Symbolen: Voorwoord
Jan van Hinte
Er zijn mensen die zo uitbeeldend kunnen vertellen over alles wat in leven indruk heeft gemaakt op hen, dat je het als het ware voor je ogen ziet gebeuren.
Mijn moeder was zo iemand en bovendien kon ze ons de straten en de huizen aanwijzen waar de gebeurtenissen waarover ze vertelde, zich hadden afgespeeld. Zelfs nu, na meer dan zestig jaren, kan ik me die beelden nog voor de geest halen.
Haar moeder, Engeltje geheten, was "met de helm" geboren.
Op een dag had ze tegen haar man gezegd: "Johan, weet jij of er in de buurt iemand heel erg ziek is? Ik heb zoeven duidelijk een begrafenis gezien hier". Engeltje zelf stierf die dag tijdens een wandeling aan een hartverlamming. Er was maar een conclusie: ze had het verloop van haar eigen begrafenis gezien.
Mijn grootvader hertrouwde. Op zijn sterfbed, vele jaren later heeft mijn moeder hem, duidelijk verstaanbaar, horen zeggen: "Ja, Engeltje, ik kom".
Traditioneel christelijk visioen van een stervende of niet, mijn moeder was het in haar ziel ingebrand. Zover ik me kan herinneren moest ze dit altijd vertellen als we met haar het graf van Engeltje gingen verzorgen. Vooral met viooltjes
Dan de verhalen over het overlijden van haar grootvader, waarbij in de sterfkamer de ramen werden geopend om de ziel van de stervende ongehinderd naar de hemel op te laten stijgen. Waarom alle spiegels in het sterfhuis werden afgedekt, omdat er anders gevaren dreigden voor de in het huis aanwezige nabestaanden.
Wat haar vader mijn moeder had verteld over zijn grootvader Carl, August, Frabricius, vertelde ze ons weer. Carl, in 1744 geboren in het hertogdom Nassau-Weilburg, werkte bij Baron de Vos van Steenwijk op het landgoed Havixhorst en die had hem op een dag de bil van een verongelukt jong rijtuigpaard aangeboden.
Maar Carl had gezegd dat hij nog liever beschimmelde bonen zou eten dan paardenvlees. Ook in mijn jeugd gold het als een schande, en zelfs als ongezond en verkeerd. En dat alles als dwaze nasleep van de bewering van geloofsverkondigers die meer dan 1000 jaar geleden hun gelovigen voorhielden dat het paard een demonisch beest was en niet een heilig dier zoals hun voorouders altijd hadden gedacht.
Opa Frabricius was voor mij een indrukwekkende figuur, Hij kon ook prachtig vertellen, maar hij maakte van alles grapjes. Zijn verhalen waren dus niet zo "echt" als die van moeder.
Mijn opa was de eerste dode die ik van mijn leven zag. De doodkist zonder deksel stond op schragen in de achterkamer van het huis. Ik denk dat ik stiekem die kamer in geglipt ben, alleen. Opa zag er eigenlijk net als altijd uit. Rustig en met een tevreden trek op zijn gezicht. Hij was alleen wat bleek en zijn wang voelde ijskoud. Het was december. Het vroor hard. Ook in deze kamer. Ik vond het erg dat opa zo koud was, maar "dood" had blijkbaar niets beangstigends voor mij. En toch was het vreemd. Waarschijnlijk draagt ieder mens de belangrijke dingen uit zijn jeugd, zolang hij leeft, met zich mee.
Later heb ik als "verpleger" in de Japanse "beschermingskampen" heel, heel veel mensen zien sterven. Het sterven was vaak verschrikkelijk. Als "ziekenvader" was ik praktisch altijd aanwezig. Ook in de donkerste nachten. Als dan een man in de kracht van zijn leven, in zijn doodstrijd je hand wil vasthouden, wil vastklemmen en opeens tegen je schreeuwt: "Paatje, ik wil niet dood. Wie zal er voor mijn vrouw en kinderen zorgen", dan is het moeilijk om hem de dood te doen aanvaarden.
Ook dit draag je, je verdere leven mee. Terwijl ik dit nalees denk ik opeens aan de laatste regels van "Symbolen van de godservaring" van Eloi Leclerc: ".... wat we toen ervoeren, komt telkens en telkens weer in ons op".
De dood is een mysterie.
Maar ook op de vraag waarom er oorlog is, weet ik geen antwoord.
In 1912 was in het gehucht De Haar, bijna 2 km ten zuiden van Assen, bij boer Puit een veulen geboren. Puit hing de nageboorte, een bloederige, vormeloze massa, hoog in de boom voor zijn huis. Hij verklaarde dat anders het veulen zijn kop niet mooi rechtop zou houden.
