Van Heksen en de Boze Vijand

Germain Vandepitte

Zie ook R.de P. nr. 2, blz. 45-56 en nr. 3, blz. 99-118

Catelijne Verbauwen  1611

In het crimbouck van het Brugse Vrije anno 1611, werd op datum van 14 maart, volgende tekst ingeschreven : "Op klacht van Pauwel Van Hove ten laste van Catelijne  Verbauwen, de huisvrouw van Joos Pints, berucht van toverij, werd besloten ten hare laste informaties te nemen en ook de heer Aartsdiaken te raadplegen".

Pas op 29 oktober van dat jaar, vinden we een spoor in deze zaak. Men had Catelijne gearresteerd en in het Steen opgesloten, alwaar ze op de gemelde datum een verhoor onderging.

Catelijne, de dochter van Joos Verbauwen, geboren en wonende te Loppem, werd gevraagd waarom ze werd aangehouden en gevangen gezet. Ze gaf te kennen dat het ongetwijfeld was omdat Pauwel Van Hove de mare had laten rondgaan, dat ze een toveresse was. Zij en Pauwel hadden samen een hoeve in pacht op Loppem. Bij deling, of veter daarna docht het haar dat Pauwel een klein partijtje land in meer had. Tijdens een herbergbezoek had ze hem dat te verstaan gegeven, en daar waren woorden over geweest. In een laatste verweer had Pauwel zich toen laten ontvallen dat hij een groot verlies had geleden onder zijn vee.

Buurvrouw had zich daarin vastgebeten en ze vroeg hem wat hij daarmee bedoelde. Meende hij misschien dat zij ze betoverd had? Ze had toch ook verlies geleden onder haar beesten, of niet? Pauwel had dat laten vallen en aan het krakeel was een eind gekomen. Maar de vonk smeulde voort en zo links zo rechts, had Pauwel daarover nog zijn woordje gezegd. Tot op zekere dag  Catelijne, in het bijzijn van de pastoor van Loppem vroeg: "Wat hij wel wist te vertellen over haar?"  Pauwel repliceerde onmiddellijk en riep:"Ick zegghe dat ghy een tooveresse zyt!". Daarbij sloeg hij haar op het hoofd met het schepnet dat hij in de hand hield. Met groot misbaar had Catelijne de getuigen aangezocht en de zaak voor de justitie gebracht. Terwijl ze daar nu toch over doende waren, gaf Catelijne de Heren te verstaan, dat deze zaak nog altijd onbeslist en hangende was.

De kwestie met Gabriel De Vinck? 0! maar dat was op zijn effen gekomen! Die onenigheid ontstond door Gabriel die haar kind geslagen had, omdat het door onachtzaamheid de beesten had laten lopen in zijn vruchten. Ze had als schadevergoeding een half hoed koren gegeven.

 Ja maar Catelijne, hebt ge Gabriel toen niet bedreigd "dat ge hem een doorn in de voet zou laten terden, die hij er niet zo gemakkelijk zou uit krijgen"? (1)

- Ze ontkende dat met klem. Ze had enkel gezegd "dat ze hem nog Loppems zoude leren", gemerkt dat Gabriel van Over-leië gekomen was en niet wist hoe de zaken te Loppem lagen. (2) Naar haar beste weten was Gabriel pas een maand tot zes weken later ziek geworden. Van welke ziekte: dat wist ze niet. Zeker was: dat het mondsgemeen liep, dat zij daarvan de schuld was en dat ze hem betoverd had. Wie dat rondgestrooid had, was haar een raadsel. Trouwens werd haar ook de ziekte van Coppens aangerekend. Dat ze deze ook al onder de voet zou gebracht hebben, was wel verre gezocht. (3)

De ruzie tussen haar en Pieter Coppens op de bruiloft van Jan Herremans, was er gekomen omdat er gepraat werd over een stuk wild dat Coppens geschoten had en waarvan hij slechts een bedroevend klein stukje had meegedeeld. Toen Pieter haar man sloeg, was ze tussenbeide gekomen en had haar man opzij getrokken. Na de twist was alles terug in de plooi gevallen en zijn ze vrienden gebleven zoals voorheen. Aan Pieter had ze niet geraakt, noch hem bij de kraag getrokken. (4) Het was best mogelijk dat hij daarna ziek geworden was, maar wat dat ermee te maken had, verstond ze niet goed.

Jacob van Lenendale, was dat de Coppe niet die gewoond had bij Jan Mergaert en die later getrouwd was op Zilleghem ?  (5)

Natuurlijk kende ze hem.

- Of ze hem voor zes of zeven jaar een vork geleend had?

- Mens, dat is een eeuwigheid geleden! Voor zover ze zich herinnerde, was dat niet het geval. Die knecht was nooit op haar hof geweest, ze kon hem dus zeker niet op de rug hebben geklopt. Dat hij zes jaar geleden ziek geworden was, wist ze niet.

Elf november 1611 Catelijne werd opnieuw ondervraagd op het Steen; nu over de ziekte van François Seye. Ze kende toch deze persoon? - Natuurlijk kende ze François; samen hadden ze meermaals gedronken en dan waren ze steeds vrolijk geweest.

-"Maar die keer kon het toch zo vrolijk niet geweest zijn, toen ze hem een pot bier bracht en hij tegen haar zeide:"Neen ghevare neen, ghy zout my betooveren, men zeght dat ghy een toovereese zyt". (6)

- Dat François zoiets gezegd had, had ze niet gehoord; en dat hij na de kermis ; ziek geworden was, had ze vernomen. François liep wel ziek en zuchtig, maar dat de ziekte gehouden werd voor toverij en dat Frans daarvoor belezen werd, daarvan was ze onwetend.

Kende ze ook de moeder van Jacob van Lenendale?

- De Coppen kende ze; maar hoe ze ook diens moeder zou moeten kennen, was haar een raadsel; en ze kon in haar memorie niet achterhalen of ze die vrouw voor zes of zeven jaren gesproken had in het vleeshuis hier in de stad. Na goed overleg, meende ze toch dat: ja, ’ t zal wel  zes of zeven jaar geleden zijn, toen ze aan het vleesstalleken kwam, ze twee vrouwen hoorde kouten over Jacob van Lenendale. De ene vrouwe was Goolkin die aan de andere kant van Oostkamp woonde, tegenaan Waardamme; de andere vrouw kende ze niet. Beiden waren aan het spreken over de ziekte van Jacob en mogelijks was dat de aanleiding geweest om te vragen hoe het met hem ging. Eén feit was zeker: dat ze niet wist dat die andere vrouw de moeder van Jacob was, en dat ze het niet gevraagd had ook. Of de ziekte toegeschreven werd aan toverij had ze niet gehoord. Ze had simpel gevraagd of de Coppe ziek was en daarop had de vrouw "ja" gezegd, zonder meer. Ze was toen verder gegaan en ze had zelfs geen vlees gekocht.

De schepenen onderzoeksrechters haakten daarop in en zeiden dat ze even tevoren gezegd had niet te weten dat Jacob ziek was en dat ze nu verklaarde dat ze gevraagd had of hij ziek was en de oorzaak ervan.  Catelijne  klaagde dat ze haar zoveel vroegen en dat ze niet meer wist wat gezegd, "’t welcke zy antwoorde met zuchten ende wat tranen". Dat men zoveel vergeet mettertijd en dat ze over de ziekte van Jacob niet meer wist dan de vrouwen haar verteld hadden; dat ze tevoren niet eens wist dat hij ziek was.

Catelijne, zijt ge acht dagen later niet teruggegaan naar het vleesstalleken van de vrouw die ge zogenaamd niet kende? Hebt ge daar niet gevraagd of ze geen goed stukske vlees voor u had? Heeft die vrouw u dan niet gezegd: "dat ze voor u geen vlees had"? En hebt gij, Catelijne, daarop niet geantwoord:"Cust me gadt!"?

- Daarop zegde Catelijne dat ze op de zaterdagen dikwijls ter markt kwam en vlees kocht; maar dat ze met die vrouw nooit dergelijke woorden gewisseld had, noch zich te herinneren de daaropvolgende zaterdag aan dat kraam te zijn geweest.

Zeventien november. Opnieuw kwam Catelijne voor de rechters, nadat dezen voorafgaandelijk Joos van Renterghem, Gabriel De Vynck en zijn vrouw Lijne, en Pieter Pame gehoord hadden.

Catelijne herhaalde dat ze kwestie had met Gabriel, maar dat haar man ’ s anderendaags in haar afwezigheid een vergelijk getroffen had en voor de aangebrachte schade een half hoed koren gaf. Sindsdien waren ze goede geburen gebleven. Nopens de dreigementen die ze zou geuit hebben; ze had enkel gezegd dat ze hem Loppems zou leren; en daarbij waren tegenwoordig geweest: Lijne, zijn vrouw, en Joos van Renterghem, die bij hem inwoonde. Wat voor een ziekte Gabriel had, en hoelang hij ziek bleef, wist ze niet. Doch na zijn genezing hadden ze samen nog gedronken bij Wandele.

- Men liet haar opmerken dat het toch op zijn minst merkwaardig was, dat ze niets wist omtrent de ziekte van Gabriel en dit terwijl ze toch naaste geburen waren.

- Ze antwoordde daarop dat ze naar zijn ziekte niet geïnformeerd had en dat ze ook niet had gehoord dat er toverij in het spel was.

- Hoe kwam het dan dat ze in haar eerste verklaring gezegd had dat Gabriel ziek geworden was zes weken na het geschil; dat men er over sprak dat het toverij was; en dat ze nu het tegendeel beweerde.

- Och, klaagde  Catelijne, er is mij hier zoveel gevraagd dat ik niet meer weet wat ik gezegd heb, en ‘k ben zo kort van memorie.

Was ze acht dagen later niet teruggegaan naar het vleesstal om vlees te kopen, en had de moeder van Jacob haar niet gezegd: "ghy croigne, ghy prie, (7) ghaet van hier, ick en hebben gheen vleesch voor u!". Daarop zijt ge weggegaan roepende "Cust myn ghadt".

