De mede of rubia tinctorum
Maurits Coornaert
1. De Mede leverde rode verfstof
Mede of meekrap is ''Eene plant die verbouwd werd om de in hare wortelstokken vervatte verfstof' (1). Kiliaan geeft de Griekse naam: erythrodanon, en de Latijnse: rubia; herba radice rubia, d.i. plant met rode wortel. Het woordenboek van de middeleeuwse Latijnse taal van Du Cange, III, 476: garantia-rubia; sandix; herba tincturae (garance). Larousse (1947): garance, genre de rubiacées, dont les racines donnent une belle teinture rouge dite garance était surtout cultivée en Provence. Verschuerens Modern Woordenboek (1968) beschrijft de meekrap als volgt: sterbladige plant met bijschermen van geelgroene bloempjes en wortelstokken die een rode verfstof opleveren (rubia tinctorum); gestampte wortel ervan. De geïllustreerde Flora van Nederland, door Heimans, Heinsius en Thijsse (1948): meekrap, rubia tinctorum L.; slappe stengels heffen zich op tussen andere planten door middel van achterwaarts gerichte stekeltjes aan hun kanten en aan de randen en middennerven der bladeren; bloempjes talrijk in rijk vertakte trossen, groengeel, weinig in 't oog lopend; de plant, afkomstig uit Zuid-Europa, werd vroeger gekweekt om de verfstof in de wortel, vooral in Zeeland; daar handhaaft ze zich nog hier en daar in een enkele heg.
Daarnaast gebruikten de ververs de wede, 'ene plant waarvan ene blauwe verfstof verkregen wordt' (2). Kiliaan vermeldt de Griekse naam: isatis, en de Latijnse naam: glastum. Du Cange,578: guaisdium; glastuin Plinio, quo infectores lanarum utuntur; d.w.z. gebruikt door de wolververs. Guaisdium is een verlatijnste vorm van het Franse guesde (guède), dat zelf uit het Vlaamse woord 'wede' voortkomt, Verschueren verklaart: hoge plant met gele bloemen en lange bladeren waaruit, voor de invoering van indigo, een blauwe verfstof werd getrokken (isatis tinctoria).
Ons artikel behandelt echter de meekrap, die door de Vlaamse wevers gebruikt werd om hun laken rood te verven, omdat de teelt van de genoemde plant vroeger in het Brugse Vrije een tamelijk grote verspreiding gekend heeft. Ook vormde het meten van de meekrapwortels een feodaal recht. Precies over dit recht ontstonden er in de I5e eeuw verscheidene betwistingen.
De mede werd kunstmatig gedroogd: “de mee branders brandden mee, dat is een kruidgewas met lange dunnen wortels die men brand of droogt over 't vier, en dan gebruikt om laken rood te verven” (3). Schrijver verklaart verder dat de term meebrander, na het verdwijnen van de lakenweverij, vervormd werd tot medeblander. Niets is minder waar, De oudste teksten geven de laatst genoemde vorm, b.v. SER 1332-33 f° 9 r°:'van Ian Ballinghe, den medeblandre'. Verwijs-Verdam zegt terecht: blanden = mengen: mede blanden = honingwijn mengen; vgl. het Engelse woord blend = mengen.
Een oven om meekrap te dragen heette stove. Dit blijkt uit een ordonnantie van 1305, waarmee de stad Brugge optrad tegen het brandgevaar dat de medestoven opleverden: 'het was ghekuerd ende gheordineert bi den heere vanden lande ende bi scepenen van Brucghe, up S. Maertins dach int iaer vorseit, dat nimene meede drooghen ne moet in stoven, no up asten, no met eenighen viere, binder veste van Brucghe, up eene boete van I lb parisise' (4). Een post uit het toltarief van het Zwin (zie verder par. 2) toont aan dat gedroogde mede gemalen werd. Verwijs- Verdam, IV, 1263, geeft de term medemolen. Wijzelf konden tot zover geen enkele medemolen in het Brugse Vrije ontdekken.
