Psalterium in verband met Oostkerke (+/- 1240)
René De Keyser
In "Rond de Poldertorens" jg. XXII (1980) nr 4 blz 185-188, hebben we gezocht naar de mogelijke opdrachtgever voor het maken van een Psalterium, dat nu bewaard wordt in Darmstadt D.B.R., en waarin een litanie voorkomt waarin Sint-Guthago vermeld wordt.
Volgens de gegevens waarover we toen beschikten, zou dit psalterium gemaakt zijn in Brugge of in de omgeving (Oostkerke?) omstreeks 1280. Het hierboven vermeld artikel was reeds verschenen wanneer de katalogus van de tentoonstelling "Vlaamse Kunst op Perkament" te Brugge werd uitgegeven. Deze katalogus bevat een zeer belangrijke bijdrage met als titel "De verluchte boeken van de gegoede stand in het 13e eeuwse Brugge" (blz 141-161), geschreven door de Amerikaanse specialiste K. Carlvant.
Op de bladzijde 148 dateert deze bevoegde specialiste het bewuste psalterium in de jaren zestig van de 13de eeuw. Dit is dus ongeveer 20 jaar vroeger dan wat door andere specialisten aangevoerd werd. Dat maakt dat de mogelijke opdrachtgevers vermeld in ons artikel van 1980, moeilijk of in het geheel niet zouden kunnen in aanmerking komen als opdrachtgevers.
In de volgende regels zijn enkele gegevens vervat, die het verder onderzoek misschien opnieuw kunnen aanmoedigen.
Bij het herlezen van "Lisseweghe, son Eglise et son Abbaye" door L. Van Hollebeke (Brugge 1863), werd onze aandacht gewekt door het volgende. Op blz 81 zegt Van Hollebeke dat, na de dood in 1256 van Jan II, abt van Ter Doest, deze opgevolgd werd door Nikolaas I bijgenaamd Cleywaert of Layensweerd of Lancsweert, die afkomstig was uit Oostkerke, en wiens vader baljuw werd in 1240. Van Hollebeke voegt er nog bij dat deze abt een kundig rechtsgeleerde was, en dat hij de genegenheid van zijn onderhorigen won door zijn kennis, zijn voorzichtigheid en zijn goedheid.
Nikolaas I was abt van Ter Doest vanaf 1256 tot 1272. Hij zou dus kunnen in aanmerking genomen worden als opdrachtgever voor het maken van het psalterium dat ons zo sterk interesseert; want door zijn kennis en zijn bediening kon hij zeker als opdrachtgever optreden. En door zijn afkomst uit Oostkerke, kende hij de verering aldaar van Sint-Guthago.
Zoals hierboven vermeld, zegt Van Hollebeke ook dat de vader van abt Nikolaas I baljuw werd in 1240. Van Hollebeke verwijst hiervoor naar de voordien uitgegeven "Cronique de Ter Doest" door C.C. en F.V. blz 13. In deze kroniek lezen we dat de vader van abt Nikolaas I in 1240 burgemeester werd. Voor zover mij bekend, was er in 1240 nog geen spraak van een burgemeester op Oostkerke; wel bestonden er toen reeds al bijna een halve eeuw baljuws.
In "Monasticon belge" (deuxième volume, Luik 1966) worden de abdij van Ter Doest en haar abten besproken. Op blz 333 wordt melding gemaakt van het betwiste feit tussen "Lisseweghe, son Eglise et son Abbaye" en "Cronique de Ter Doest", namelijk of het om een baljuw gaat of om een burgemeester. Ook daar is men van mening dat er op Oostkerke rond 1240 nog geen burgemeester was, maar dat er wel reeds drie burgemeesters waren om het Brugse Vrije te helpen besturen; en dat één van deze burgemeesters kan op Oostkerke verbleven hebben. Dat is ook maar een veronderstelling want, volgens Dr. E. Warlop schijnen deze drie burgemeesters in het Brugse Vrije, maar te zijn ingesteld tussen 1272 en 1275 (1).