- Opnieuw beweerde Catelijne dat niet te hebben gehoord en dergelijke woorden niet te hebben geantwoord. Trouwens als Goolkin erbij was, kocht ze nooit vlees en ze kon zich niet indenken dat de vrouw haar ooit vlees geweigerd had.

Na de twist op de bruiloft, tussen haar man en Pieter Coppens, had ze wel gehoord van de ziekte van Pieter; hoelang na de bruiloft, was een andere vraag! Al evenmin had ze weet van "het trecken van zyn mondt". (8)

Met François Seye had ze op een meidag gedronken in het huis van Wandele, samen met Jan Blondeel en anderen. Ze waren allen zo vrolijk geweest. Dat François haar op die manier zou toegesproken hebben, terwijl ze hem "bescheet deed", had ze niet gehoord  (9) en daarvan zou ze toch memorie hebben. Dat hij nadien ziek geworden was, hoorde ze vertellen.

Het was verder ook niet waar dat Guillaume De Clercq haar verweten had voor toverheks. Pauwel van Hove ja, die had haar dat gelapt en daarvoor had ze hem betrokken voor het gerecht.

Hoe dikwijls had ze dan wel vlees gekocht aan dat stalleken?

- Slechts eenmaal antwoordde Catelijne en dat was toen Goolkin daar niet was. Goolkin Casier echter, in confrontatie met Catelijne,  hield vol dat ze vlees kocht en betaald had in haar aanwezigheid.

De moeder van Jacob en zijzelf, hadden woorden over de ziekte van Jacob; en Catelijne vroeg: "Zijt gij de moeder van Jacob die bij Mergaerts woont?".

- Catelijne vergenoegd zich met te verklaren dat ze zo moeilijk was van onthoud.

Tweeëntwintig november

- Catelijne werd geconfronteerd met Gabriel De Vinck en Pieter Pame, die volhielden dat Catelijne gedreigd had dat ze Gabriel een doorn in de voet zou laten terden, die hij er moeilijk zou uitkrijgen, en dat ze daarbij haar vinger had opgestoken". Van haar kant beweerde Catelijne niet meer te weten dat ze zoiets zou gezegd hebben en vergeten te zijn, of ze haar vinger had opgestoken of niet.

François Seye werd gevraagd of hij in gezelschap, toen Catelijne hem een glas bier bracht, gezegd had: "Ic beghere met u niet te dryncken, ghy sout my moghen betooveren; men zeght dat ghy een tooveresse zyt", of toch iets in die aard.

- In het bijzijn van Catelijne hield François vol dat hij dat inderdaad gezegd had. Zij integendeel, ontkende dat: zoiets zou ze onmogelijk kunnen vergeten zijn.

- Gevraagd of ze geïnformeerd had bij de moeder van Jacob en in afwezigheid van Goolkin, hoe het met Jacob van Lenendale ging, antwoordde ze het mogelijks te hebben gevraagd; en dat de moeder daarop gezegd had "ja", en dat het toverij was. Daarop had zij, gevangene, nog gezegd: "men zegt zoveel dat niet waar is; de oude ziekte is nog het land niet uit!"

- Er werd Catelijne gevraagd waarom ze dat bij de vorige verhoren niet bekend had. Dat alles is me weer te binnen gekomen, repliceerde ze.

- Was ze dan, ja of neen, acht dagen later teruggegaan naar dat kraam? Had de moeder van Jacob haar niet gezegd, op de vraag of ze een lekker stukje vlees had:

"ghy croigne, ghy prie;, ic en hebbe gheen vleesch voor u, ghy waert beter an eenen gleyschoof ghebrandt!". Had ze daarop niet gezegd:

"Cust myn ghadt"? Catelijne zei dat het haar voorkwam dat, nadat Goolkin daar geweest was, ze aan het stalleken kwam en dat de moeder gezegd had:"Ghy croigne... enz." en dat zij daarop geantwoord had "Cust ze". Over die gleischoof had ze niets gehoord; en zo het al gezegd werd, moest ze reeds buiten gehoorafstand geweest zijn.

Moeder Van Lenendale getuigde dat de gevangene aan het kraam kwam de eerste maal en vroeg: "Hoe vaert Coppe u zone?" Daarop had zij geantwoord: "Hij is nog wat ziek, maar hij begint te beteren.

Ik heb er al veel aan vermeesterd, nu zal ik hem doen belezen.

Haar zoon had evenwel gezegd dat meesteren niet helpen zou, dat hij betoverd was. De tweede maal dat Catelijne aan het kraam kwam, had Goolkin haar aangewezen. De derde maal had ze tegen Catelijne gezegd:"Vraukin ghy hebt ghenouch van myn vleesch ghehadt, ghy waert beter ghebrandt an eenen gleyschoof". De gevangene had haar de mond gestopt door te roepen:"Cust myn ghadt!".

Daarna werd Catelijne gevraagd of Jacob ooit bij haar geweest was om een hooivork te lenen. Nu bekende ze dat hij dat inderdaad gedaan had, toen hij nog bij Guillaume De Clerq woonde. Of ze hem die vork in de hand gaf, wist ze niet meer. (10) Jacob zelf verklaarde dat, toen hij bij Mergaert werkte, hij een vork gehaald had om hooi te laden. Dat was wel zes jaar geleden. Catelijne was bezig met een ketel te schuren. Ze had de vork gehaald en ze hem in de hand gegeven zeggende: "Geef acht want de steel is gekraakt; ziet dat ge ze niet breekt". Daarbij had ze hem een schouderklopje gegeven. Dat was de zondag gebeurd, gelijk hij de volgende dag ziek werd.

- Catelijne herhaalde dat ze alles vergeten was, en het wel zo zou geweest zijn, zoals Jacob zei.

In het geval van Pieter Coppens: ze had deze niet bij de kraag getrokken al roepende: "Ic zal den Coppens wel hebben!" Het was integendeel Coppens die haar man bij de kraag had gevat; zij had hem niet aangeraakt. Getuige Pauwels van Hove weerlegde dat en zei gezien te hebben dat ze Coppens de kraag aftrok en dat ze wel degelijk geroepen had.

Woensdag 23 november. Klaarblijkelijk vond men dat er genoeg

over en weer gepraat was en er werd besloten Catelijne in de pijnkelder te brengen. Gekleed zittende op de bank, ontkende ze Gabriel hetDe Vinck bedreigd te hebben en ze herhaalde dat ze niets anders gezegd had dan dat ze hem Loppems zou leren.

François Seye had haar niets gezegd toen ze hem een pot bier bracht, want zo'n affront zou ze onmogelijk vergeten zijn.

Was Jacob van Lenendale niet op haar hof geweest en had ze hem niet op de schouder getikt? Had ze Coppens bij de kraag gevat?

Catelijne ontkende en verwees naar hare verklaringen ter zake. "De Vynderlynghen aen hebbende" en opnieuw ondervraagd over deze punten, bleef ze ontkennen . (11) Voor de geseling, gebonden staande aan de kramme, bleef ze ontkennen. Na twee slagen ontkende ze nog. Dit deed ze nog na een geseling te hebben ondergaan.

Om 21 uur werd haar de halsband aangedaan. (12) Het waren de schepenen  d‘Overloope en Haveskercke die de ondervraging leidden. Gevraagd nopens de bedreigingen ten overstaan van Gabriel de Vynck zei ze, indachtig te zijn gezegd te hebben dat hij zich een doorn in de voet zou terden. Daarbij had ze niets kwaads bedoeld; alleen te verstaan gegeven dat hij geen moeilijkheden moest zoeken. Ze meende nu toch ook te weten dat ze Jacob van Lenendale een schouderklopje gegeven had.

- Waarom had ze dat tijdens het onderzoek geloochend?

- Catelijne beaamde dat het niet wijs geweest was van haar, dat ze beschaamd was en het niet durfde bekennen en "noch raet noch daet" kreeg.

Tijdens de nacht losten de schepenen mekaar af volgens beurtrol. Deze werd meestal opgemaakt volgens loting. Zo zien we na de vorige schepenen, nu ook Fourcq en Spronckholf, en om 6 uur in de morgen van de 24ste, de schepenen De Wilde en Philips Van Anxy opkomen om de ondervraging verder te zetten. Veel nieuws viel er nog niet te halen.

De donderdag middag om 12 uur, in tegenwoordigheid van d’Overloope en Haveskercke, wier beurt het was, werd de patiënte gevisiteerd door de dokters François Rapaert en zijn zoon Pieter. Tijdens dit onderzoek, waarbij Catelijne goed werd bevonden, zagen ze ook een cicatrice een paar vingers onder de lies, en ze vonden geen eensluidende verklaring voor dit letsel. Besloten werd de roommeester Mr. Robert er bij te halen om dit letsel te bekijken: of het soms geen litteken was van de pest.

Inmiddels waren de schepenen Doppers en Bloemendale van 18 tot 22 uur van wacht, bijgestaan door griffier Maroux; waarna ze afgelost werden door De Wilde en Anxy van 22 tot 2 uur in de morgen van vrijdag 25 nov. Dan waren van 2 tot 6, weerom d'Overloope en Haveskercke van corvee, gevolgd van 6 tot 10 door Fourcq en Spronckholf, en van 10 tot 14 uur door Doppers en Bloemendale. Tijdens de morgenuren was ook Pieter Rapaert komen zien naar Catelijne. Na onderzoek werd ze nog in opmerkelijk goede conditie bevonden; waarvan de chirurgijn een attest afleverde.

Tegen de avond waren de beide dokters weer present, samen met de roommeester Robert. De laatste bevestigde hen inderdaad dat het om een litteken ging van een pestbuil waarvan "de coole" was uitgevallen. (13) Opnieuw onderschreven de dokters een bewijs dat de lichamelijke toestand van Catelijne goed was. Van 14 tot 18 uur waren De Wilde en Anxy van dienst, opgevolgd van 18 tot 22 door d'Overloope en Haveskercke. Onveranderlijk bleef Catelijne in dit decor zitten en hield vol onschuldig te zijn.

