de persoon waarvan hij in zijn getuigenis van 6 en 19 november gesproken had. Dat het wel degelijk de persoon was, Joseph genoemd. Sonneville loochende en ontkende Meganck te kennen.
Op 3 december werd hij eveneens geconfronteerd met Jan Jacobs en Anna Verhaeghe. Beiden herkenden hem formeel en nogmaals zei Joseph hen niet te kennen. Men vroeg vervolgens aan Joseph of hij gehuwd was. Ja, zei hij, ongeveer twee jaar geleden zijn Catherina Raes en ik gehuwd te Watervliet. Mijn vrouw had een dood en een levend kind.
Dezelfde dag nog besloot men Joseph in de tortuur te stellen.
Na de voorbereidingen en na hem gevraagd te hebben of hij niets meer te bekennen had, ging men, op diens weigering, om 9u30 aan de slag.
Onmiddellijk al begon hij te spuien en bekende de diefstal te hebben gepleegd, samen met Jacob Germonpré en Abraham Meganck en een Jan. Om tien uur bekende hij in de winkel te zijn geweest en dat hij eveneens de pastoor van Oudeman had bestolen. Hij smeekte om losgelaten te worden, dat hij alles zou zeggen. Maar dat was kloppen aan dovemansdeur.
Germonpré had ingebroken. Ze waren alle zes naar de winkel gegaan. De eerste noemde Livinus Vanden Dorpe en hij was als tweede na deze man in het gat gekropen; hij had er zelfs zijn rok aan gescheurd. Op Kaprijke jaarmarkt had hij voor het eerst met Jan kennis gemaakt, en van daar was hij naar Watervliet gegaan en had daar bij zijn zwager Joos Verbeeck geslapen.
Daarna waren ze naar Oudeman getrokken. Abraham Meganck en de vrouw van Jan waren naar Maldegem gegaan om het zaakje te bespieden.
Ze hadden met zijn tweeën ingebroken, namelijk Coben en hijzelf. Hij had er twee stukken katoen genomen, een potje snuif en een niet afgemaakt manshemd. Toen werden ze door gerucht verjaagd.
Ze hadden allen de vlucht genomen. Hij had nog een stuk geruit laken laten vallen. Met de beitel van Jacob Germonpré was er in de muur een gat gemaakt. Van de buit had hij katoen gehad en kalamande en zijde en kanten. Als verlichting had Germonpré “vonckhout” mee gebracht. Ze hadden ook een pak stof in papier gewikkeld meegenomen.
Het papier hadden ze op de plaats waar de verdeling gebeurde, in een gracht weggestopt.
Jacob Germonpré en Lieven Vanden Dorpe verkeerden in het Land van Aalst op Oordegem en Smetlede (Smettelez).
De verklaringen werden buiten tortuur bevestigd. Daar vroeg men hem ook naar zijn ware naam. Hij bekende Joseph Rollez te noemen, maar daar hij soldaat was geweest onder die naam en gedeserteerd was, had hij zich de naam Sonneville aangemeten. Verder nog zei hij, dat Anna Verhaeghe en Coben de Beer samen verschillende “huysbraecken” op hun geweten hadden; dat had Coben hem zelf verteld.
Hoe zat het nu met die diefstal bij de pastoor te Oudeman?
Deze diefstal had hij gepleegd samen met Sois Neyt en Joos Alicanten alias “den Boer”. Ze waren langs het keukenvenster binnengebroken.
Hij stond schilwacht op het kerkhof. Ze hadden er verscheidene stukken koper en tinwerk ontvreemd. Als zijn aandeel in de diefstal had hij 13 schellingen gekregen. Ook had hij gehoord dat Coben de Beer samen met Lauwken, de zoon van de voerman van Gent, verschillende diefstallen had gepleegd, o.a. bij de pastoor van St.-Laureyns en te Middelburg.
Op 7 december werd het vonnis uitgesproken. Joseph Rollez werd veroordeeld om met de bast gehangen te worden tot er de dood op volgde en naderhand moest zijn dode lichaam naar het galgeveld worden gevoerd. Evenwel werd ook dit vonnis nog wat opgeschort.
