Haagbegraving

Jan van Hinte

2017 04 25 131832

Onder haagbegraving wordt in het algemeen verstaan het begraven van een kind dat dood geboren was of na de geboorte ongedoopt was gestorven. De plaats waar het lijkje werd begraven was bij de haag, die bij elke kerk, althans in ons land, heel vaak de scheiding vormde tussen het kerkhof, de rustplaats der doden, en de gewone mensenwereld. Rondom het kerkhof aan de buitenkant van de haag dus, liep de weg.

In de middeleeuwen dachten de mensen dat de ziel van het kind, omdat het niet was gedoopt, in het "niemandsland" was terecht gekomen. Het dode kind zelf was immers door het ontbreken van de dooprite geen "mens" geworden, niet het werkelijke leven binnengegaan. De ziel zou, omdat de niet tot een levend mens(je) behoorde, nog wel een paar dagen na de begrafenis om het lijkje blijven zweven.

Door de haagbegraving was, zo dacht men, alles zo goed mogelijk geregeld voor de naar een gunstige oplossing zoekende ziel. Aan de andere kant van de haag, op de openbare weg, passeerden immers iedere dag vrouwen. De ziel behoefde maar de juiste vrouw uit te zoeken, in de hoop dat dan bij de geboor­te het kind wel zou worden gedoopt.

In de regel vond de begraving van zo'n ongedoopt kind plaats na zonsondergang. Zonder enig ceremonieel. Vanzelfsprekend niet in gewijde aarde, maar toch ook niet ten noorden van de kerk. Want dat was de plaats voor misdadigers en zelfmoordenaars. Ook vreemdelingen werden aan de noordkant, vaak noordwest kant, begraven omdat men immers niet wist of die wel gedoopt waren.

Ook nu nog worden doodgeborenen en niet gedoopte kinderen zonder enig ceremonieel begraven, in een passende kleine doodskist. Meer dan eens op een voor de ouders kwetsende, onverschillige wijze. Het blijkt dus dat er een buitengewoon groot belang werd en nog wordt gehecht aan de eerste initiatieritus, de doop.

In de middeleeuwen werd voor deze kleine dode kinderen geen kistje getimmerd, doch werden ze in een aardewerk pot gelegd, die dan ondiep werd begraven bij de haag die de scheiding vormde tussen het kerkhof en de profane wereld.

In 1962 liet het kerkbestuur van de kerk in St.-Anna-ter-Muiden het grasveld ten Oosten en Noordoosten van de enorme kerktoren diep omspitten om het van puin te zuiveren.

Toen de arbeiders een grote aardewerk pot vonden met daarin kleine botjes heeft de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een onderzoek ingesteld. Het resultaat was, naast enige scherven van potten, twee bijna gave laatmiddeleeuwse aardewerk potten met daarin kinderbotjes. In de pot op afb. 38 is nog duidelijk het schedeltje van een op deze wijze be­graven kindertjes te zien.

Deze "kinderpotten" werden tijdens het onderzoek opgegraven in het uiterste Noordoostelijke gedeelte van het kerkhof. Toch zijn er maar weinig vondsten bekend van dergelijke "haagbegravingen". We zullen dat wel hoofdzakelijk moeten toeschrijven aan het feit dat men gewoon niet begreep wat men nu eigenlijk bloot gegraven had. Meer dan eens zal de man die de pot met enkele restanten botjes vond er alleen maar een middeleeuwse keukenpot in hebben gezien. Als hij die al zodanig herkende.

Is er van het godsdienstige denken en doen in verband met het "begraven onder de haag" in een bepaalde streek nog een restant begrip aanwezig dan zal in de regel wel aantekening worden gehouden van een dergelijke vondst. Maar ook grote belangstelling of gewoon toeval kunnen daartoe aanleiding zijn.

Hoe belangrijk die scheiding tussen kerkhof en de gewone wereld werd beschouwd, wordt ook beschreven door Drs. H. Halbertsma.   (46)   Hij schrijft dat indien er een ketelproef aan de orde was, de priester op de kerkhofwal moest gaan staan en de proef moest wijden met een schelling. Verder dat bij een gerechtelijke tweekamp deze moest plaats vinden buiten de kerkhofomheining doch tevens in de onmiddellijke nabijheid ervan.

Over de begrafenisgebruiken schrijft Halbertsma onder meer: “…de zo hoogst merkwaardige begrafenis-gebruiken, welke zich tot voor kort in vrijwel alle dorpen van Oostergo en Westergo (Friesland) lieten opmerken en waarvan de "wandeling" of omloop rond het kerkhof vóór zowel als na de ter aarde bestelling een wezenlijk onderdeel vormde. Deze ommegang werpt de vraag op of de "wandeling" in vroeger eeuwen langs de ringweg kan zijn geleid, door het oude schoutenrecht bedoeld en leidende langs de buitenkant van de "kerkwallen". Temeer, omdat aan de buitenvoet van het kerkhof in sommige Friese dorpen bijzettingen van levenloos dan wel ongedoopt gestorven zuigelingen zijn aangetroffen.