Omstreeks 21 uur waren Jan Van de Keere de berijder samen met de scherprechter nog altijd druk in de weer, toen ze al meteen de schrik van hun leven opdeden. De schepenen waren juist aan hun avondmaal toe in de grote Kamer, en ook de patiënte had juist iets tussen de kiezen gekregen, toen er opeens een gekraak werd gehoord en twee of drie harde slagen boven de balken van de zoldering, als of men daartegen iets geworpen had.

Bijna gelijktijdig zagen de berijder en de scherprechter de mond van de patiënte bewegen en de lippen een smakkend geluid geven, alsof ze iemand gekust had ten afscheid met een natte smakzoen. "... in zulcke manieren dat beyde bevanghen waren van vrese ende waren in groote perplexiteyt". Toen de scherprechter haar daarop vroeg of haar kameraad schone was, "louch de patiënt zegghende hé hé hé, ghelyck een jock peert dat neyen zoude". (14) Daarna hoorden ze weer een gerucht gelijk een ver gerommel van de donder of van een grote wind "in ’ t cafoen”. (15)

’ t Was alsof men hard geschrobd had met een grote steen over de gehele lengte van de zolder. Toen ze verslag uitbrachten bij de schepenen, stond de schrik en verbazing nog op hun aangezicht af te lezen en ze vonden bijna de woorden niet om het te verhalen. ‘t Was meteen voor iedereen duidelijk wat voor een vlees men in de kuip had met deze Catelijne.

De nacht bracht rust en kalmte weer. In de vroege ochtend  van zaterdag 26ste november, werd de lijfelijke toestand van Catelijne nog eens nagekeken door de dokters die, hoe wonderlijk het ook mag schijnen, de toestand van de vrouw nog uitstekend vonden; waarvan attest werd afgeleverd.

Korte tijd nadien werd de gevangene persoonlijk ondervraagd door burgemeester Ricx dit nadat alle anderen het lokaal verlaten hadden. Catelijne bekende hem enkel dat ze tegen Gabriel gezegd had dat ze hem een doorn in de weg zou leggen.

Op de 26e november, na vanaf de 23e in de pijnkelder te hebben gezeten, werd voor Catelijne besloten de examinatie (lees foltering) door te voeren, maar ze zouden haar nu op een andere stoel zetten, zonder armsteunen. Men zou ook doorgaan met haar in de halsband te stellen tot de morgen van de 27e om zes uur, tenzij de dokters het anders zouden adviseren, Indien ze intussen geen bekentenissen zou gedaan hebben, moest men opnieuw dreigen met de pijn van de geseling en de duimschroeven. Als dat nog geen vruchten zou afwerpen, moest Catelijne ontslagen worden uit de tortuur en teruggebracht worden naar het Steen, tot een verdere beslissing zou genomen worden.

Zo gezegd, zo gedaan! Omstreeks de middag werd Catelijne onderzocht door de dokters en goed bevonden voor de dienst. Om 18 u. kwamen de schepenen Dopper en Bloemendale op, samen met Van Marcke en griffier Maroux. te 19 u vroegen ze Catelijne of ze geen lust had om wat te slapen. Ja ik, zei het slachtoffer gretig.

- Had ze dan de vorige nachten niet geslapen?

- Neen de nacht tevoren had ze geen oog geloken, maar in de nacht ervoor had ze wel een hazen dutje gedaan, wat haar heel wat "secoure" had bijgebracht.

Er werd haar gevraagd waarom ze hier in de pijnkelder zo’n blij gezicht opzette en zo spraakzaam was geweest en welgemoed, terwijl ze tevoren in de Kamer zo droefgeestig en kleinmoedig was geweest.

- Och, zei ze, tevoren was ik nooit in justitie en toen was ik verbouwereerd en kleinhartig, maar nu ben ik het gewoon geworden en ik ben verstout.

Maerten Hendricx, de berijder van Moerkerke, vertelde de schepenen dat op de middag, terwijl de officieren het middagmaal namen, Catelijne smakelijk en hartelijk gelachen had om haar eigen spreuken. Zo had ze gezegd dat Mr. Aharan haar vader was en dat hij haar zowel te eten als te drinken gaf, en dat ze hem daarvoor drinkgeld geven zou van hetgeen ze in haar beurs had, doelende op de penning van 32 stuivers min een oort, een penning van 5 groten en nog een andere munt. Daarop had ze bevel gegeven aan Mr. Aharan om naar huis te gaan en een officier in zijn plaats te stellen, opdat hij tegen de avond zou thuis zijn, daar ze kompassie had met zijn vrouw (Cat. schijnt hier wel te dolen). Catelijne had ook nog gezegd dat de eerste pijn de ergste was geweest.

Om 22 uur kwamen de schepenen François De Wilde en Philip Anxy de wake overnemen. De zondagmorgen om 2 uur, werden ze afgelost door Jan d’Overloope en Jan van Haveskercke. Om 4 uur was d’ Overloope bij Catelijne en hij vroeg haar of ze het, zo met de halsband aan, nog 3 of 4 dagen zou uithouden; dat men haar in de plaats wat anders zou geven om wakker te blijven. Catelijne zei daarop dat ze het nog wel de volgende dag zou uithouden. De berijder Hendricx vermaande haar daarop de waarheid te zeggen; en hij verzekerde haar dat men haar daarna zou ontslaan.

Met "morgen is tijd genoeg" sloeg Catelijne het aanbod af en ze voegde er aan toe dat ze niet begeerde bij daglicht naar het Steen te gaan. Dat "dien vetten man" op ware, ik zou wat met hem kouten. Daarmee bedoelde ze van Haveskercke, zoals het in de marge bijgevoegd werd. Berijder Hendricx was met Catelijne aan de praat gebleven en hij vertelde nadien aan de schepenen dat ze gevraagd had of men er nog dezelfde dag recht zou spreken; waarop hij "ja" gezegd had. Catelijne was blijkbaar nog goed mee, want ze repliceerde onmiddellijk dat het die dag zondag was en het dus hoogst onwaarschijnlijk was dat dit gebeuren zou.

Zou men haar in de polie hangen ? (16)

Andermaal had de berijder haar aangemaand de waarheid te zeggen. "Dat dien vetten man op ware, ik zou er wat zeggen", antwoordde ze, "hij vraagt er me dikwijls hoe ik aan den bozen geraakt ben. Hij zou zeggen dat ik lieg! Ik wou toch wel dat ik wat uitvinden kon om uit deze pijn te geraken".

Men vroeg haar dan hoe ze over de polie wist te spreken. Dat had ze nog gehoord van haar moeder, zei ze. Ze vroeg daarop wat ze toch zeggen moest om de pijne te ontgaan: "zal ik zeggen dat ik met den Bozen te doen had, hoewel het leugens zijn?"

Om vijf uur kwam dien vetten man eindelijk opdagen en terwijl d' Overloope heimelijk achter haar stoel plaats nam, ondervroeg Haveskercke Catelijne. En zij vertelde of beter verzon. Een maand voor dat ze gevangen werd, had ze eens een benauwdheid en ze zei tot zich zelf: "Wel pestilentie! hoe zit ik hier, kon ik toveren ik zou toveren om geld te krijgen ".Dat was geweest zo tussen donkeren en klaren, ' s avonds bij haar thuis. Terstond was haar “den Bozen” verschenen in de gedaante van een “middelbaren rulockshont" (17) draaiende en kerende rondom haar, zeggende dat hij haar niet zou verlaten, waarop hij schielijk verdween.

En hier hadden ze Catelijne natuurlijk te grazen, want dat  wat ze daar losgelaten had, moest van A tot Z onderzocht worden, en de ene leugen bracht noodgedwongen de andere mee.

"...tzelve poinct haer andermael overvraecht..." Catelijne bleef bij haar verzinsel, maar pretendeerde nu dat de hond haar niet gesproken had, noch enige belofte gedaan, en dat het pas acht dagen voor haar gevangennemen gebeurd was. In marge stond bijgeschreven: daernaer heeft ghezeyt dat het was ’ s anderendaeghs dat den hondt huer anquam.

De Boze had zich ook aan haar vertoond in de gevangenis in de gedaante van een schaduw, zonder haar echter aan te spreken. Ook in "Lapschuere" (18) was hij bij haar geweest, te weten eergisteren toen dat geruchte er was aan de balken en gisteren toen het scheen alsof er "een brycke" of steen boven op de zolder viel. De verschijning stond in de hoek waar het hout lag. Ze vertoonde zich in de gedaante van de schaduw van een kind, maar zij, Catelijne, werd niet aangesproken. De eerste maal had ze naar hem gespuwd en hij had haar geschud, zonder dat hij haar ooit had aangeraakt.

Op de vraag of ze een contract met de Boze gemaakt had, antwoordde ze neen; ook had ze geen giften van hem ontvangen, noch was ze bij hem geweest. De eerste keer dat hij haar verschenen was in Lapschuere, had ze gelachen.

Maar hoe wist zij, dat het de Boze was die zich aan haar vertoonde?

- Ze dacht het, omdat die hond zo opeens verdween.

’ s Morgens tussen zes en zeven uur, werd ze opnieuw ondervraagd, nu door de pensionaris (19) van Marcke. Buiten haar gezichtsveld stonden de burgemeester Ricx en de schepenen Pourcq, van Haveskercke en anderen. Opnieuw deed Catelijne haar verhaal: acht dagen voor haar arrestatie kwam er op haar hof een hond, omdat ze daags te voren uit onpatientie gezegd had "pestilentie, enz. " De tweede maal had hij haar bezocht op het Steen in de gedaante van een klein kind, zwart van kleur, zonder dat men door zijn benen kon zien.

Naar het haar docht, was hij uit de donkere kamer gekomen. Hij passeerde haar zonder te spreken. De laatste maal was het geweest toen het hier in deze Kamer had gekraakt, ze had hem dan zien voorbijgaan in de gedaante van een klein zwart kind dat langs haar rok streek.

De pensionaris vroeg haar dan, waarom ze zo hardnekkig ontkend had toen haar dit gevraagd werd.