November 27, jaar 1733, om 3 uur in de Kamer. Een gevangene werd voorgeleid ter ondervraging. Zijn naam was Jan Jacobs, zoon van Thomas en geboren te Breda. Hij woonde op de Klinge en hield er winkel van “alle slagh van coopmanschap te weten van garen, linten, spelden, naelden ende cattoenen”. Hij was gehuwd met Henrijke Lust te Middelburg. Nu sedert vijf maanden echter was zijn vrouw er van onder getrokken en had hem in de steek gelaten. Hij kocht zijn koopwaar meestal in Vlissingen in de buurt van “de Burse” dat wat het katoen en de zakdoeken betrof. Ook kocht hij soms wel te Middelburg aan een zekere Muist “in den Langhen Delft” woonachtig. Zoals hij wist waren al zijn goederen te De Klinge gevonden, geïnventariseerd in zijn bijzijn door de griffier van St.-Gillis.
Hoe kwam het dat het overgrote deel van zijn waren bestond uit “crapkens” ter lengte van twee, drie à vier ellen? Dat kwam omdat hij geen hele stukken kon kopen en doorgaans juist maar die crapkens kocht. Sedert wanneer had hij in zijn winkel de drie crapkens katoen, witte grond met purpere “bouqueen” (boeketten) gemengd met rood; verder een crapken katoen, witte grond met rode bloemen en bruinachtige ranken; alsook het crapken katoen, witte grond met rode bloemen die een weinig groter waren dan het voorgaande?
Dat alles had hij gekocht te Middelburg. Zo had hij het breedste en grofste kant gekocht aan een wijf van Sint-Niklaas zowat vier weken geleden. De andere kanten waren te Hulst gemaakt.
Wat was er op de kermis te Watervliet gebeurd? Jan wist niet eens wanneer er kermis was; hij was daar niet geweest en had niets gekocht noch verkocht. Waar was hij geweest op 2, 3 en 4 juli? Na mei was hij zes dagen in Zeeland geweest; en sedert zes of zeven weken eens voor negen dagen naar Middelburg en Vlissingen.
De rest van de zomer was hij op De Klinge. Kende hij niet een persoon met name Abraham Meganck? en Joseph Sonnevilie? en Anna Verhaeghe of Jenne Vanderheyden? En was hij niet op Maldegem? Deze personen waren hem allemaal onbekend en van Maldegem had hij nog nooit gehoord en wist niet waar dat was.
Besloten werd tot confrontatie met Meganck. Men zou ook de goederen voorleggen. Dit resulteerde in het feit dat men Jan beschuldigde te hebben gestolen: drie crapkens kloosterdoek, drie fottasse neusdoeken, een crapke wit katoen met rode bloemen en olijfgroene ranken, een ander wit katoenen crapken met ietwat grotere rode bloemen, een stuk katoen met witte, bruine en blauwe strepen, een lap kalamande, enz.
Meganck verklaarde Jan Jacobs te herkennen. Deze loochende alles. Meganck zei de ”callemande” aan Jan te hebben verkocht voor drie permissie schellingen. Trouwens zijn hele aandeel in de buit had hij hem verkocht voor drie Zeeuwse pattakons. Toen werd er overgegaan tot verdere confrontaties; Achtereenvolgens kwamen Fr. de Vitsere en zijn vrouw; ook nog Christoffel en de Munck, Jacobus Oosterlynck en Jacobus Denten, die zeiden Jan Jacobs te hebben gezien te Maldegem op de vooravond van de diefstal.
Op 2 december kwam een confrontatie met Anna Verhaeghe.
Alles vergeefs, hij kende geen van allen. Dan maar de grote middelen gebruikt. Dezelfde avond vinden we Jan in de tortuur. Hij kreeg een laatste kans om te bekennen, maar wist niet wat hij te bekennen had. Toen hij echter gewaar werd dat het menens was bekende hij alles, en vlot.