Twintig jaar later zag ik in Balige, aan het Tobameer op Sumatra, de nageboorte van een kind met groot respect en veel meer zorg behandelen dan de pasgeborene zelf. Volgens de Bataka is de nageboorte de "broeder" van het kind, die het in de buik van de moeder goed heeft beschermd.
Deze "broeder" heeft recht op een respectvolle behandeling, werd mij gezegd. Dat was op een dienstreis, in opdracht van de resident van Tapanoeli voor bescherming van de batakse kunst. Duidelijk was dat het leven van de Bataks werd beheerst door religieuze voorschriften. En dat elke belangrijke gebeurtenis vergezeld moest gaan van ingewikkelde riten. Niet alleen bij geboorte, huwelijk en dood, maar ook bij het bouwen van een huis, het kappen van een grote boom waarvan het hout moest worden gebruikt voor het bouwen van een rijstschuur of voor een nieuw huis voor het dorpshoofd. Hun huizen waren vaak overdekt met symbolische voorstellingen. Vooral afweersymbolen.
Grote koppen, zeer stijlvol gehakt uit massieve blokken hout en geverfd in rood en zwart. In de efficiënt omwalde dorpen was de rijstschuur duidelijk voorzien van vruchtbaarheidssymbolen. Zoals bv.: de soesoek soesoeh (vrouwenborsten) aan de voorzijde van de schuur en de boraspati ni tano (hagedis) als godin van de onderwereld en van bet leven.
Zowel op Samosir als in de dorpjes ten Z. en O. van het Tobameer, stonden prachtig gebeeldhouwde sarcofagen, waarvan de vorm duidelijk een schip suggereerde. De dode moest immers over het water de reis naar het dodenrijk maken.
Van al deze symbolen heb ik ter plaatse duidelijke tekeningen gemaakt. Ook in kleur. Veel zwart-wit foto's en de belangrijke dingen, in hun entourage, in het dagelijks leven, op 16 mm film vastgelegd. Van de tekeningen en de foto’s is een documentatiemap samengesteld voor de resident van Tapanoeli. Eenzelfde map, maar met nog meer aantekeningen voor mezelf, is in de oorlog, tegen Japan, verloren gegaan. Natuurlijk ook veel andere gegevens, zoals de foto’s die ik in 1921 had gemaakt van de begrafenis van de radja van Gorontalo (N. Celebes). Gorontalo was mijn eerste standplaats in het wondermooie eilandenrijk dat toen nog Nederlands Oost Indië werd genoemd. Het landschap met zijn machtige vulkanen maakt vaak een grootse indruk op de mens. En bij volle maannachten waant hij zich in een toverwereld.
In die voor ons zo andere wereld sterft een radja en voordat welke Nederlandse autoriteit dan ook weet dat de vorst overleden is, weet elke inheemse onderdaan het. Tot in de verst afgelegen streken van het "vorstendom". Van de ene kampong naar de andere werd het overlijden doorgegeven door een bepaalde manier van slaan op de badoek (soort trommel).
De volgende dag was de begrafenis. Als een van de zeer weinige Nederlanders, die belangstelling hadden voor het begrafenisceremonieel mocht ik aanwezig zijn en kreeg toestemming om te fotograferen.
’s Nachts was een enorm bamboegevaarte in elkaar gezet, zeker 15m. hoog, meer dan 15m. lang en een 10 m. breed. Op een hoogte van ongeveer 10 meter werd de dode daarin geplaatst, behoorlijk vastgebonden.
Zijn oudste zoon hield daarboven de wacht bij hem. Toen de begrafenisstoet zou gaan vertrekken, werd de enorme "lijkbaar" door een 150 onderdanen waaronder meerdere kamponghoofden op de schouders gezet.
Het gevaarte moet vakkundig in elkaar gezet zijn geweest, want het doorstond alle pogingen der drager om het kapot te maken voor het kerkhof was bereikt. Dan weer stonden ze opeens stil, dan weer in looppas vooruit. Dan plotseling stonden de dragers aan de ene kant stil terwijl die aan de andere kant probeerden vooruit te gaan. Dan kraakte alles en schommelde de top wel een meter heen en weer. Dan achteruit en met een ruk weer vooruit. Daarop een oorverdovend geschreeuw en gegil van de dragers. Volgens de familieleden van de vorst diende het helse lawaai om boze geesten op afstand te houden en de ziel van de dode te beschermen.