Zoals we boven zagen, werkten er omstreeks 1300 een paar medestoven binnen Brugge. Indien de aangehaalde ordonnantie van 1305 degelijk toegepast en verder onderhouden werd, dan moesten de medestoven uit de stad verdwijnen. We vinden er inderdaad enkele aan de rand van Brugge, o.a. in St.-Gillisparochie, op de noordoever van de Keet (Oostendse Vaart):
- bij het begin van de Panneweg Dudzeelse Weg, 'Lant daer de meedstove up staet' (kad. B 461);
- op de oostzijde van de Monnikenspeie, 'daer zyn meetstoven up staen' (kad. C 362)(5).
We vonden geen medestoven op de westzijde van de Monnikenspeie, noch in de parochie St.-Pieters-op-de-Dijk.
In zijn Kroniek van Vlaanderen, IV, 473, verhaalt Despars hoe de Graaf van Nassau in 1490 'alle die meetstoven lancx den Damschen dyck dede verbarnen, met veel meer andre huysen ende scheuren binder prochie van Coolkercke'. De bedoelde stoven stonden dus op de west oever van de Reien tussen Brugge en Damme, wel bepaald in de parochie Koolkerke. Verder citeert De Flou, X, 357: 'eenen beile ande westsyde vander Hoochstate (nl. te Monnikerede), tieghen tlandt over datmen heet de meetstove'. Even ten zuiden van Sluis, nl. te Brungheers, bevonden zich een paar medestoven (6).
Hier moeten we even aansluiten bij L. Gilliodts, die in zijn 'Inventaire des Archives de la Ville de Bruges' handelt over de mede (garance). In deel IV en V verzamelde hij de volgende citaten, die alle uit de Brugse stadsrekeningen stamme,: 1331-32, f° 75 v°, 'van 1 scrinekine omme zekere teekenen in te legghene aenghaende de ordenacie van der meede'; 1332-339 f° 46 r°, “ghelevert bi Ianne den Steenackere, den slotemakere, een maercyser met eenre b, omme de vinders van der meede daer mede te teekenen'; 1368-69, f° 16 r°, 'ontfanghen… vanden ghuenen die cannen met mede vercocht hebben buten haren huus, die hare vulle mate niet en hilden'; 1412-13, f° 41 r°, 'utsteenhauwers dyc voor de meedhalle'; 1434-35, f° 91 r°, 'ghegheven Alaerde Coukebac, van den teekene te makene van latoene, daer men meede mede teekent'; 1438-39, f° 12 r°, 'ontfaen van Cornelise den Boot, bi causen vanden teekenghelde vander meede binnen desen jare 132 lb.par.'; 1457-58, f° 15 r°, 'ontfaen item bi cause van den teekenen van der meede 79 lb.par.'. Schrijver bespreekt kort de bovenstaande teksten in zijn 'Table Analystique. De meeste erven rangschikt hij onder het trefwoord 'garance', andere gelijkaardige teksten brengt hij onder 'hydromel' (honingmede).
We hebben SBR 1332-33 en volgende onderzocht. Onder de eerste rubrieken verschijnt 'ontfanghen vanden viere groten assizen'. Deze vier waren: de wijnaccijns, de bieraccijns, de medeaccijns, en de 'assize vanden ponde'. Ons besluit is dan ook het volgende. De door Gilliosts aangehaalde posten slaan op het verhandelen van honingmede. 'Het merkijzer om de mede te tekenen' diende om de vaten van de genoemde drank te merken. De Medehalle, die op een van de hoeken van het kruispunt Meestraat-Steenhouwersdijk gestaan heeft, was het lokaal waar de medebrouwers hun vaten lieten merken en verhandelen.
2. De Teelt van de Mede in het Brugse Vrije
De oudste ons bekende vermelding aangaande de teelt van meekrap in het Brugse Vrije betreft het Ambacht Lissewege. In 1244 kocht de St.-Bertinsabdij van St. Omaars vier schoven uit de tiende van de parochies Lissewege en Koudekerke. De Latijnse tekst omschrijft het gekochte recht als volgt: 'met schoven bedoelen we alle bundels gemaakt, hetzij van vlas, hennep, look of mede, hetzij van om het even wat men gewoonlijk in bundelen oogst' (7).
Vervolgens beschikken we over de oorkonde van gravin Margata van Vlaanderen uit 1252, die de tolgelden voor de te Damme aangevoerde goederen vaststelde. Daaruit halen we slechts het tarief voor de meekrap: 'scuta de warantie (een schuit Mede) 2 penningen;. 'lastum navis warantie' (een scheepslast mede), 2 penningen (8).We weten voorlopig niet uit welke landen de Vlaamse ververs meekrap betrokken.