 Ze antwoordde daarop iets te hebben gezien toen het hier zo rammelde in de Kamer en dat ze dacht dat er "iets" kon zijn dat wandelde en er geld kon verscholen zijn. Trouwens nu buiten bij haar op het hof, wandelde toch ook “iets", in de gedaante van een rulockschen hond die men "Plasschaert" noemde.

Nogmaals verweet van Marcke haar dat ze dit alles zolang verzwegen had, niettegenstaande hij alles voorgezegd had en voorspeld en hij zeker wist dat zoiets geschied was.

Catelijne beet moedig van zich af en verklaarde dat ze niets gezegd had om des wille van al "die clapperye" die ze haar wilden aansmeren en toeschrijven, zoals bijvoorbeeld dat gesmak en dat ze iets zou gekust hebben.

Dat ze tevoren iets gezegd had aan dien vetten man en dat deze met zijn kout, haar herte geopend had en dat ze vreesde niet begrepen te worden. Dat van alles wat ze daar over verteld had niets waar was of het proces raakten of haar kon belasten van mensen of beesten te hebben betoverd.

Van Marcke liet haar opmerken dat ze om zeven uur ook tegen hem gezegd had, dat als "Het" zich vertoonde "Het" haar aansprak en zei: ik zal u niet verlaten. Haveskercke viel hem hij en zei dat ze dat ook tegen hem gezegd had. Hij verwees verder naar haar verklaring van de avond tevoren, en hij vroeg haar hoe hij noemde die zich vertoond had.

"Zy loochende tzelve met lachende monde ten diverschen stonden!!" Maar na lang aandringen zei ze dat zijn naam "Jan" was!

Van Marcke  repliceerde onmiddellijk dat "Ze" zo'n naam niet droegen. Waarop Catelijne gedwee de naam veranderde in Favoco.

Een tellen later wist ze de naam zelf niet meer en was het al Vaboo geworden om uiteindelijk toch weer op Favboco terug te vallen.

Na tien uur hadden van Haveskercke en van Marcke zich weer bij Catelijne opgesteld en ze vroegen haar opnieuw naar de naam.

Ze wist het niet meer en kon het niet meer achterhalen. ’t Einde raad vroeg ze de schepenen of het nu Viva of Vivo was.

Daar de Heren negatief antwoordden, zat ze weer te dubben en kwam voor de dag met de namen Wibeert of Vibeert. Het kwam er maar niet uit, wat de schepenen geïrriteerd deed uitroepen "dat ze niet helpelijk was!" Wanhopig riep Catelijne dan uit: "Wat zoude ic al zegghen, ghy hebbet alduer ghezeyt dat ic u zegghe van het zwarte dynck”, er is er een bij mij geweest die dat alles al gevraagd heeft.

Totaal onverwacht werd nu een getuige voorgebracht, namelijk de vrouw van de cipier van het Steen. Ze was ontboden om te getuigen over de feiten die zich hadden voorgedaan en die ze gehoord en gezien had, toen Catelijne in het gevang was opgesloten. De vrouw verklaarde dat ze persoonlijk had meegemaakt en gehoord had dat er vanuit de donkere kamer gelijk kleine steentjes gegooid werden. Andere getuigen waren de medegevangenen: want allen waren verschrikt geweest. Sommigen meenden zelfs uit de donkere Kamer iets te hebben zien komen gelijkend op een zwarte kat of een zwarte hazewind.

Tussen elf en twaalf uur waren de dokters even komen binnenlopen om het gezondheidsrapport van Catelijne op te maken en te ondertekenen. Ze werd bevonden "met goede zinnen en in goede gesteltenisse". Ondervraagd door de schepenen Dopper en Bloemendale, verklaarde Catelijne nog maar eens dat "hare familier" (20) zich de eerste maal vertoond had in de gedaante van een hond. Daarna op het Steen en later in de Camer Lapscheure was Faboco bij haar geweest. Hij die bij haar geweest was op het Steen noemde echter "Wardo".

Ze ontkende een contract te hebben afgesloten met hen. Op het Steen was haar echter geld aangeboden geweest en hij had gezegd:

Wilt ge van Wardo geld? Ze had naar hem gespuwd en geroepen: Gaat weg van mij! Ze gaf toe dat hij rakelings langs haar passeerde en zegde, ik zal u niet verlaten.

Om 13 uur bekende ze dat haar familier, toen hij haar verliet in de Kamer Lapschuere, een kusje tot afscheid gegeven had. Hij dit het kusje gaf heette Faboco. Hij had er zelfs aan toegevoegd, Hebt ge geld vandoen, ik zal het u geven.

Om 14 uur aflossing van de wacht: De Wilde en Anxy waren aan de beurt. Rond 17 uur verwittigde Anxy haar dat, indien ze wilde geholpen worden, zij de waarheid moest bekennen. "Eindelijk", schreef de griffier,_Doelende op Catelijne die opnieuw aan het verhalen was. Ze vertelde dat ze de kwade geest genaamd Bardo ofte Barda voor het eerst gezien had op haar hof in de gedaante van een hond: dat was acht dagen voor haar arrestatie geweest. later op het Steen verscheen hij in de gedaante van een jongen van 9 tot 10 jaar oud, gekleed in het zwart, met een zwarte hoed en een pluim erop. Daarna had ze hem eergisteren terug gezien in de Kamer; dat was Bocxken geweest, die haar geld presenteerde en beloofd had haar nooit te zullen verlaten, en die haar kuste. Anxy onderbrak haar en vroeg wat ze daarvoor allemaal beloofd had aan de Boze; dat hij zeker wist dat ze een belofte gedaan had, ja zelfs al enkele jaren geleden. Catelijne ontkende dat. Opnieuw drong Anxy aan en zei dat ze de waarheid diende te zeggen; dat hij pertinent zeker wist wat er tussen hen gebeurd was en dat de Boze vast en zeker dikwijls bij haar geslapen had.

 "Wel, zal my dat gaen zegghen!" riep ze uit.

-Anxy bepraatte haar: "Waarom zijt ge beschaamd; ge zijt toch getrouwd geweest; en we zijn hier maar met zijn tweeën; zeg maar de waarheid".

Catelijne bekende dat ze eens met “hem" te doen had in de gevangenis. Na herhaald aandringen van Anxy, was dat wel meer gebeurd en was het lijf aan lijf in bed geweest. Wat later had ze in alles met hem te doen gehad en was het reeds driemaal op het Steen gebeurd. Anxy vroeg haar dan hoe zoiets smaakte en of er verschil was tussen het bekennen van haar man en haar lief; het zaad van haar man was toch warm?

"Zoo was zy haer tooghende als beschaemt..." maar tenslotte gaf ze te kennen dat het beter smaakte van haar man, hoewel ze er toch niet zo goed op gelet had. Nog meer drong de schepen aan en zei dat ze lang voor haar arrestatie reeds met hem te doen had en dat ze hem een belofte gedaan had.

Neen, zei Catelijne, dat niet.

Denk er maar eens goed over na, raadde Anxy haar.

Tegen de avond was dokter Rapaert senior nog eens komen kijken hoe de conditie van Catelijne was. Dat ging uitstekend en uitermate goed; hij gaf er de Heren het nodige schriftelijke bewijs van!

Zo kwam het dat burgemeester Ricx en van Nieuwmunster, en de schepenen van wacht De Wilde en Vande Weghe, die van de buffet, de griffier Baltyn en de pensionaris, samen besloten dat men de tortuur zou vervolgen tot de volgende morgen, uiterlijk tot zes of acht uur.

Men liet er geen gras over groeien en Haeveskercke en van Marcke namen plaats voor Catelijne, terwijl d'Overloope en nog een ander schepen achter haar stonden, zonder gezien te worden. Na veel aandringen opdat ze toch zou zeggen hoe de Boze het eerst bij haar was gekomen, verhaalde Catelijne dat ze ongeveer een jaar geleden zeer mistroostig was om het verlies dat ze geleden had door de soldaten. In al haar miserie had ze zich laten ontvallen dat ze gebrek had aan geld, toen ze opeens een schaduw gewaar werd die haar passeerde nabij de schuur, zodat ze aan de kinderen vroeg wat dat wel kon geweest zijn. De kinderen hadden echter niets gezien.

Nadat het verschijnsel zich herhaald had in de daaropvolgende dagen, liet de Boze zich eindelijk zien in de gedaante van een jongeling, een fraai gastje wel gekleed, helemaal in ’t zwart, met een hanenpluim op de hoed. Het was omtrent zo groot als de Spaanse stoel die hier voor haar stond, zonder er de hoed bij te rekenen wel te verstaan. De jongeling vroeg haar waarom ze zo mistroostig was en dat ze toch nergens moest op dubben: hij zou haar helpen. Had ze geld vandoen, hij zou het haar geven. De eerste keren had ze niet toegestemd, maar uiteindelijk had hij zo sterk aangedrongen ("met zulcke importuniteyt ofte dierghelyck woort") om haar te bekennen, dat ze toegegeven had. Op hun vragen antwoordde ze dat zijn instrument en zijn gehele lichaam koud was en zijn instrument klein en niet zo groot als van haar man. Veel had ze er niet van gevoeld of genoten. Alles was met een paar kussen begonnen in de schuur. Zo ook later driemaal op het Steen. Zijn naam was Bardo, maar deze die hier in de Kamer Lapschuere bij haar was, had gezegd dat zijn naam Vivo was.

Catelijne werd nu streng vermaand: ze had tevoren toch verklaard dat hij niet Vivo heette, maar Faboco. Hij was het toch die haar gekust had in de Kamer en haar geld en hulp presenteerde? Hoe wist ze in feite dat het de Boze was, vermits het haar eerste bekende niet was?

 Catelijne zei dat te hebben verondersteld, omdat hij in een gelijke gedaante kwam. Bardo had haar trouwens dikwijls geld beloofd, hoewel hij haar nooit iets gegeven had. Het was daarom dat ze gelachen had, een paar dagen geleden, toen men zei dat het de conditie van de Boze was, dat hij vele belooft en niets geeft" ... de conditie was ...: de gewoonte, zijn gesteldheid.