Klaarblijkelijk werd deze zone opgevat als de "limbus in­fantium”,   (47)   bestemd voor onnozele kinderen wier lichamen niet in gewijde aarde konden worden bijgezet. Weliswaar bleven berichten over dergelijke bevindingen in de terpdorpen tot dusverre uit en kan men in dit verband slechts wijzen op een mededeling, betrekking hebbende op het terrein Nyeklooster te Romerswerf in Fivelgo, deze laat zich toch goed plaatsen tegen de achtergrond van overeenkomstige, zij het in vagere bewoordingen gestelde beweringen welke de volksmond aan zovele andere kloosterterreinen in de Friese kuststreken verbonden heeft. Daar komt bij dat aan de rand der kerkhoven van menig dorp in de zandstreken van Friesland en Groningen wel degelijk aarden potten, met het gebeente van zuigelingen gevuld, gevonden werden, zoals te Oudemirdum, Harich en Tjerkgaast in Gaasterland, Lukaswolde in Vredewold en Niekerk in Langewold. Men bedenke daarbij bovendien dat louter toeval ons deze vondsten openbaarde of de herinnering levendig hield.

Blijkbaar vormt het niet gedoopt zijn de beslissende fac­tor voor het op deze zo bijzondere wijze van begraven van dode kinderen. Dat is ook werkelijk niet verwonderlijk als men beseft dat voor de rooms-katholieken het doopsel het begin is van alle sacramenten. Dat het doopsel de ziel reinigt, dat het de erfschuld wegneemt, en alle persoonlijke schulden en alle daarmee verbonden straffen. Dat het deelachtig maakt aan Gods genade en een onuitwisbaar merkteken in de ziel drukt.

Bij de Germanen was de doop een bepaalde garantie voor het leven, zoals blijkt uit vers 137 van "Het lied van den Hoge".    (48)       

"Dat ken ik ten dertiende, als ik dopen (49)  zal
met water een kleine knaap,
hij zal niet sneven
al komt hij in strijd,
hij zinkt niet terneer door een zwaard".

Bij de protestanten is de doop vanzelfsprekend ook belangrijk. Zo belangrijk dat o.a. ook hier de begrafenis van een doodgeboren of kort na de geboorte overleden niet gedoopt kind totaal verschillend is van de teraardebestelling van een kind dat wel gedoopt was.

  • Voor de Calvinisten is de doop onderpand en zegel van de belofte der wedergeboorte door de Heilige Geest.
  • De Luthersen beschouwen de doop als het sacrament waarbij al de zonden worden vergeven en de ziel wordt wedergeboren.
  • Voor de leden van de Engelse staatskerk betekent de doop de wedergeboorte der kinderen.
  • De volgelingen van Zwingli zien in de doop het symbool voor genade en een opgenomen worden in deze christelijke gemeenschap.
  • In de meeste dorpen op arme zandgronden in Groningen, Friesland, Drente, Overijsel en Gelderland liet men, zeker tot aan de eerste wereldoorlog alle traditionele plechtigheden achterwege als het ging om een dood, ongedoopt kind. Dat kind had immers nog geen enkele initiatieritueel ondergaan en was bijgevolg nog niet opgenomen in de gemeenschap. Meermalen werd het dode kind in een kistje van niet geschaafde planken in de schemering na zonsondergang begraven. (eigen ervaring)

In het folkloristische woordenboek van K. ter Laan staat achter "ongedoopt kind": "behoort volgens de oude opvatting in Drente, Overijsel en Gelderland nog niet tot de gemeenschap, Als het komt te sterven, krijgt het geen "groeve" (begrafenisplechtigheid), het wordt niet verluid, de dood wordt niet aangezegd. Zodra het kind gedoopt is, al is het nog zo jong, wordt dit alles anders; dan komt de nabuurschap in werking en een volledige begrafenis volgt. Ongedoopte kinderen zweven na hun dood als dwaallichtjes boven moerassen".

Zeer terecht spreekt ter Laan over "oude opvatting". Heel geleidelijk aan zijn de (ongeschreven) wetten, die het al of niet opnemen in het sibbeverband (bloedverwantschap) van een pasgeboren regelden wilder geworden. Meer dan 2000 jaar geleden stond in deze streken het belang van de sibbe op de voorgrond. Was de verwachting gerechtvaardigd dat een zuigeling gedurende zijn leven de sibbe negatief zou kunnen beïnvloeden, dan betekende dat volgens de geldende bepalingen voor het kind de dood.