De Flou, X, 267, vermeldt zonder datum de 'meedthiende beoosteree'. Hij vermoedt dat het gaat om een perceel in Cadzand. Beoosterede is een waterschap bij Aardenburg. M. Gottschalk zinspeelt op de medetiende van het Ambacht Aardenburg naar aanleiding van een betwisting in 1363 tussen de boeren van het genoemde ambacht en de St.-Baafsabdij, die daar o.a. de medetiende inde. Schrijfster verwijst ook naar de meestoven te Aardenburg, en naar de medetiende van het Ambacht IJzendijke (9)
Het toltarief van het Zwin uit 1368 belastte de mede als volgt ' eene bale ghemaelre meeden', 4 penningen.; 'eenen sac groene meeden, 3 pen.; 'een gote meden in een scip', 2 pen.; “een waghen gheladen met meeden” 2 pen. 'ende elc paert', 1 pen.; 'een scute met meeden' 2 pen.; 'een scip ghelast met meeden' 2 pen. (10). Ziehier een paar gevallen uit het einde van de 4e eeuw, waar de meekrap over zee vervoerd werd.:
1° 1370, 'une nief de garance,.. appartenant a certains marchans de la ville de Bievelier en Flandres (= Biervliet) (11);
2° voorjaar 1396, '8 bales de garanche' aangespoeld. te Heis, vervoerd naar Brugge; 13 balen gestrand 'entre Wulpes et Casant', per schip vervoerd naar Brugge (12).
Uit de voorgaande alinea's blijkt wel dat de teelt van de meekrap enige omvang vertoonde in het Oost- en Noord-Vrije. We kennen tot dusver bewijzen aangaande de Ambachten Ijzendijke, Oostburg, Aardenburg, Moerkerke, Dudzele, Lissewege, en de Blankenbergse Watering. Er stonden meestoven bij de Lenaartpoort van Brugge, te Koolkerke langs de Damse Vaart, te Monnikerede, te Brungheers, te Aardenburg. Daartegenover beschikken we niet over gegevens nopens het West-Vrije en de streek ten zuiden van Brugge.
Het Deelboek van het Brugse Vrije bevat o.a. bepalingen betreffende de velden, die met mede beplant waren. We geven die hieronder integraal weder, omdat we daaruit de volgende interessante details over de bewuste teelt leren kennen: mede werd gepoot; de planten stonden op percelen die in bedden verdeeld waren; ze hadden tenminste drie jaar nodig om tot volle wasdom te komen.
Vooreerst twee artikelen uit de publicatie van 1535. Art. 461: 'Wel verstaende dat in lande met meede bepoot, de pachtere of hoir vanden bylevere (13), al storve de selve bylevere voor sint Iansdach (24 juni) int eerste, tweetste of derde iaer vanden uutdoene van, der meede, zal gherecompenseert zyn vanden costen ghedaen omme tpooten, ofte de proprietaris zal hem ghedooghen thebbene tghebruuc vanden lande totten uutdoene vander meede, mids ontfaende pacht naer advenante van ghelycken meedelande, tzynder cuere ende optie' (14). Art. 63: 'Oude meede is men sculdich te metene ende prysene neffens den bedde nedre an allen zyden, ende ionghe meede es men sculdich te metene ende prysen ter halver veure an alle zyden, ende dandere vruchten es men sculdich te metene ende prysene alzo verre als zuele ende zaet ghegaen hebben, ende niet voordere' (15).