Vooraan in de begrafenisstoet liepen de klaagvrouwen, die voortdurend verschrikkelijk krijsten. Het waren voor dit doel gehuurde (opgecommandeerde) vrouwen, die de weduwen van de overleden potentaat moesten voorstellen (hij had jaren lang ongeveer iedere maand een nieuwe jonge vrouw genomen, omdat hij dacht dat hij daarmede zijn eigen ziekte lepra te kunnen kwijtraken en die vrouwen vonden het een eer om bij de radja te mogen slapen). In een nog niet zo lang voorbije tijd werden een of meer van de voornaamste vrouwen van een vorst na zijn overlijden gedood om met hem de reis naar het dodenrijk te aanvaarden, om hem daar te dienen. De klaagvrouwen krabden zich de wangen en de borst tot bloedens toe. Er moest immers bloed vloeien. Een symbolisch bijna folkloristisch vertoon van een vroegere dramatische begrafenisrite.
Onmiddellijk achter de lijkbaar liep, aan de teugel geleid, de “charger”, het dienstpaard van de radja, waarop hij tot enige maanden voor zijn dood, zijn inspectietochten had gemaakt. Achter het paard liep de lijfwacht, in vol ornaat, met een soort witte kolbak op het hoofd, "bewapend" met houten geweren.
Toen het bambagevaarte bij de ruime, niet erg diepe drafkuil was neergezet en de overledene daarin was neergelegd, werd de prachtige lijkendoek, waarin het lijk was gewikkeld "teruggenomen". Daarna werd, onder gebed de dode door twee ondergeschikten (bestuursambtenaren) van de vorst in een uitholling aan de lange zijde van de grafkuil geschoven. Als slot fluisterde de iman hem, misschien een minuut lang, iets in het oor, waarna de plechtigheid was afgelopen. Nog een paar ochtenden achtereen maakten de klaagvrouwen, krijsende nog ,hun route van het sterfhuis naar het kerkhof.
Kort daarna werd ik overgeplaatst naar Java. Op de heen reis naar Gorontalo waren mijn vrouw en ik via Makassar langs de westkust van Celebes gevaren (met de beul aan boord om in Menado twee gevangenen op te hangen). Op de terugreis voeren we langs de prachtige Oostkust van Celebes nu met een arts aan boord, die ergens onderweg als dokter aanwezig moest zijn bij de ten uitvoeringlegging van het vonnis over een paar tot stokslagen veroordeelden.
Toen we ten Z.O. van Celebes, bij het eiland Boetoeng kwamen, had de K.P.M. stomer zoveel te laden en te lossen dat er gelegenheid was met de motorsloep aan wal te gaan om een inheems kerkhof te bezoeken. Daar stonden op de graven flinke palen met daarbovenop duidelijk een schip. Bij veel bewoners van eilanden (groepen) is altijd de gedachte aanwezig geweest dat de ziel van de overledene over het water, dus met een boot of een schip, naar het dodenrijk reist. Dat dodenrijk bevindt zich zo denkt (dacht) men, op de plaats waar hun voorouders hebben gewoond en gestorven zijn. Precies dezelfde gedachten dus zoals ik die jaren later bij de sarcofagen, duidelijk in de vorm van een schip, met boegbeeld, in de Tobatak landen zou aantreffen. Toch was er een verschil. In de bataklanden was de dodencultus, zoals bijna overal ter wereld het geval is geweest, nauw verbonden met de verering van vruchtbaarheidssymbolen.
Afbeelding 2a Het dienstpaard van de radja (Marsa Olek) van Gerontalo, de lijfwacht van de radja met grote witte hoofddoeken en houten geweertjes.
Afbeelding 2b Klaagvrouwen de 2de dag na de begrafenis, ’s morgens op weg naar het kerkhof.
Afbeelding 2c Kerkhof op het eiland Boetoeng
Op de sarcofagen, zowel als op de rijstschuren bij bet Tobameer stond daarom vaak nog een aanduiding voor het verwekken van nieuw leven. Op de rijstschuur een mannetje met de ene hand aan de ernaast afgebeelde vrouwenborsten, de andere aan zijn soms veel te grote penis. Op de sarcofagen aan de voorkant een man, uit één stuk gehouwen met de eigenlijke sarcofaag, met de hand aan zijn geslachtsdelen. Achteraan, boven op de dekplaat van de sarcofaag een uit een apart stuk steen gehakte vrouwenfiguur. Zittend, met een grote schaal voor gewijd water op haar schoot, Uit bet water is alle leven op aarde ontstaan. Na de dood dus opnieuw leven.
In midden-Java hebben we aan de rand van de krater van de ruim 2900 m hoge Goenoeng Merapi een groep mensen zien bidden met begeleiding van hun "priester", de door die priester ter plaatse gewijde spijzen zien eten. Daarna zagen we een levende geit pardoes in de diepe steile krater werpen door de priester. Bij navraag bleek dat dit alles een offer was aan de vulkaangod met het duidelijk verzoek om de gevaarlijke ziekte in bet dorp aan de voet van de vulkaan te doen verdwijnen. We hebben dit niet ervaren als een vorm van platvloerse omkoping van een hogere macht maar als een oprechte religieuze rite. Urenlang had de beklimming geduurd naar de top van de vulkaan. Men had gebeden en er was een waardevol levend offer gebracht. Dan volgde nog de lange afdaling terug naar het dorp. Men had zijn afhankelijkheid van de vulkaangod getoond. Nu moest die van zijn kant ook wat doen. Hij moest de ziekte wegnemen. Ondanks het feit dat ze de Mohammedaanse godsdienst beleden en vasthouden aan oude animistische ceremonieën als de nood hoog is.