Jan de Vries schrijft hierover in paragraaf 137 van Band I, "Altgermanische Religionsgeschichte":  "Das neugeborene kind wird erst dann ein vollgütiges glied der sippe wenn einige wichtige zeremonien an ihm vollzogen worden sind. Vor dem hat es für die familie keine das einsberechtigung und wird sogar nicht als ein lebendes geschopf  betrachtet; es kann, wenn die umstande das erfordern, ausgesetzt werden, damit es drauszen durch kalte, hunger oder wilde Tiere umkomme. Das ist kein mord, denn dieser kann nur an jemand veriibt werden, der durch den aufnahmeritus als glied der sippe anderkannt worden ist. Das recht zum aussetzen war so fest im Germanischen leben verwurzelt, dasz  die altesten christlichen gesetze das aussetzen oder toten von miszgestalteten Kindern noch erlaubten".

Bekleden deze streken wat de doop betreft een uitzonderingspositie? Als we het woord doop vervangen door "eerste initiatie" dan zien we in andere werelddelen een soortgelijke gedachtegang, met een overeenkomstige vorm van teraardebestelling als hier bij haagbegraving. Bleeker zegt hierover in zijn "De moedergodin in de oudheid" :  "Interessant is ook de gewoonte van bepaalde volken die hun doden verbranden, om kinderlijkjes te begraven. Daarmee wordt nl. aan deze wezentjes wier levensdraad voortijdig afgesneden werd, een nieuwe kans geboden om in ket leven terug te keren.

Dat moet ook de zin zijn van ket gebruik bij Indianen van Noord-Amerika en negers in West-Afrika om kinderen, die slechts een paar maanden oud geworden zijn, niet op de gemeenschappelijke begraafplaats bij te zetten, maar langs de kant van de weg te begraven. Men hoopt dat zij in de voorbijgaande vrouwen weder-geboren zullen worden".

Ook James wijst in zijn artikel "Myth and ritual (50)  op het allesoverheersende belang van riten niet alleen bij de geboorte, maar ook bij huwelijk en dood.

"The cycle of life goes on so long as the ritual of renewal is maintained since it is this which perpetuates the sequence. Therefore, the worst fate that can befall an individual in primitive society is to be unmarried, or to have given unadequate rites. Just as an unwanted child is thougt to return whence it came if it is not initiated into a family, so rebirth and readmission into the spiritworld become de­pendent upon a similar transitional installation.

James benadrukt het allesoverheersende belang van riten, hier de opnameritus. Heeft het kind voor het stierf geen enkele initiatie ondergaan dan is het niet opgenomen in familieverband. De ziel van dit kind heeft dus de bestemming dus niet bereikt. Deze ziel moet dus door de gemeenschap worden geholpen. In tegenstelling tot de haagbegraving, waarbij de ziel op aarde blijft en in een ander kind uit een andere vrouw moet worden geboren schrijft James hier over een "primitieve" maatschappij waarin volgens vaststaande riten in zo'n geval de ziel moet worden geholpen om terug opgenomen te mogen worden in de kosmische zielengemeenschap. In het heelal.

In de denkwereld van deze "primitieve" verblijven in oorsprong alle zielen in de hemel. Elke ziel die afdaalt naar de aarde heeft de bestemming daar in een mens te wonen om het doen en laten van die mens te bepalen, althans te beïnvloeden. Om na de dood van die mens weer op te stijgen en zich dus weer te voegen bij de zielen-gemeenschap die overal in de kosmos aanwezig werd (wordt) gedacht.

Van "primitief" gesproken. Met meer recht zouden we deze ge­dachte kunnen betitelen met : een hoogstaand religieus denken vertegenwoordigend.

Praktisch eenzelfde gedachtegang troffen we voor de oorlog nog aan bij de Bataks op Sumatra, zoals toen bleek uit lange gesprekken met de mensen daar.

Ten overvloede nog een aanhaling uit een voordracht van Prof. Ernesto Buonaiuti in "Eranos-Jahrbuch" 1939 Band VII. De titel van de voordracht luidde : "Wiedergeburt, Unsterblichkeit und Auferstehung". Buanaiuti zei daarin o.m. :  "So viel steht fest, dasz der Ritus der Taufweihe im Zentrum des urchristlichen Erneuerungs erlebnisses stand, als Symbol und Versicherung jener inneren Wendung, die das wahre Wesen der evangelischen Berufung und Verwandlung ausmacht.

Dieser Ritus der Taufweihe nun, der unbestreitbare Analogien auf weist mit die Initiationsriten der Mysteriekulte und Sühnewaschungen der damaligen hebräischen Sekten, eröfnet nach den besonderen paulinischen Auffasung den Pfad zur echten Wiedergeburt und zur echten Verwandlung und Erhöhung jeglichen geistigen Wirksamkeit und aller Lebenskräfte".

... "Christus hat seine Gläubigen wiedergeboren, er hat sie zu neuen Leben gebracht mittels jener Taufe, die das Hinuntersteigen ins Grab und die wunderbare auferstehung aus dem selben bedeutet. Deshalb sind alle Kinder, aus einem neuen Mutterleib mytisch geboren".

Hiermede is nogmaals overduidelijk aangetoond van welk een beslissend belang de doop geacht wordt voor de mens. 

Haagbegraving

Jan van Hinte

Rond de poldertorens
1982
02
101-106
Mado Pauwels - Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26