Het Deelboek gepubliceerd op 25 oktober 1619, art. 50: “Nemaer angaende de landen met meede bepot, indien den bylevere overlydt naer S. Jansmesse, in het eerste jaer dat de meede ghepot is, zyne hoir zullen ontfanghen pacht naer rate van tyde totten overlyden vanden selven bylever, ofte indien hy de selve hadde geplant, ofte doen planten tsynen coste, sal de hoirs daeraf, ende van het verwas tot den overlyden als voren, recompense ghedaen worden by den proprietaris, ten segghen van lieden hemlieden diese verstaende, nemaere den proprietaris ande hoirs liet het voorder gebruyck van den lande tot den uytdoen vande selve meede, midts ontfanghende pacht naer rate, ende by prysie als vooren, daeraf hy syn kuere sal moeten verclaersen binnen ses weken naer het overlyden, op pene dat de hoirs de selve keure sullen hebben; ende is men schuldich te meten ende prysen, te wetene de oude meede neffens an tbedde neder an alla syden, ende de jonghe meede ter halver veuren oock an allen syden' (16)
3. Het Meten van de Mede
Het meten van meekrapwortels was, evenals het meten van graan, kalk en andere dergelijke producten, een openbaar recht dat ofwel verpacht ofwel uitgeleend werd. Aangezien de Brugse lakenwevers veel meekrap uit de omliggende parochies betrokken, sloten Brugge en het Vrije op 18 februari 1318 een akkoord, dat o.a. het meten van de mede bepaalde. Het gehele akkoord omvatte 17 punten over allerlei zaken. Artikel 11 luidde als volgt: 'item, van den mede vate (17) dat men sculdich es te houdene met ere cruce ghesloten in ene clincke(18), alzo als ment hier vormaels ghehouden hevet; ende dat elc mensche late gebruken den vercoper van dat buter maten blyft, den vercoper sinen wille mede te doene' (19).
We weten niet of de wortels geheel of gemalen gemeten werden, en hoeveel een mede vat inhield. Hoe dan ook, in het begin van de 15e eeuw waren onregelmatigheden in het meten geslopen. Schepenen van het Vrije en van Brugge vergaderden op 9 november 1405 'in de Camer van Brucghe, daer de leenhoudren vanden meedevaten int Vrye omboden waren, omme dat men tmeedevat niet en houd ghelikerwys dat men t voortyts plouch te houdene' (20).
Op 3 december praatte het Vrije weer met de leenhouders, “daer hem versocht was datsi tvoorseide meede vad souden doen houden met eenre clyncke, ghelike dat men voortyts plach te doene, ende de 17 pointen. verciaerzen, waerup de voorseide leenhoudren verantwoorden dat hem tvoorseide versouc niet ne stonde te verantwoordene, het ne ware datsi voor ooghen waren alle de ghone die ghelike leene hilden alzo zy daden”. In de vergadering van 10 december werd het bovenstaande verzoek herhaald, 'omme te scuwene de groote scade ende fraude die mer daghelicx in doet'. De leenhouders antwoordden 'dat het niet alleene an hemlieden ne stond te doene, maar vooren an onzen gheduchten heere wien tmeede vat toebehoorde in Ardenburch ambocht ende in Oostburch ambocht'. Ze wensten niets te doen zonder medeweten van de Graaf (21).
Ten gevolge van deze reactie bleef de zaak enkele jaren rusten. Wat de leenhouders in het Vrije betreft, kunnen we er twee aanwijzen: 1° Toos van Wulfsberghe hield in 1435 “t meede vat” van het Ambacht Lissewege (22); 2° Jan van Meetkerke en de Heer van de Capelle bezaten elk de helft “van der mate, alzo wel vander meede vate, als andere maten, streckende alzo verre als de voorseide wateringhe (Blankenbergse Watering) gaet”.
In 1415 ontstond een betwisting tussen het Brugse Vrije en de waterbaljuw: “tgheschil dat was tusschen den voorseiden lande ende den bailliu vanden watere, omme de mede die hy ghedaen hadde arresteeren te Slepeldamme'' (24°. Heel waarschijnlijk ging het er om dat een inwoner van het Vrije een deel van zijn oogst over het Zwin wilde vervoeren, dat de waterbaljuw tolgeld eiste, en dat het Vrije op grond van de bestaande keure vrije doorgang eiste.
Het Vrije moest in 1422 optreden tegen een onregelmatigheid in het meten. De schepenen bespraken op 13 maart het feit dat inwoners van de Ambachten Moerkerke en Dudzele 'vercocht hadden mede te leverne bin der stede van Brucghe metter mate gheclinct alsoot behoord, ende dat in tmeten vandien, telken 2 personen waren omme de clincke te houdene ende te duwene van beede ziden vander mate, 'twelke was teghen doordinanche bi beede de wetten onlanx leden vernieut ende ute gheroupen, ende te verzouckene dat niet meer dan een metre ande voorseide clincke hand doen sal om duwen(25).