De grootste rivier van West-Java is de Tjitaroem. De plaats waar de rivier in de bergwand verdwijnt (om er 1km. verder weer uit te komen) heet "Sanghiang Tjikoro", heilige keel. In 1924 kwam er een groepje Soendanezen uit een dorpje van tientallen kilometers ver, hier een offer brengen. Prachtige, opgemaakte, kleurige spijzen in tulbandvorm, Nadat er was gebeden tot de riviergod om een goede oogst, werd alles in de rivier gezet. Door de snelle stroom was alles in een oogwenk verdwenen in de Sanghiang Tjikoro. Het offer was gebracht. Nu moest de riviergod het zijne doen. Ook hier animisme bij Mohammedanen.
Nu moeten we niet denken dat alleen "primitieven" vasthouden aan oude ceremonieën. Toen de eerste Nederlanders stierven in een Japans concentratiekamp werd prompt een 2-uurs rooster voor telkens vier man als dodenwacht georganiseerd. Beslist niet omdat men bang was voor de geest van de overledene, maar men begreep dat er veel de kampen niet zouden overleven. Dus moest voldaan worden aan een (verzonken) dodenritueel. Toen er spoedig meer doden kwamen, kwam de berusting en werd de dodenwacht geruisloos afgeschaft. Altijd en altijd weer een teruggrijpen naar oude ceremonieën bij belangrijke gebeurtenissen.
Afbeelding 3 Vruchtbaarheidssymbolen aan een rijstschuur (Toba Batak-landen)
Afbeelding 4 Sarcofaag op Samosir (ongeveer tegenover Pragat) met twee kleine sarcofagen.
Bijna over de gehele wereld hebben de mensen gedacht dat op gezette tijden de zielen der afgestorvenen voor korte tijd op "bezoek" kwamen bij hun familieleden. Dan werden dodencultusfeesten gevierd. In sommige streken werden de doden symbolisch uitgenodigd thuis op bezoek te komen en aan tafel mee te eten. In andere gebieden werd de rol van doden gespeeld door mannen uit een naburig dorp, onherkenbaar vermomd, waarbij rode en zwarte kleuren de boventoon voerden. Maar altijd werd voor de "bezoekers" bet beste eten en drinken klaargezet en brandden er lichten. Waar deze dodenherdenking in de winter werd gevierd, werd ook de haard brandende gehouden. Na afloop gingen de zielen der doden terug naar bet dodenrijk.
Om een eind te maken aan deze heidense dodenfeesten heeft de Rooms Katholieke kerk in de 14de eeuw voor die herdenkingencultus een datum vastgesteld: 2 november Allerzielendag.
Maar nog heel lang werden bij deze "gekerstende" dodencultusfeesten bij de maaltijd een of meer plaatsen gereserveerd voor de afgestorvenen. Tot in deze eeuw werden, op Allerzielen, op het graf kaarsen gebrand. Nu nog brandt men voor de doden thuis kaarsen en legt men bloemen op het graf.
Mijn vrouw en ik hebben op een nacht in de zomer van 1937 in een dorp in Japan de "terugkeer" der zielen naar het dodenrijk, de slotfase van het "bezoekers" cultusfeest mogen aanschouwen. De zielen der doden die "op bezoek" waren geweest bij hun naastbestaanden, werden uitgebeeld door lichtjes op heel kleine "scheepjes", die langzaam met de stroom van de rivier meedreven naar zee, om zo terug te keren naar het dodenrijk. Ook hier weer de gedachte dat de zielen der overledenen over het water naar het dodenrijk gaan. Deze voor ons toverachtige slotfase die we in Japan hebben mogen zien, heeft natuurlijk grote indruk op ons gemaakt. Misschien mede doordat zoveel families tegelijk hun "doden" lieten terugkeren. De intimiteit van de daaraan voorafgaande dodenherdenking in een huiselijke kring hebben we, na veel wederzijdse plichtplegingen, niet meegemaakt. Dat zou het sacrale karakter hebben verstoord.
Wie aanwezig is geweest bij dergelijke indringend symbolische handelingen kan mogelijk daardoor beter begrijpen hoe onherstelbaar verlies, grote moeilijkheden en spanningen, op deze wijze kunnen worden overwonnen.