Twee jaar na zijn geschiedenis van Ter Doest, nl in 1865 gaf L. Van Hollebeke "Het Cartularium van de Abdij van Nonnenbossche" uit, en daarin vermeldt hij op blz 117 de bewijzen dat Willem van Oostkerke in 1240 baljuw werd van Veurne. Wij weten niet of Van Hollebeke het archief van Nonnenbossche reeds kende op het ogenblik dat hij de geschiedenis van Ter Doest uitgaf, maar voor zover wij weten is in elk geval in 1240 slechts één persoon afkomstig uit Oostkerke, baljuw geworden, namelijk Willem "van Oostkerke" die baljuw werd te Veurne in dat jaar. Het zou dus mogelijk zijn dat de vader van abt Nikolaas I te vereenzelvigen is met Willem van Oostkerke baljuw te Veurne in 1240.
Benevens twee abdissen van het St.-Claraklooster in Brugge (2) zou dus ook een abt van Ter Doest kunnen behoren tot de familie "van Oostkerke". Daarbij komt nog dat deze abt ook alle voorwaarden vervult om als eerste in aanmerking te komen als opdrachtgever voor het maken van het bewuste psalterium, als we ons baseren op de datering hiervan door K. Carlvant.
Indien ons Psalterium dus ooit toebehoorde aan abt Nikolaas I van Ter Doest, dan kan het ook door zijn verwantschap met de abdissen van St.-Clara in het bezit gekomen zijn van één van hen, die dan het gebed dat door een vrouw werd geschreven, in het psalterium kan bijgevoegd hebben of laten bijvoegen. Over dit laatste hebben we meer uitgeweid in ons artikel van 1980.
Nu rijst echter nog de vraag welke Willem van Oostkerke baljuw werd te Veurne in 1240. Voor Prof. E. Strubbe was dit geen probleem. Volgens hem was W. van Oostkerke, baljuw van Veurne in 1240, de zoon van Renier van Oostkerke (3). Daaraan kan getwijfeld worden. Over deze Willem, zoon van Renier van Oostkerke, is heel wat bekend; en E. Strubbe zelf vermeldt het bijna allemaal. We kunnen er de aandacht op vestigen dat deze Willem van Oostkerke zichzelf bijna altijd "Ridder" noemde en dat zijn zegel dat hij in 1219 gebruikte, een ruiterszegel was van het grote type. We noemen hem daarom kortweg ridder Willem van Oostkerke.
De twee gekende zonen van ridder Willem van Oostkerke namen in 1263, samen met een inwoner van Damme, de Keuvelhoeve te Knokke in pacht van de abdij van Vaucelles (4). Die twee gekende zonen heten respectievelijk Willem en Nikolaas. Van Nikolaas is met zekerheid bekend dat hij schepen was van het Brugse Vrije vanaf 1260 (5) en dat hij in 1265 baljuw werd te Oudenaarde en in 1271 baljuw te Aalst enz (6).
Nikolaas, zoon van ridder Willem van Oostkerke, werd dus zeker geen abt van Ter Doest. Daaruit volgt dat het ridder Willem van Oostkerke niet kan geweest zijn die in 1240 baljuw werd te Veurne. Er zou dus moeten een tweede Willem van Oostkerke geweest zijn, die wel baljuw kon worden te Veurne in 1240, en wiens zoon Nikolaas abt werd van Ter Doest.
Dr. Phil. W. von Groote bestudeerde "De Ridders uit Oostkerke en hun gelijken in Vlaanderen in de 12de en de 13de eeuw" (7). Hij kwam tot het besluit dat er in 1219 drie personen leefden die zich Willem van Oostkerke noemden:
- Willem, zoon van Renier van Oostkerke, die wij ridder Willem noemen;
- Willem, zoon van Jan van Oostkerke, die in 1219 door de abt van Ter Doest werd bestraft;
- Willem van Oostkerke die in 1218 en 1219 vermeld wordt in verband met de tiendezaak in Vlissegem.
Alleen de eerste, ridder Willem van Oostkerke, wordt nog met zekerheid vermeld in 1247, maar nooit als baljuw of gerechtsdienaar. Van Willem 2° of Willem 3° werden tot nog toe na 1219 geen levensbewijzen gevonden. Wat echter ook niet bewijst dat zij overleden waren.