Met zes personen waren ze geweest. Nooit tevoren had hij ze gezien. Het voorstel was uitgegaan van Abraham Meganck. Een tweede was Jan genaamd, een bijna blonde kerel. De derde was een zwartharige en reeds oudere man, Coben genoemd. Eén was er bij die men “den Enghel” noemde ofwel Lieven. De vijfde noemde Pieter en was zowat 25 jaar oud. Coben had het gat in de muur gemaakt. Bij zijn weten hadden ze geen ander licht dan “een tinteldoose”.
Tussen de goederen in zijn winkels gevonden, konden er wel zijn die daar vandaan kwamen. Hij had immers zijn eigen aandeel en hij had bovendien die van Meganck gekocht. Het gestolen was bij dagenraad verdeeld geworden op St.-Margriete. Er waren geen vrouwen bij de diefstal geweest, ook niet bij de verdeling. Behalve Henrijke Lust, kende hij geen van allen. Het waren allemaal landloopsters. Henrijke was naar Holland vertrokken. Het was een dik en zwaar vrouwmens, kort van postuur, blozend in het gezicht, met roet haar en sproeten, gekleed in een bruin Hollands jakje. De kennismaking met de anderen was geheel toevallig gebeurd, zei Jan. Hij had ze leren kennen door “een cremstighe” die met oude vodden loopt van de ene naar de andere jaarmarkt. Meer wist hij van haar niet af. Jan Jacobs werd op 7 december veroordeeld tot de galg.
Daar de drie schelmen samen zouden worden opgeknoopt, werd maar één publiek vonnis opgemaakt. Daarin vernemen we nog enige interessante gegevens. Onder meer blijkt daaruit dat de dieven tweemaal op de loop waren gegaan. Een eerste keer wegens een vals alarm.
Er was iets omgestoten dat lawaai had gemaakt. Een eindje vandaan waren ze blijven staan en ze hoorden niets meer. Rollez en Jan vonden het zonde zo’n schone buit te moeten in de steek laten. Ze hadden hun moed verzameld en waren op hun stappen weergekeerd; de anderen waren gevolgd. Toen er alarm werd geslagen door de bewoners, waren ze voorgoed op de loop gegaan. Bij Rollez werd er herinnerd aan de diefstal bij de pastoor te Oudeman in 1732. Van Abraham Meganck bleek het, dat hij al drie jaar in gezelschap verkeerde van fameuze dieven. Samen met Augustijn de Wintere en Pauwelken had hij na de Brusselse kermis van 1730 een winkel gepluimd die als uithangbord een ploeg droeg. Langs de kelder was Pauwelken er binnengeraakt. Ze hadden er een stuk grauw Gents lijnwaad gestolen, vijf bruin roste gemaakte manjupons van farcye stoffe en een katoenen voorschoot. Nadien was hij opgetrokken met Joannes Vanden Dorpe en Joannes Borines, beiden gekende dieven en sedertdien al opgehangen te Gent. In 1737 was hij met hen gegaan over de houten brug over St.-Agneten te Gent, waar ze rechtover het “Fortuynken” over een muur geklommen waren en daar hadden gestolen: twee koperen kandelaars, een koperen kaarssnuiter, twee gekleurde snuitneusdoeken, een neteldoek krawat en een ijzeren pot. Dat alles hadden ze verkocht aan een voddenvrouw die nabij de Kapucienen woonde te Gent.
Later was hij naar Brugge gekomen en had met veel schone woorden en beloften een geestelijke rond zijn vinger gewonden, zodat deze boven de gegeven aalmoezen hem een woonst en werk had bezorgd in een kleermakerswinkel. Maar, tot vagebonderij geneigd, was hij daar weggelopen, niet zonder te hebben meegenomen: een laken sergie kazakke en een jupon plus een paar lakens en een blauw "geperckte” schorte. Te Gent had hij weer Jan Vanden Dorpe opgezocht en ze waren dan afgezakt naar Adegem. Daar waren ze aangesproken geworden door Seger Doostelaere en na enig palaber was hij daar gebleven om klederen te herstellen. Twee nachten logeerde hij daar in het schuurtje. Tegen de morgen van de tweede nacht was hij, na een klimpartij en met braak, op de zolder van het huis geraakt en had daar een justacorps gestolen van bruin laken, een serge jupon, een grijze laken jupon en een kalamande hemdrok. Later verkocht hij deze te Gent op de Kloostermarkt, voor de som van 13 permissie schellingen.