In het kader van deze betwistingen past waarschijnlijk het volgende optreden. Twee schepenen van het Brugse Vrije reisden op 21 januari 1425 “t Ardenborch, t Oostborch ende te diverschen plaetsen binnen de twen ambochten omme te visiterene de cueren van der mede, hieromme ute ghesyn elc 5 daghen” (26).
In het najaar van 1426 wilde Brugge een niet nader bepaalde wijziging brengen aan het meten van de mede. Het Vrije sprak op 3 oktober met Brugge “up t meten van der meede metter clincke…. ghemerct de groote schade dat myn vrauwe van Dudzeele, eenighe poorters, vrylaten ende canoninclaten hadden byden voorseiden metene, ghelyck dat zy beeden wetten te kennen ghegheven hadden”. De twee instanties behandelden op 21 oktober “de zake van gheschille, hanghende tusschen Ian f. Rycquaerts Macharis ende eenighe poorters van Brucghe, spruutende ter cause vanden meede vate in Dudzeele ambocht' (27). Uit bovenstaande teksten menen we te mogen afleiden dat Mevrouw van Dudzele het mede vat van het Ambacht Dudzele bezat, en dat het genoemde gewest een belangrijke leverancier van de meekrap was.
De onderhandelingen gingen verder. Het Vrije verzocht de schepenen van Brugge op 4 november “dat zy zonder vertreck verstaen wilden ten slote vanden metene van der meede”, op 13 november “omme by beede wetten ghesloten te wordene hoe men voortap useren zoude de mate van der meede”, op 17 november “dat zy verstaen wilden ten slote vanden metene van der meede, ende achterlate, tpoinct van nieux inghebrocht ende voortghestelt byden voorseiden van Brugghe, contrarie den houden costumen onderhouden an beeden zyden”. Brugge bleef echter weigeren. We weten niet hoe het probleem tenslotte opgelost werd (28).
Daarna trachtten de inwoners van het Ambacht Aardenburg het meetrecht van de mede te omzeilen, door hun meekrapwortels niet per vat, maar per vierkante roede te verkopen. Schepenen van het Vrije begaven zich op 19 februari 1430 bij de ontvanger van Vlaanderen te Brugge om enkele vrijlaten vrij te krijgen, “gevanghen t Aerdenburch ieghens de pachters van de meede vaten, omdat zy van meeden, die zy verkocht hadden by der roede, gheen mete ghelt gheven en wilden” 529).
Enkele jaren later verschenen opnieuw onregelmatigheden inzake het meten van de mede. Het Vrije, Brugge en de Ontvanger van Vlaanderen spraken op 12 december 1435 “up de maniere van der meede mate, omme daerup zulke ordenance te makene dat al de frauden, daer in langhen tyd ghedaen biden meters, gheweert mochten werden, daer omme dat diversche meters omboden waren, ende ghesien haerlieder maniere van metene”. De schepenen van Brugge en van het Vrije vergaderden op 16 januari 1436, om “te traicierne vanden meede mate, daer vele moeynesse of was”. Weerom tasten we in het duister betreffende het resultaat van de bemoeiingen (30).
Daarna heerste er vrede over het mede vat tot het najaar van 1439. Het schepencollege van het Vrije vergaderde op 7 december “omme te zien wasschene zekere meede daer ghebrocht omme nieuwe statuten ende kueren daer up te makene, ghemerct de grote ghescillen die daghelicx ghescien bider donkerhede diere an was”, en op 21 december “omme de meede ghereed int Vrye te zien wasschene, ende omme advys thebbene up de cueren daertoe dienende' (31).
Op 2 december 1444 bespraken de schepenen van het Vrije en van Brugge vier hangende kwesties, o.a. “van meede te Brugghe te vercopene bi dien vanden Vryen in balen, min dan 6 balen teenewaerf' (32). We weten niet welk resultaat de bespreking van dit punt opleverde; ook niet wat de inhoud van een baal mede was.
In 1448 had het Vrije het opnieuw aan de stok met de waterbaljuw. De schepenen eisten op 15 december het vrijgeven van “vier baelen meede, de welcke vercocht hadde Danneel Blandeel, vrylaet, ende gheleyt ter Sluus int watere eenen coopman van Bartaingnen, daer ghearresteert byden voorseiden bailliu, zegghende dat de voorseide meede niet ghewarandeert en was, twelcke contrarie bevonden was by den teeckene vanden voorseiden warrandererre vanden Vryen” (33). Hier vernemen we alvast het feit dat er in het Brugse Vrije een ambtenaar bestond, die de verhandelde balen mede van een controlemerk moest voorzien.