Zowel Willem 2° als Willem 3° schijnen gerechtelijke ambtenaren geweest te zijn. Willem 2°, zoon van Jan, werd in 1219 door de abt van Ter Doest veroordeeld omdat hij de abdij benadeeld had en Broeders van de abdij mishandeld had. Hij werd door de abt verplicht vergiffenis te vragen aan de Broeders. Hij moest daarbij vergezeld zijn van 20 dienaars en in de hand moest hij een roede dragen. Die roede is wel een teken van een gerechtsdienaar (8).
Willem 3°, waarvan de naam van de vader niet gekend is, werd door Johanna, Gravin van Vlaanderen, gelast orde op zaken te stellen bij de tiendeleveringen te Vlissegem. Hij was dus wellicht een gerechtsdienaar. Willem schijnt echter de bevelen van de Gravin niet nauwkeurig uitgevoerd te hebben, want de Gravin dreigde maatregelen te treffen tegen Willem 3° en tegen zijn goederen. Of Gravin Johanna de bedreigingen ook uitvoerde, is niet bekend (9).
Zowel Willem 2° als Willem 3° ondervonden in het zelfde jaar 1219 minder gelukkige gebeurtenissen bij het uitoefenen van hun beroep. Wat er zou op wijzen dat hun loopbaan, althans voorlopig, een andere wending nam. Het zou dan als een in eer herstellen kunnen beschouwd worden indien één van deze Willems in 1240 nog zou baljuw geworden zijn. En dat mogelijk in eer herstellen kan Van Hollebeke vermeld hebben om de kennis van de rechtskunde van abt Nikolaas I als een van huis uit verworven kennis te benadrukken.
Onze stelling bevat dus twee veronderstellingen, die niet absoluut bewezen zijn.
- De veronderstelling dat abt Nikolaas I de opdrachtgever kan geweest zijn voor het maken van het Psalterium.
- De veronderstelling dat de vader van deze abt te vereenzelvigen is met Willem van Oostkerke baljuw van Veurne in 1240.
De veronderstelling over de opdrachtgever zou misschien klaarder kunnen gesteld worden, indien een specialist ter zake het Psalterium in kwestie aan een grondig onderzoek zou onderwerpen. Wij kunnen alleen maar hopen dat dit eens moge gebeuren.
De tweede veronderstelling, die berust op het gezegde van L. Van Hollebeke, kan moeilijk verder worden onderzocht, omdat we niet weten waarop hij zich steunt wanneer hij aanvoert dat de vader van Nikolaas I, baljuw werd in 1240. Hier kan alleen op een gelukkige toevallige vondst in een of ander dokument gerekend worden.
Ondanks deze twee veronderstellingen, vonden wij het de moeite waard deze aanvullende bedenkingen neer te schrijven, omdat het desbetreffende Psalterium voor Oostkerke en voor de verering van Sint-Guthago een dokument is van grote waarde, dat alle aandacht verdient.
Voetnoten
- E. Warlop, Standen en Landen XLIV-1968, De vorming van de Grote schepenbank van het Brugse Vrije 11e-13e eeuw, blz 14 nota 48.
- R. De Keyser, Pieter van Oostkerke poorter van Brugge, Rond de Poldertorens 16e jg, blz 36-43.
- E. Strubbe, Egidius van Bredene, uitg. Rijksuniversiteit Gent, 1942.
- L. Lebecq, Les Cisterciens de Vaucelles en Flandre Maritime au XIIIe siècle, Revue du Nord nr 215, oct-déc 1972, p.371-384.
- Gilliodts van Severen, Inventaire des Archives de la ville de Bruges, chartre nr 7.
- Baljuw van Oudenaarde, Aalst, enz.: ons welwillend medegedeeld door Dr. E. Warlop; waarvoor hartelijk dank.
- Ph. W. von Groote, De ridders uit Oostkerke en hun gelijken ... deel II, Hand. gen. Soc. d'Emulation, CXVIII-1981, nr 1 & 2.
- Willem fs Jan: L. Van Hollebeke, Lisseweghe Eglise et Abbaye blz 46; en Bisschop. Sem. Brugge, Fonds Ter Duinen en Ter Doest, nr 552.
- Ch. Duvivier, La dime au Moyen-Age, Revue d'histoire et d'archéologie, tome 2, p. 180 en volg., Brussel 1960.