Men zei Catelijne dat ze niet rechtuit sprak en nog altijd iets achterhield.

-"'k Zou een priester willen hebben om mijn herte rechtuit te spreken", antwoordde ze.

- Was ze dan nooit naar een vergadering of feest geweest in zijn gezelschap?  Neen, noch bij dage noch bij nachte had ze met zulk volk gedans. Bardo had af en toe met haar gedanst in "de dansynghe op de plaetse van Loppem" en ook in haar gebuurte, voornamelijk dan op de bruiloft van Wandels dochter.

Tijdens het dansen had hij haar zoetjes bij de hand gehouden.

Een beetje later scheidden ze en dat werd ze enkel gewaar doordat de koude van zijn hand verdween en ze weer de warmte voelde van hem die ze bij de hand had in de dans. In feest bijeen had hij haar nooit gevraagd God Almachtig te verloochenen?

In het begin had hij haar verschillende malen voorgehouden dat ze God zou verloochenen, zeggende:"Ghy moet Godt ghanselick afgaen". Ze had evenwel andere woorden gezegd, en hij had niet aangedrongen, want ze hield God van binnen in heur herte. Eveneens had hij haar gevraagd, dat ze zich zou omdraaien in de Mis, als de priester de Hostie zou heffen; en dat ze zich niet op de borst zou kloppen, als hij het Heilig Brood nam. Het docht haar in feite dat hij de naam van God niet gebruikt had, maar een andere naam. Ook had hij haar verboden wijwater te nemen in de kerk, vermits God dan bij haar kwam en hij haar gezegd had dat God een kwaadstoker was en ze het allemaal niet moest geloven. (in marge werd bijgeschreven dat ze dit laatste ongevraagd te kennen had gegeven.)

Men vroeg haar of Bardo zwart van vel was. Catelijne bevestigde dat; en bovendien had hij een platte neus zei ze, een scheve mond, en zijn voeten waren rond met pinnen, gelijkend op een mensenhand, al krauwelende gesteld. (21)

Inmiddels hadden de burgemeesters en schepenen beslist om twee schepenen en een van het buffet, naar Loppem te zenden. De ondervraging moest inmiddels verder gezet worden. Even later echter werd toch geresolveerd Catelijne te ontdoen van de halsband en haar uit de Vertrekkamer te leiden, naar de groene kamer, alwaar ze de gevraagde geestelijke hulp zou krijgen. Daar moest ze echter onder strenge bewaking gesteld worden en daartoe moesten de wachters goed de ingangsdeur in het oog houden en er voor geposteerd staan.

Terug in de Kamer Lapschuere gebracht, werd de ondervraging vervolgd. Van Marcke zat voor Catelijne en Haveskercke en de griffier Maroux stonden achter de "windtweegh". (22) Catelijne vertelde dat ze vroeger weinig te biecht ging, nauwelijks om de twee jaar. Omdat men haar van toverij beschuldigde, had ze de pastoor eens geraadpleegd en hem gevraagd of ze werkelijk een toveresse was. Hij had ontkend en gezegd dat hij haar daarvoor niet aanzag. Ook met haar man had ze daarover gepraat; maar deze had haar vlakaf gezegd: "dat men gheene toveraers en vant ende dattet al maer fantasie ende razerie en ware" (23)

Even moeten we het hebben over een paar feiten en bedenkingen neergeschreven door de griffier: "In het examen in tegenwoordigheid van de Heren en ook geruime tijd ervoor, had de patiënte haar zo kranig en kloek gedragen met zulcke blydicheyt,, ze had tevens zo smakelijk gegeten en gedronken , dat men zou gezegd hebben dat haar geen pijn aangedaan werd, ondanks het feit dat ze drie dagen en nachten gezeten heeft met de halsband en daarbij zelf bekende dat ze daar zonder pijn zat, zeker met minder pijn dan in het begin van de tortuur. Waar de pijniging voortgezet werd op de 26e om 20 u. zo gebeurde het dat er een slag werd gehoord op de zolder van de Kamer, daaromtrent het hoofd van de beklaagde, alsof men daar een grote steen geworpen had of dat die daar vanzelf gevallen was. Dit werd wel degelijk gehoord door de Heren en eveneens door de patiënte, zodat deze de opmerking maakte, dat de slag groter was dan de dag tevoren. Na de ondervraging was de schepen Maroux bij de conciërge gegaan en vroeg hem of er iemand op de zolder boven de Kamer Lapscheure geweest was. Deze had gezegd dat er daar in veertien dagen niemand geweest was en dat de Kamer en de zolder steeds op slot waren. Maroux had de sleutel gevraagd en een kaars. Beiden waren ze de zolder gaan inspecteren. Niets werd gevonden, geen steen die groot genoeg scheen om zo een  slag teweeg te brengen, noch iets anders.  

Nadat ze zo van voor naar achter geweest waren, hebben ze de zolder verlaten na ze weer op slot te hebben gedaan.

Intussen was het één uur in de morgen van de 29ste november en burgemeester Ricx kwam persoonlijk opdagen. Hij liet zich over de stand van zaken op de hoogte stellen en nam dan plaats achter het schutsel, terwijl van Haveskercke en van Marcke doorgingen met de ondervraging.

Aan Catelijne werd beloofd dat, indien ze de waarheid zeggen zou en dit van het begin af, de burgemeester haar zou ontslaan uit de halsband, waarover ze zich zozeer beklaagde. Voor alle zekerheid vroeg Catelijne of ze daarop wel kon betrouwen; waarna ze andermaal begon te fantaseren.

Ze verhaalde dat het wel tien jaar geleden was dat ze kennis maakte en conversatie had met de Boze. Immers het jaar na haar huwelijk had hij zich aan haar vertoond; ze woonde toen nog in "de hutte" ten huize van Pieter Pame op Loppem. Op een dag was er krakeel geweest, ze meende dat het met Pame was. Misnoegd had ze daarna rondgelopen en een tweetal dagen nadien, had ze nabij de schuur een jongen gezien gekleed in het zwart. Ze vroeg het zoontje dat bij haar was, wat ze daar wel mocht gezien hebben, doch het kind had niets gemerkt. Het zwarte jongentje was inmiddels verdwenen. Maar een paar dagen later was hij daar terug en kwam hij haar in de stal, vragende wat ze daar deed en waarom ze zo mistroostig was. Ze antwoordde hem dat hij wel zag wat ze deed. Na verdere palabers gaf hij te verstaan dat hij geld had en het haar zou geven indien ze het verlangde. Hij was daarna de stal uitgegaan, recht naar de schuur.

Een twaalftal dagen later was hij er weer en hij deed haar hetzelfde aanbod zeggende: "Wilt gij het geld van Bardo dat ik u de laatste keer gepresenteerd heb?" Op haar ontkennende antwoord, was hij opnieuw weggegaan. Zodoende wist ze van de tweede ontmoeting af, dat hij Bardo noemde. Toen hij haar voor de derde maal bezocht gaf hij te kennen dat hij een fraai meisje wilde vinden om te verkeren en hij drong bij haar aan. Een ogenblik nog had ze geaarzeld en toen ze haar blik had neergeslagen, zag ze zijn voeten die gelijk klauwen waren. Daardoor kreeg ze argwaan en meende dat het wel de Boze kon zijn. Toen had hij haar met "een crune" gezegend en ging er vandoor. (24) Twee of drie dagen later was hij weer bij haar in de stal en wist hij haar zo te beklappen dat ze zich liet gezeggen en ze zich neerzette in het stro alwaar hij haar genomen had. Zoals ze al gezegd had, was hij zo groot als een jongen van tien of twaalf jaar, maar zijn gezicht was helemaal gerimpeld zodat hij er veel ouder uitzag. Sindsdien bezocht hij haar een of tweemaal in de week, waarbij ze dan gewoonlijk seksuele omgang hadden. Zeven jaar geleden was ze komen wonen in het huis dat ze nu nog betrok; en twee of drie maanden lang was hij niet komen opdagen. Later had hij gezegd dat hij haar overal gezocht had.

Het eerste jaar dat ze met "dat veyntkin" omgang had, was ze door hem driemaal opgehaald om naar een feest te gaan en te dansen. De eerste maal was dat tegen zonsondergang geweest, en ze had bezwaar gemaakt omdat haar man, die elders werkte, zou thuiskomen en haar niet vinden. Bardo had haar echter beloofd dat ze niet lang zouden wegblijven en zij nog het eerst zou thuis zijn. Deze drie vergaderingen hadden telkens plaats op het veld tussen het huis van Pieter Pame en de kasteelbrug van Tillegem. Ze werd er door hem naartoe geleid. Daar komende werd op de hoeken van het veld een mei gezet. De plaats was zo groot als de helft van de kamer hier. Er was daar een van de grootste "quaetvaers" (25) die gelijk een mis deed. Hij was zowat de grootte van een man en gekleed met een slechte zwarte kazuifel van lijnwaad, waarvan de slip door een zwart "Moriaentkin" was opgehouden. De kelk was een grote uitgeholde raap, waar water in was in plaats van wijn. Een rond stuksken van een raap werd als hostie opgeheven.

Deze namaak mis duurde echter niet zo lang als een gewone mis en eens gedaan, ging iedereen eruit om te dansen. Daarna werd er getafeld aan een lang bard dat op stokken rustte en waarop lagen: hier een stuk brood, daar wat vis en elders rapen. Ook was er wat vlees. Dat alles lag in potstukken of scherven, samen met enkele lepels.

Elk nam er wat van, waarop het verdween. De Quaetfaers hadden de scherven en lepels weggestopt in een hut of struik. Tot slot was ze werkelijk nog eerder thuisgekomen dan haar man.

Catelijne, hoe wist ge dat in die uitgeholde raap water was?

 Datgene dat als altaar gebruikt werd, was niet zo hoog en daardoor had ze gezien wat daarin was en dat het geen kleur had, waardoor ze veronderstelde dat het water was; temeer daar er aan tafel ook niets anders te drinken was dan water. Aan tafel had ze gegeten en gedronken, wat niet "belette dat ze thuis gekomen was met grote honger. In de eerste vergadering was daar ook nog een andere vrouw geweest. De tweede maal waren er drie, terwijl ze de derde maal weer met zijn tweeën waren. Geen van allen kende ze.