Na al die diefstallen had hij Vanden Dorpe verlaten om met Simoen Van Hauwe op stap te gaan. Met deze deed hij een poging tot inbraak op de hoeve van de weduwe van Jacobus Huyghebaert, maar daar werden ze betrapt en gingen op de vlucht. Dezelfde nacht nog trokken ze naar de hofstede van Jacobus Vanden Berghe. Daar namen ze een hemd en een kinderdoek mee, die op een haag te drogen hingen.
Ze kenden de hofstede, daar Abraham er vroeger gewerkt had, er een schapraai had gelicht en daaruit gestolen had: een half kroonstuk, drie permissie schellingen en zeven Zeeuwse patakons in specie.
De terechtstelling had plaats op zaterdag 12 december 1733.
Bron
- Rijksarch. Brugge, Reg Brugse Vrije nr. 17017, f° 5-9 v°, 51-64 v°, 72-75.
Bijlagen
1. Gestolen goed bij P. de Vitsere te Maldegem
Een stuk katoen met purper en witte ranken.
Twee stukken katoen witte grond met purper “bouqueen”.
Een stuk sitse katoen witte grond met rode bloemen en ranken
Een stuk katoen witte grond met witte en blauwe strepen, gemengd met purper boeketten en rode sterretjes.
23 of 24 ellen blauw katoen met witte sterretjes.
10 à 12 crapkens kalamande van verschillende kleuren.
Een stuk fottas met “oode percken”.
15 of 16 bruine mansneusdoeken.
8 à 10 Steenkercke neusdoeken.
Omtrent 30 ellen allerhande “spieghel-traille-canten”.
Een pakje rode stikzijde.. 15 à 16 ellen rollee.
20 ellen kloosterlijnwaad in grote grauwe papieren.
Een nieuw manshemd zonder banden aan mouwen en hals.
Een stuk blauw katoen “gheteirlinght”. Een potje snuif.
2. Goederen gestolen bij Judocus Schepens te Bottelare
9 lappen lijnwaad, lang 276 ellen.
Een stuk neusdoeken, lang 28 à 30 ellen.
Gestreepte Gentse flanel, plusminus 30 ellen.
Zes stukken Kamerijkse kalamande, samen 44 ellen.
Engelse kalamande gestreept, 6 1/2 ellen.
12 à 14 kindermutsen. Drie lappen kloosterdoek, 29 ellen.
Een lap neteldoek, 2 ellen en een vierendeel.
Een lap rollee, 8 à 10 ellen lang.
12 of 13 witte trekmutsen van kloosterdoek.
Een lap enkele “vloer degeu”, 7 ellen. (velours de gueux).
Een pakske met allerlei “fiasselle linten”, zijden koordekens,
“serise lint” en naaizijde van verschillende kleuren.
Een lap katoen, vijf vierendeel lang, met nog twee lappen katoen samen drie ellen.
Een stukske batist van 10 ellen. Twee gros rijckoorden.
Zes gewassen “Coeyveuren en een dobbel gheborduurde coeyeveure”
3. Goederen gestolen te Beveren-Oudenaarde bij weduwe Mathijs Vander Stichel.
Een jakke van camelot. Een glacé jakke. Prince sergiën rok
Een fijne kalamande rok met witte en rode en violette strepen met een prince sergiën jakke. Een zwarte kamelotten rok.
Een sitse voorschoot met witte en rode bloemen.
Een justacorps van bruin laken. Een jupon van asgrauwe gebloemde kalamande.
Een kamelotten faillie en een saeye faillie, een blauwe voorschoot, een katoenen voorschoot met bruinachtige ranken.
Drie paar slaaplakens ende één onpaar.
Twaalf hemden zo van mans, vrouwen en kinders.
Een pot smeer uit de kelder.
4. Goederen opgekocht door Coben de Beer
Een lap grauw lijnwaad, 6 ellen. Een lap lijnwaad, 20 ellen.
Een stuk kalamande, 10 ellen. Een stuk kalamande 3 1/2 ellen.
Een lap 5 1/2 ellen. Een partij kanten, garen, linten, kemelhaar rijgkoorden.