Kort daarop ontstond een conflict tussen Brugge en het Vrije aangaande het verkopen van groene mede. Op 17 april 1449 onderhandelden de twee colleges over de kwestie “vanden arreste van der mede ghedaen int Zwyn, toebehoorende eenen vrylaet, diese ghecocht hadde int voorseide Zwyn, ghelycker wys dat men hadde gheploghen te doene in voorledene tyden”. Aangezien Brugge voet bij stek hield, namen de schepenen van het Vrije op 31 mei het besluit om bij de Grote Raad beroep aan te tekenen tegen het “vonnesse ende wysdomme, ghedaen by de schepenen van Brugghe int faict van der groender meede, grootelicx ieghen de vryheden slants' (34).
Gebruikte afkortingen
ARA: Algemeen Rijksarchief, Brussel
RAB: Rijksarchief Brugge
RV: Registers Brugse Vrije
SAB: Stadsachief Brugge
SAG: Stadsarchief Gent
SBR: Stad Brugge, Rekening.
Verwijzingen
- Verwijs-Verdam, Middelnederlands Woordenboek, IV, 1246.
- Idem, IX, 1883.
- Rond den Heerd, 15e jaar, 198 (1880).
- L. Gilliodts, Coutume de la Ville de Bruges, 1, 351, Keure van de deelmans.
- W. Wintein, Koolkerke, Rond de Poldertorens 7e jaar, nr. 1, heeft de bedoelde twee plaatsen gesitueerd: p. 6 (no 4), p. 5 (n 99) en op de toponimische kaart.
- Mondelinge mededeling van wijlen de Heer van Catz uit St.-Anna ter-Muiden. Het gehucht Brugheers is verdwenen toen het garnizoen van Sluis in 1583, even ten zuiden van de stad, de dijk van het Zwin doorstak, en zodoende het Lapscheurse Gat deed ontstaan.
- F. D'Hoop, Cart. St.-Bertin Poperinge, p. 71-72.
- L. Gilliodts, Inv. des Archives de la Ville de Bruges, charter Nr. 3.
- M. Gottschalk, Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, I, 135 en 157.
- J. van Dale, Reglement voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin, in Bijdragen Gesch. Zeeuws-Vlaanderen V, p. 33 en 58.
- SAG, Charters stad. Gent, nr. 432.
- ARA, Rekenkamer 13679, Rek. Baljuw van Brugge, jan.-mei 1396, f° 8 r° en 16 r°.
- Verwijs-Verdam, 19 bilevinge levenslang = vruchtgebruik. Hoir = erfgenaam.
- L. Gilliodts, Coutume du Franc de Bruges, I, 770,
- Idem, I, 784.
- Idem, I, 177
- De term mede vat beduidde vooreerst een ton vol meekrap, vervolgens het recht om mede te meten.
- Verwijs- Verdam, III, 1550, klink: een ijzeren staafje of bout geschikt om iets vast te zetten, tegen te houden of af te sluiten
- L. Gilliodts, Coutumes de la ville de Bruges, I, 351.
- RV, 146, Rek 1405-06 f° 23 r°.
- Idem.
- SAB, Leenboek Burg Brugge 1435, f° 90 r°.
- RAB, Leenboek Burg Brugge nr. 1 (1468) f° 149 V
- RV, 152, Rek. 1415-16, f° 76 r°.
- RV, Rek. dec. 1420-sept 1422, f° 23 r°,
- RV, Rek, 1424-25, f° 20 V
- RV 162, Rek. 1426-27, f° 23 r° en 27 r°,
- Idem, idem f 29 r°, 30 r° en 31 r°,
- RV 165, Rek, 1429-30, f° 39 r°.
- RV 171, Rek, 1435-38, f° 15 r° e 16 r°,
- RV 173, Rek. 1439-40, f° 14 v°.
- RV 177, Rek. 1444-45, f° 16 r°.
- RV 181, Rek. 1448-49, f° 35 r°, 340 RV 181, Rek. 1448-49, f° 47 r° en 53 v°.