-De rest van het gezelschap hadden allemaal voeten als Bardo: het merendeel waren mannekens, maar er waren ook wijfjes onder.

Er werd Catelijne gevraagd of ze nooit op dat veld geweest  was bij dage om te zien of dat "kerckskin" daar nog was.  (26)

Neen dat had ze niet. Trouwens telkens ze daar met Bardo was, werd het afgebakend met wissen meien.

Was daar niets anders gebeurd?

Neen.

 Had ze vroeger niet gezegd dat daar ook een schaap was?

 Ja, ’t is waar ook  haastte ze zich te zeggen, er was daar ook een bok, wit en zwart geplekt, en heel het gezelschap kuste hem met eerbied op het voorhoofd; en zoals alle anderen had ze dat ook gedaan.

(Naast deze tekst stond geschreven in de marge: zegt geen onthoud te hebben van een bok, maar dat ze een rondt berdt kusten. Daaruit mogen we opmaken dat ze al eens een andere versie had opgegeven.)

Op de vraag of er ook zout op tafel stond, zei ze neen.

Toen ze de eerste maal daar heen ging met Bardo, had deze haar verwittigd dat ze geen kruis mocht slaan in dat kerksken. Meer dan driemaal was ze daar niet geweest, hoewel Bardo vaker bij haar kwam als ze met de jonkheid ging dansen op de plaatse. Hij danste vaak met haar, hand in hand, zoals de anderen en als hij van haar scheidde tijdens het dansen voelde ze dat, daar hij zijn koude hand wegtrok.

Men veranderde van front en kwam nu terug op de ziekte van François Seye. Wat was daar in feite gebeurd?

- Ze had een glas hier in de hand waarin ze een poederken had gedaan en bood dit aan Frans Seye. Door dat uit te drinken was hij ziek geworden. Zijzelf was ook acht dagen ziek geweest doordat ze in hetzelfde glas weer bier had gedaan en zij het uitdronk.

- Van wie had ze dat poeder gekregen en waarom had ze het Seye ingegeven?

- Ze had het gekregen van Janneken; haar toename wilde haar maar niet te binnen komen.

Die vrouw had gezegd dat het poederken de kracht had om iemand ziek te maken en te doen lijden, zonder dat hij ervan zou sterven. Dat poederken had ze François ingegeven om het eens uit te proberen en te zien of het werkelijk zo was. Ze had er trouwens Clement, haar peter, ook van gegeven en deze was niet ziek geworden. (in randschrift: zegt dat het poederken dat ze Clement gaf niet hetzelfde was, maar was ' t gene men de vrouwen in het kinderbedde geeft.)

Van Bardo had ze, nu meer dan een jaar geleden, zeker kruid gekregen met wortel en bladeren, waarvan hij zei dat het dezelfde kracht had. Daartoe moest ze het veel wrijven en rollen en de stukjes ervan werpen op het bedauwde gras: de beesten zouden er ziek van worden. Dat had ze echter nooit gebruikt.

Als ze het niet gebruikt had, waar was het dan?

 Ze meende te weten dat ze het opgerold in haar koffer had laten liggen. Even later echter zei ze dat ze het in de stal verborgen had, boven het aarsgat van de koeien, op de rechterzijde tussen twee latten. Ze had er Jacob van Lenendale, noch Gabriel De Vinck of Pieter Coppens, noch iemand anders mee ziek gemaakt.

Catelijne werd vermaand dat ze er eerlijk moest voor uit komen, zoals ze tevoren had gedaan, wilde ze van de halsband ontslagen worden.  Eerst hield ze nog staande niemand ziek gemaakt te hebben. Nochmaals vermaand, zei ze niets meer te durven zeggen, ze wilde het wel burgemeester Ricx toevertrouwen.

Dat kostte haar opnieuw een vermaan. Ze vroeg daarop of hij haar de halsband zou afdoen en haar uit het gevang helpen. Nadat het eerste haar werd toegezegd en men voor het tweede beloofde dat men haar alle mogelijke hulp zou bieden, gaf ze het vervolg prijs van haar verzonnen verhaal.

Het poederken was haar gegeven door Bardo, nadat ze in ruzie gekomen was met Gillis De Bane. Toen ze van Gillis kwam, ontmoette ze Bardo die haar het poederken presenteerde en zei dat het niemand zou doden, maar dat ze er alleen zouden van ziek worden. Aan De Bane had ze het niet gegeven, maar wel aan François Seye omdat hij vroeger, ten huize van Wandele die toen bij de St. Catelijnepoorte woonde te Brugge, gezegd had dat ze een toveresse was. Ze "bekende nu dat het leugens waren dat ze uit hetzelfde glas gedronken had en dat ze het poederken kreeg van een vrouw. Het poederken dat ze van die vrouw gekregen had, was wel degelijk datgene geweest dat men de vrouwen gaf bij een kinderbedde: dat mengde men gewoonlijk in bier.

Gevraagd of er van dat poederken niets overgeschoten was, zegde ze dat er maar een heel klein beetje over was en dat ze het in een klein wit dozeken gedaan had. Dat had ze verstopt in het kelder of in de koestal, aan de weeg boven, ter hoogte van de koppen van de runderen.

Had ze Jacob van Lenendale ziek gemaakt?

Ja, gaf ze toe, maar niet met dat slagje op zijn schouder als hij om de vork kwam.

Ze had zijn ziekte veroorzaakt met het poeder van Bardo, dat ze in zijn drank gedaan had, een paar dagen er na. Ze had nog al woorden met hem gehad; en hij was de eerste aan wie ze dat poederken gaf. Catelijne bleef echter ontkennen dat ze Gabriel de Vinck ziek gemaakt had, niettegenstaande dat men haar zei dat die leugen voelbaar was en tastelijk, aangezien ze gezegd had overschot te hebben van dat poeder. Dat de moeilijkheden met Gabriel plaats vonden na het gebeurde met Jacob en dat ze "bloedelick gram" was op Gabriel. Het was niet aannemelijk dat ze zich daarmee niet gewroken had.

Catelijne vergenoegde zich met daarop te zeggen: "Beyt hoe gynck datte", ’t moet wel zo zijn.

‘t Was geen kwestie van moeten zijn, repliceerde de schepen, maar ze moest zeggen of het zo was of niet.

Eindelijk zei Catelijne dan: "dat jae"! Ze bekende dat ze hem het poederken gaf in de drank die ze hem inschonk, toen hij kwam om de schade te regelen. Ze had hem dan een paar potten bier opgegoten.

Maar dat de mond van Pieter Coppens getrokken stond naar zijn oor toe, daaraan had ze geen schuld; ze had hem niets gedaan!

Had ze dan de beesten van Pieter en Joos Coppen niet doen sterven?

Neen, die waren gecrepeerd van de plage. Zijzelf had toen ook acht beesten verloren.

Bardo had haar tweemaal in het gevang bezocht: eenmaal in de dag en eens bij nacht. De beide keren had hij echter geen gebruik van haar gemaakt. Vrijdagavond, bij al dat gerucht, was hij haar na gekomen in zijn gewone gedaante. Hij had haar en zij hem "een smockskin" gegeven en hij had haar gezegd dat ze er de moed moest inhouden: hij zou haar niet verlaten. Ze had er niets op geantwoord opdat het niet zou gehoord worden door omstaanders in de Kamer.

Toen haar gevraagd werd naar Tanne Coppernolle van Steenbrugge die samen met haar opgesloten was en ook beticht werd van toverij, en men informeerde wat ze ondereen gezegd en gekonkeld hadden, beweerde Catelijne dat ze helemaal niets gezegd of bedisseld hadden. Daarover schreef de griffier, dat van al wat Catelijne daarover zei, er niets kon dienen ten laste of ter ontlasting van een van beiden. (27) Tot slot benadrukte Catelijne dat dit alles geschied was buiten de weten van haar man.

Zo was het dan 6 uur geworden van de 30e november„ De vette Haveskercke en De Wilde, samen met Anxy die als griffier fungeerde, waren van corvee. Vooraleer van Haveskercke zijn mond kon openen vroeg Catelijne hem al of er een biechtvader zou komen. Ja, antwoordde hij, en hij vroeg haar of ze wel indachtig was al het gene ze de afgelopen nacht bekend had en of dat alles wel waar was. Catelijne bevestigde dat en herhaalde vele punten en ze gaf zelfs ongevraagd bijkomende details.

Nog eens speciaal gevraagd of ze toch Coppens niet ziek gemaakt had, of enige van zijn koeien doen sterven, ontkende ze dat met klem en voegde er aan toe dat het onnodig was daarover nog verdere vragen te stellen; dat indien het zo ware, ze dat wel zou bekennen. Ze verhaalde verder dat haar "quaetkin" eens bij haar kwam op haar bed en haar met zijn klauwen stak in haar linker been en haar alzo drie steken toebracht, wel is waar niet zeer diep, maar die toch pas na vijf of zes dagen genezen waren en kleine littekens hadden nagelaten. Ze had evenwel geen zekerheid of dat al of niet geschied was om haar te merken.

Om zeven uur dertig verklaarde burgemeester Ricx dat hij geloofde wat Catelijne verteld had, maar dat er toch een onduidelijkheid was en hij niet zo goed verstond dat ze beweerde een jaar voor haar huwelijk de Boze te hebben leren kennen en ze haar zoontje vroeg wat ze daar zag. Catelijne zei dat haar eigen zoontje toen een jaar oud was, maar dat ze bij haar thuis ook het kind kweekte van Meercx, een oom van haar; en dat kind was ouder.