Een lap nieuw gebleekt lijnwaad, 6 1/2 ellen. Een lap lijnwaad 4 ellen.
Een lap nieuw batist 4 ellen. Een lap nieuw rollee 2 1/2 ellen.
Een lap grauw lijnwaad, 9 ellen.
Twee lappen lijnwaad blauw en wit, 3 1/2 ellen.
Een nieuwe vrouwe jakke.
Een nieuwe rok van engelse satinette, gevoerd met gebloemd katoen.
Een lap gestreept lijnwaad, 2 ellen.
Een paar nieuwe manskousen (verkocht door zijn vrouw).
Een lap katoen; nog een lap katoen; een sitse katoen.
Het katoen waarvan de mutsen gemaakt zijn.
Een lap “bruyne velour des gueux” met een lap brijn lijnwaad.
Een theeketel en een tinnen stoopkan.
Een pluimen hoofdeinde en pluimen oorkussen, die Roste Cis en Pieter Decock samen aan Coben verkocht hadden.
5. Marie Vande Casteele verklaarde het “Oostindische goed” te hebben gekocht bij de smousen op het Sas (van Gent?)
Woordverklaring
- Batist: van Dale: zeer fijne en zachte doek uit de langste en zachtste vlasvezels geweven. Later ook uit katoen en wol.
- Callemande: Kalamink, Kalmink; kalamande: van Dale: eertijds wollen stof aan de ene zijde geglansd als satijn, meer gestreept dan gebloemd. Thans nog meubelstof.
- Camelot: Kamelot: van Dale: oorspronkelijk een kostbaar Oosters weefsel; later naam voor zeer uiteenlopende weefsels die als surrogaat daarvoor moesten dienen.
- Crapkens: Verwijs en Verdam: Crappe = lap, stuk vnl. vlees; ook gezegd van stoffe.
- Coeyveure: geen uitleg. Zou kunnen een verschrijving zijn van covelare, blauw linnen. Covelens, covelaar, vandaar naar keuvel, kap.
- Cremstighe: geen uitleg. Die stighe en ighe duiden op een vrouw en haar beroep. Wat die crem mag betekenen is onduidelijk of het zou moeten een verschrijving zijn voor “craem”; dan zouden we “craemstighe” krijgen, een leurster, ventster.
- Faillie: falie van Dale: Mantel met kap; gew.: sluier.
- Fernelle: flanel.
- Fottas: geen uitleg.
- Gay: gaai, siervogel op de schutterspers of gaaipers.
- Gheteirlinght: geteerlingd, in vierkanten verdeeld.
- Geschoor: bargoens voor volk, bende. Geuzegeschoor: geuzenbende.
- Kloosterdoek: zeer fijn en los linnen, vnl. voor de linnen ondermutsen van de vrouwen.
- Neteldoek: van Dale: eertijds uit netelgaren geweven weefsel. Later lijnwaadachtig katoen of mousseline.
- Moncke: geen uitleg. Misschien “mancke”= kalamanke.
- Geperckt; percken: geruit.
- Den Pottaeter: de patat, petat, petater, aardappel.
- Rolé, rollee: de Bo: iets grover weefsel dan batist. In volgorde had men: kerpse, batist, rolee.
- Rijckoorden: West Vlaams voor rijgkoorden, veters.
- Sarc: van swarte sarc: Verwijs en Verdam: van geringe stof, sark.
- Seer: enigh seer, is hier huiduitslag.
- Sergiën, van serge: lichte gekeperde wollen stof waarvan de inslag minder glad en minder dicht is dan de ketting (van Dale).
- Sitse: van Dale: bedrukt katoen.
- Spieghel traille canten: traille = tralie, dus traliekant, maaswerk. Wat die spiegel is, blijft ons een vraagteken.
- Tinteldoose: van Dale: Tintel = licht ontvlambare stof, meestal bestaande uit de gedoofde kool van een weefsel. Tondeldoos, waarin de tondel of tintel bewaard werd.
- Vonckhout: een andere vorm van tondel of tintel.
- Velours de gueux: soort veloer, fluweel; niet nader te bepalen.