Bij besluit werden die dag de burgemeesters de Muelenaere en van Nieuwmunster met Jan Corteville de klerkcrimineel, afgevaardigd om naar Loppem te gaan zoeken ten huize van de patiënte, naar het wit dozeken met de rest van het poeder. Aldaar werd overal gezocht in de koestal, de kelder, de spinde en tussen het latwerk, maar niets werd gevonden. Ook de oude man Clement en het dochtertje kregen opdracht mee te zoeken. Toen vroeg de burgemeester het dochtertje van omtrent acht jaar, of ze geen klein wit doosje wist staan; moeder had er naar gevraagd. Het meisje zei te menen dat moeder zo’n doosje weggeworpen had. Hoe ze ook verder vroegen op al hun gevraag kregen ze slechts te horen: "ic en weet het nyet!"

Eerste december 1611

Men besloot Catelijne naar boven te laten brengen en haar daar geestelijke bijstand te geven. Opdracht werd gegeven haar streng te bewaken. Vooraf werd ook gezegd dat men haar in de loop van de dag of uiterlijk ‘s anderendaags zou pressen om haar medeplichtigen te kennen en ook nog voor sommige andere punten, voornamelijk dan over haar gestorven eerstgeborene.

Het was dezelfde dag nog dat Catelijne daarover werd onder handen genomen. Opnieuw vroeg men haar hoe ze kennis maakte met de Boze.

Dat was gebeurd onder de gedaante van een knechtje die haar vroeg of ze geld wilde hebben, doch hij gaf er geen. De eerste keer was dat op het hof geweest van Pieter Pame, waar ze toen woonde in een bijgebouwtje. Het was wel een half jaar later geweest toen hij haar vroeg om gemeenschap te hebben. Hij verbood haar ook een kruis te maken of in de kerk te gaan. Ze had evenwel gezegd dat ze dat niet zou laten. Als de Boze haar copuleerde, geschiedde dat in de stal, maar hoe dat juist in zijn werk ging, was ze vergeten. In het totaal had ze slechts tweemaal met hem te doen gehad. Zijn lijf was helemaal koud en ze beleefde geen genoegen aan de liefde van Bardo. ' t Was onder deze naam dat hij zich voorgesteld had de eerste keer dat hij geld presenteerde.

Tweemaal was ze met Bardo ten dans geweest bezijden Loppem, naar de kant van Zedelgem toe. Hij ging voor om haar de weg te tonen; het was tegen zonsondergang. Ver was het niet, zowat een halve mijl van Loppem. Er was daar geen enkel huis te zien en allen die daar waren stonden onder de blote hemel. Er was geen hut of kapel. Een niet zo groot personage, wel heel mager, deed er de mis en was gekleed met een zwarte schabbe, (28) die hem om de hals hing. Die de mis diende was geen mens, hij leek oudachtig en was niet zo groot als de andere, beiden waren ze zwart. Zij en de anderen stonden daar toe te kijken hoe de celebrant een rond ding ophief dat geleek op een schijf van een raap. Iets anders had ze niet gezien.

Ter herinnering werd haar gezegd dat ze tevoren gezegd had dat er ook een uitgeholde raap was.

Ja, antwoordde ze, het komt me te binnen; en hij die de mis deed dronk er uit, doch geen van de anderen. Er viel niets te kussen.

Maar ze had vroeger toch gezegd dat er een bok was?

Inderdaad, ja, ze had een bok gezien, niet wetende of hij horens had. De anderen kusten hem op het voorhoofd, zij echter niet. Bardo had niet met haar gedanst, maar was gedurig in draai met anderen. Van het gezelschap kende ze niemand en ze wist niet met hoeveel ze daar samen waren. Allen dansten hand in hand. Na het dansen werd er gegeten..

Er waren kleine stukjes vlees op tafel, in potscherven. Ook roggebrood. De tafel was lang en allen zaten aan op stokken; en ze aten en dronken er uit scherven. "Zeght datter gheen benedictie nochte gratie ghezeyt en wiert".  (29) Nooit had ze mensen of beesten doen sterven; en poeder had ze niet geworpen in het glas van Jacob van Lenendale of van Seye.

Maar dat had ze toch bekend? Dat poeder kreeg ze toch van Bardo?

Tja, dat was ze vergeten! Ze bekende wel poeder te hebben gekregen en dat bewaard te hebben in een wit dozeken. Later had ze het weggeworpen in het kreupelhout. Wanneer wist ze niet meer. Ze kreeg dat poeder van Bardo toen ze de tweede maal met hem dansen ging. Ze had hem niet gevraagd waarvan het gemaakt was.

  Catelijne, pas gisteren nog hebt ge bekend dat ge Seye en Jacob van het poeder gaf!

Ja?, Wel ' t komt me nu te binnen, dat ik er wat aan Seye gaf. Hoe lang dat geweest was voor zijn ziekte, was haar ontgaan, vermits ze niet kan tellen.

Ze had de Boze slechts eenmaal in de kamer gezien toen ze daar zat zonder slapen, Hij was niet geweest toen de priester bij haar was. Het poederken had ze aan Seye gegeven omdat ze met hem gekeven had ten huize van Wandele, die toentertijd in Brugge woonde Hij had haar daar een heks genoemd. Ze had het dozeken poeder bij haar en deed er wat van in zijn glas.

Was het die keer dat Frans Seye haar gezegd had:"Ghevaere men zeght dat ghy een toveresse zyt, ic beghere met u nyet te dryncken"?

Dat had ze hem niet horen zeggen, wat niet belet dat hij "heks" gezegd had. Ze had hem maar eenmaal van het poeder gegeven. Gabriel had ze niet ziek gemaakt.

Had ze Bardo niet gekust, toen hij bij haar kwam in de kamer Lapschuere?

Catelijne ontkende dat. Toen ze ten danse gingen, had Bardo haar gezegd zich niet te zegenen met een kruisteken,

Nooit ofte nooit had ze God verloochend of haar doopsel. Bardo had dat wel gevraagd, maar nooit van haar geëist; anders niet dan dat ze zou nalaten van een kruisteken te maken.

Daarop werden haar heur bekentenissen voorgelezen, vooral dan deze waar ze bekende hoe de Boze voor het eerst bij haar gekomen was en ze zich door hem liet bekennen. Ze herhaalde nog maar eens, dat alles de zuivere en echte waarheid was. Men vroeg haar hoe het mogelijk was dat ze beweerde dat de Boze haar maar tweemaal zou bekend hebben, terwijl ze vroeger al gezegd had dat het een of tweemaal in de week plaats had.  Neen maar, in alles had hij haar wel acht of negen keer onder zich gehad, en de laatste maal was omtrent een maand geleden. Telkens was het gebeurd bij haar op het hof, in de stal. De vergaderingen hadden plaats tussen Tillegem, Loppem en Zedelgem.

Wie waren de anderen geweest, die er bij waren? Ze had toch gesproken van twee of drie vrouwen die daar ook waren?

Dat waren er allemaal van hun volk geweest. Ze had ze herkend aan hun klauwen. De anderen van het gezelschap kusten allemaal de bok, zo ook Bardo. Daarvoor stonden ze op een rij aan te schuiven, alsof ze ten offer gingen. Zij had het niet gedaan. Neen, op het altaar had ze geen licht gezien.

Het overschot van het kruid had ze weggeborgen in de stal boven de runderen. Hier herinnerde ze zich waarschijnlijk dat ze tevoren wat anders gezegd had, want ze verbeterde en zei: dat ze het weggegooid had. Waar had ze het dan wel bewaard?

Ergens in huis op een boordeken; maar ze had het weggeworpen, wel twee maanden voor haar arrestatie. Haar dochtertje kon helemaal niets afweten van dat witte dozeken, want ze had het haar nooit verteld.

Had Bardo haar nooit gevraagd haar kinderen op te offeren?

Neen dat had hij niet. Haar eerste kind stierf onmiddellijk na de geboorte; de vroedvrouw had het gedoopt. Dat was de vrouw geweest van Pieter Fame, ’ t mens was intussen al jaren overleden.

De twee andere vrouwen daarbij tegenwoordig, waren ook al gestorven. De ene was Tanne van Torre geweest, de naam van de andere was haar ontschoten. Haar eigen moeder was niet aanwezig, noch haar man die pas thuiskwam na de verlossing; en toen was het kind al overleden. Op Loppem was er toen geen pastoor. Het kind werd op Loppem begraven, hoewel men er heel weigerachtig tegenover stond om het op het gewijde te begraven, daar het niet geleefd had. Daartegenover was de verklaring geweest van Tanne Van Torre, dat het kind levend gedoopt was. Ze kon zich voor het ogenblik niemand indenken die nog in leven was en van de doop van het kind afwist.

Gabriel De Vinck had ze niet ziek gemaakt; al evenmin zijn kinderen en zijn beesten.

Wat ze werkelijk vergeten was, dat was dat Bardo haar zou gekust hebben tijdens het gerammel hier in de Kamer. Hij had zich wel vertoond en was voorbij haar gepasseerd.

Bardo stak zijn klauwen in haar linkerbeen omtrent aan de voet, daar waar enkele putjes waren. Het deed nauwelijks pijn en het gebeurde toen ze te bed lag met haar man en met een kind tussen hen. Bardo hief het deksel van de sponde op en greep haar daar vast.

Ze had niet gevraagd waarom hij dat deed; trouwens dat was ooit maar een keer voorgevallen.

Vrijdag 2 december 1611

De schepenen d'Overloope en van Haveskercke kwamen om 9 uur bij haar om nogmaals te vragen naar gebeurlijke medeplichtigen, die samen met haar ten dans zouden geweest zijn. Zij bleef er bij dat ze geen van de vrouwen kende.

Over haar kind gaf ze dezelfde versie als daags tevoren.

Het kind werd gedoopt op het hoofd terwijl het lichaampje nog vastzat. De vrouw van Pieter Pame had dit gedaan en daar waren nog bij geweest Peryne, de vrouw van François Seye en Babeken, de vrouw van Pomaert, die nu nog op Loppem woonde.

Op deze 2 december besloten ze Catelijne nog maar eens in de pijnkelder te brengen en haar daar te dreigen met de pijnbank en de polie, waartoe alle voorbereidselen dienden getroffen.

In het bijzonder moest gevraagd worden naar haar soortgenoten die bij haar waren op de heksen sabbat of vergadering. Nochtans mocht men haar niet meer pijnigen, tenzij men voor een korte tijd nog "de duymelynghen" zou gebruiken.

In de pijnkelder gebracht, werd haar vooreerst gevraagd hoelang het geleden was dat de Boze haar de tekens op haar voet gegeven had.

Catelijne zei dat het al zolang geleden was, dat ze het niet meer kon achterhalen.

Welke personen had ze "in de danserie" gezien?

 Ze herhaalde steeds maar dat ze die niet kende, noch dat ze wist waar ze woonden. Nooit had ze haar christendom afgezworen, noch God, hoewel de Boze haar dat gevraagd had.

Er werd haar gevraagd waar Bardo haar bij de voet had gegrepen. Ze toonde haar linkervoet en aan de binnenkant, nabij de knoesel, vond met twee of drie kleine tekentjes, witachtig zoals bij een genezen kwetsuur.

De patiënte die geblinddoekt op de bank zat, werd totaal onverwachts door de scherprechter met een speld in die littekens geprikt. Doordat Catelijne haar been in een reflex optrok, was het bewezen dat ze daar gevoelig was (30)

Wel kwam er wat water uitgelopen en dat was ten zeerste verdacht. Dokter Rapaert werd er bij gehaald, maar deze jugeerde dat zoiets heel normaal was "door het neerzinken van de humeuren waarvan haar benen en voeten gezwollen waren". (31) Temeer daar op die en andere plaatsen van haar benen en voeten, de putten er in bleven toen er met de vingers op geduwd werd.

Met de "vynderlynghen" aan bleef Catelijne bij de gegeven antwoorden.

In zitting bijeen in de Collegekamer, hebben de schepenen dan vonnis geveld. "Den 2de december 1611 werd geresolveerd de gevangene met name Catelijne Verbauwen, huisvrouw van Joos Spyns, te rechten metten viere datter de doot op volght, alvooren an een stake verworght wesende en het doot lyven hanghen an een stake" , (32) "Den 3n december 1611 waer de voorseyde sententie volcommen, my toorconde, van Marcke"

Bron

Rab. Br. Vr. reg 17042 f° 46-93

Aanvulling

Verbauwen Cath. vrouw van Joos Spins "berucht van toverie", aangehouden op 27.10.1611.

Scherprechter Abraham Balsa ontving 60 pond parisis voor zijn beul werk. Hij had ze "gerecht mette viere, ende daernaer haer doode lichaem ghehanghen an eenen staecke, hierinne begrepen twee torturen daer te voren aen dezelve ghedaen".

M. Coornaert, Rond de Poldertorens Jaargang X, blz. 139 : Orde handhaven in het Brugse Vrije, met verwijzing naar Rab.Br. Vr. nr. 352, rekening 1611-1612,         f° 102 r°.

Errata en Mededeling bij "van Heksen en de Boze Vijand"

De heer Germain Vandepitte, van wie wij zijn bijdragen over heksenprocessen reeds hebben gepubliceerd in "Rond de Poldertorens" van deze XXII e jaargang in de nummers 2 (pag. 45-56) en 3 (99-118), heeft ons verzocht de volgende aanmerkingen mede te delen. Wat we graag doen, en daarbij ons excuus aanbieden.

  1. in nr. 2 pag. 47 staat in het Voorwoord "de Heer Vrielinck". Er moet gelezen worden: de Heer Vlietinck uit Heist. Ook onze vriend dhr. Vlietinck bieden wij onze verontschuldigingen aan.
  2. in nr. 2 pag. 50, 10e regel staat "mensen schoffelen". Moet zijn: schofferen.
  3. in nr. 3 pag. 107, 2e regel staat 2/1/1608. Moet zijn 2/1/1609.
  4. in nr. 3 pag. 111, 4e al 1e regel staat "vonnissen leidden”, Moet zijn "luidden".
  5. in nr. 3 pag. 117, 3e regel staat gheteronken". Moet zijn "ghetrocken"

Bij "Mayken Herbicq en Janneken Weyns" is er op pagina 102 spraak van "’t eerste kerkhof (van St.-Gillis te Brugge) waar het Kruis staat". De heer Vandepitte voegt er graag de volgende nota bij.

In 1311 op 11 mei, werd het kerkhof van St.-Gillis gewijd.

Het lag noord en zuid van de kerk. Wegens de grote sterfte, kwam er uitbreiding aan de westkant over de straat, door aankoop van een stuk grond in 1357. Daarop stond ook reeds de klokkentoren van St. Gillis. Dit stuk noemde merkwaardiger wijze "theydine keerchof", naam die spoedig veranderde in "arme liedenkerkhof". Tijdens de pestjaren in de XVI e eeuw schijnt het gebruikt te zijn voor het begraven van de eigen parochianen, terwijl de toegestroomde buitenlieden begraven werden aan de noordkant van de kerk. Dit deel kreeg de naam van        “ ‘t boerenkerkhof".

Van een kruis op het armenkerkhof is eerst spraak in 1732: ex voto van Toussein na gevaarlijke zeereis. Mogelijks kan er reeds vroeger een kruis gestaan hebben.(n.b.de beroemde kunstenaar Lanceloot Blondeel werd op het schamele liedenkerkhof begraven 1561). Dit kerkhof werd opgegeven in 1784 (wet Jozef II) en verkocht in 1852. De stad kocht een deel om de Korte Baliestraat te verbreden. Op dezelfde manier werd ook de Lange Raamstraat aangepast.

(Volgens E. Rembry , De bekende Pastoors van St.-Gillis, II & III, P 163 en 563-568)

Voetnoten

  1. Terden: West-Vlaams voor treden; een terd is een trede. van Dale kent terd: voorste deel van voetzool. Beterden was vroeger het uitmeten van een stuk land door landmeters; ze moesten het afstappen=beterden.
  2. Over-Leie: stadsdeel van Kortrijk, dat van uit het centrum gezien, ten noorden en over de Leie ligt.
  3. Onder de voet: een gevoel als onder de voet vertrappeld. Nog steeds gebruikt in de betekenis van slopend ziek zijn.
  4. Betoveren kon op verscheidene manieren o.m. door aanraken, hand opleggen klopjes op schouder of rug. Hier is het door vastgrijpen bij de kraag.
  5. Zilleghem = de gemeente Zedelgem.
  6. Ghevare: vaer= vader; ook vriend of goede kennis. Quaetfaer = kwaadvaar, slechte, boze. Gevare zou dan zijn vriendin kennis.
  7. Groigne: Verwijs Verdam, ontleend aan Romeins Crogne. Fr. Charogne, carogne= slechte, kwade vrouw .Prie of prij: kwaadaardige vrouw.
  8. Schijnt te wijzen op ged. verlamming.
  9. Bescheid doen: hier iemand toedrinken, trakteren. Bij van Dale: iemands dronk beantwoorden; drinken uit aangeboden glas.
  10. De familie De Clercq bewoonde jaren lang een hoeve van de Magdalena uit Brugge.
  11. Vynderlynghen: vingerlingen, duim of vingerschroeven.
  12. De halsband: ijzeren band, gewoonlijk langs de binnenkant van scherpe punten voorzien, die rond de hals werd gelegd. Aan de buitenkant waren ijzeren ogen waaraan koorden werden vastgemaakt die naar de hoeken van de kamer liepen. Daar het : ' slachtoffer in het midden van de kamer op een stoel of bank was geplaatst, was het hem onmogelijk van houding te veranderen. Daarbij gebeurde het meermaals dat de scherprechter op een van de koorden sloeg; b.v. als de gepijnigde scheen in te dommelen.
  13. De coole zoals bij een bloedzweer (zeven of negenoog) had de pestbuil een etterende kern (wvl  poke) die eerst moest tot rijpheid komen, voordat ze los kwam uit de omringende weefsels; waardoor soms een diepe put in het vlees achterbleef.
  14. Neyen: van Dale geeft neien = hinniken
  15. Cafoen: kafoen= schouw van een open haard.
  16. Polie: Verwijs en Verdam: polie, poleye, paleye, polleyde. fr. poulie; eng. pulley = katrol, windas. In de 16e eeuw en daarna is de polley ook de benaming van een folterwerktuig waarmee de beschuldigden werden uiteen gerekt. In de poleye hangen. (ook paleye, palei, plei).
  17. Middelberen rulockshont: een ruw gelokte, ruwharige hond van middelbare grootte.
  18. de folterkamer van het Vrije heette Vertreckcamere of Camer Lapschuere.
  19. Pensionaris: rechtsgeleerde raadsman.
  20. Hare familie: vertrouweling, goede bekende, beschermer, lief.
  21. Al krauwelende gesteld: van Daele: crauwel = kromme nagel, een klauw
  22. Wyndtweegh: windscherm, tochtscherm.
  23. Razerie: Verw.—Verdam: Raserie, rasarie, rasernie; Mnl raserie; Ndl razernij; in de 17e eeuw: razerij=dolheid, blinde hartstocht.
  24. Een crune: een kruin ???
  25. Quaetfaer: kwaadvaer, vaer=vader. Bij uitbreiding: kameraad. Hier dus kwade of slechte kerel.
  26. Dat kerckskin: bleek enkel verbeelding en was een plaatsje dat afgebakend werd door het plaatsen van meien of groene takken.
  27. Geen proces van Tanne Coppernolle gevonden, tenzij het om Tanne Tant zou gaan, hier voren behandeld.
  28. Een zwarte schabbe: van Dale: kiel, inzonderheid een blauwe kiel door boeren en boerenwerklieden gedragen.
  29. Geen benedictie noch gratie: geen zegening der spijzen noch dankgebed.
  30. Prikken in duivelstekenen: bleven ze ongevoelig, dan was dat een zeker teken dat ze een heks waren.
  31. Humeuren: de levenssappen v. h. menselijk lichaam. Leer teruggaande op Hippokrates.
  32. Terechtstellen door het vuur, nadat ze vooraf gewurgd werd, en daarna haar dood lichaam hangen aan een staak (op het Galgenveld)

Van Heksen ende Boze Vijand - Catelijne Verbauwen - 1611

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1980
04
147-178
Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26