Van Heksen en de Boze Vijand

Germain Vandepitte1

Clays Woeste 1611

Clays Woeste was geboren in Lutseburch omstreeks 1580. We mogen aannemen dat het hier om het Groothertogdom Luxemburg gaat.

Als wagenman van hopman Maerten Bentinck  ( 2 )  was Clays meegekomen in de zomer “dat Oostende overkwam”. Daaruit besluiten we dat er hier spraak is van de verovering van de stad Oostende door de Spanjaarden op de troepen van Maurits van Nassau op 20 september 1604.

Sindsdien was hij hier in de streek blijven hangen en had hij zich dan hier, dan daar als losse werkman bij de boeren aangeboden, vooral dan op de parochie Westkapelle. Daar had hij gewerkt bij Tanne Van Damme, bij Jan Palinck en bij Pieter Philips.

Op de 3de  juni 1611 stond hij terecht in Brugge voor de rechters van het Brugse Vrije. Er werd hem gevraagd waarom hij aangehouden werd en opgesloten in het Steen.

Zo klonk zijn verhaal. Al een hele tijd was hij aan de sukkel met zijn gezondheid en van alle remedies gaf geen enkele resultaat. Zo was hij dan bij de chirurgijn Christoffel NN te Westkapelle gekomen en deze had beloofd hem te helpen. Dat deed hij ook.

Hij hielp Clays van zijn centen af, maar genezing was er niet bij. Vijftig guldens had dit hem gekost.

Halfweg mei was Clays in het werk geraakt bij de peerdenmeester Michiel NN, als “duivel doe-t-al”. De peerdenmeester van Westkapelle had al rap door wat er aan hem schortte. De ziekte die hij onder de leden had kwam voort van toverij en de meester nam het op zich om Clays daarvan te genezen. Het kostte Clays wel weer zes schellingen en later nog eens vier guldens, waarvoor hij een lening had moeten aangaan, maar deze keer waren zijn opofferingen geen vergeefse moeite geweest.

Om te beginnen had Michiel hem een briefje gegeven dat hij om zijn hals moest hangen en hij had hem aangeraden zich te doen belezen door de pastoor van de parochie. Vervolgens had Clays van hem drie witte hosties gekregen zoals de pastoors in de kerk gebruikten. Drie opeenvolgende dagen moest hij er één van innemen, in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Wel moest hij er voor zorgen nuchter te zijn.

Deze instructies had hij opgevolgd, voelde dat hij soelaas kreeg, en was uiteindelijk helemaal genezen.

Met dat al bleef het toch zwaar op zijn maag liggen dat Michiel hem niet had willen verklappen wie hem betoverd had. Die heks had hij anders graag eens onder handen genomen. Uiteindelijk richtte zijn woede zich tegen de chirurgijn, die bedrieger: een mens zijn schoon geld afdoen en niet gebaat zijn! Hij had gezworen zich op hem te wreken.

Zo was het gebeurd dat hij op een dag van Sluis kwam in gezelschap van een soldaat, Pieter genaamd. Zijn familienaam kende hij niet. Gekomen aan de Calverkeetdijk, (3)   ontmoette hij de chirurgijn. Er waren woorden gevallen en op ‘t einde had hij die baardenschraper een slag op het hoofd gegeven met een stok. Zijn slachtoffer was gevallen en roerloos blijven liggen. In zijn kolère had hij hem nog een slag willen toebrengen, maar zijn gezel had zoiets verhinderd.

Weer bij zijn positieven gekomen, schrok hij over het gebeurde; en hij had zich verstopt in een “sukrioenveld” (gerst).  Maar de toegelopen dorpers hadden hem daaruit gehaald en in de handen geleverd van de officier, die hem naar Brugge had gebracht.

Op de 23ste  was er een nieuw verhoor.  (4)   Bij de ondervraging bleek dat Clays nu het vermoeden had dat het de vrouw van Wielmaeckers was, die hem de ziekte op het lijf had gezet. Hij had haar al bedreigd, zo hij van Brugge terug kwam, hij haar de armen en benen zou breken. Hij zou branden of zij zou branden!

Clays meende verder dat de chirurgijn door die ene slag onmogelijk zo erg kon gekwetst zijn. De oorzaak moest liggen in het feit dat hij met zijn hoofd op de kant van de brug was terechtgekomen in zijn val.

Inderdaad had Michiel hem die hosties gegeven, maar hij had niet gezien dat de peerdenmeester ze zou belezen hebben. Op negen dagen tijd waren er zes gaten in zijn arm toe en genezen, zonder dat hij een andere remedie gebruikt had. Die gaten waren vanzelf in zijn arm gekomen.

Clays werd tenslotte veroordeeld om in open Kamer God ende Justitie vergiffenis te vragen over zijn begane misdrijf; en het werd hem verboden binnen de zes jaar op Westkapelle terug te keren.

Bron

  • Rab. Brugse Vrije, reg. 17042 f° 49-53.

Voetnoten

  1. Lees de vorige delen van deze studie in R. de P. jaargang XXII nr. 2 p. 45-56; nr. 3 p 99-118; nr. 4 p 147-178.
  2. Hopman: v Dale, Kapitein, hoofdman van een vendel of compagnie.
  3. Calverkeerdijk = Kalvekeetdijk.
  4. We zien dat dit een drietal weken later was. Clays werd zolang opgesloten gehouden om te zien hoe de toestand van de chirurgijn zou evolueren. Overleed hij, dan moest Clays vervolgt worden wegens doodslag.

Janneken Couvel - 1612

Janneken Couvel was geboren te Komen. Op de vraag wanneer, kende ze niet eens het antwoord.

Betkin Janssins getuigde tijdens het proces, voor het gerecht van de stad Brugge, dat Janneken bij haar gekomen was om een remedie tegen de vloed. Dit had haar verwonderd en ze had tegen Janneken gezegd, dat zoiets haar onwaarschijnlijk voorkwam, daar ze toch verre over tijd was! Uit dit “over tijd” menen we op te maken dat Janneken al ver “over ‘t keren van de jaren” was.

Minder verwonderd over het feit, was een bakker uit Maldegem geweest, die in de Lange-strate woonde. Naderhand had hij Betkin toegefluisterd dat hij dat best geloven kon: Jauneken had immers omgang met de duivel.  ( 1 )

Betkin was daarover geschrokken, maar daar ze Janneken kende als een brave ziele, meende ze ook dat het geen boze heks kon zijn. Ze had het gewaagd Janneken daarover te vermanen en te vragen of ze zich niet wilde bekeren.

Dat ja, sprak Janneken, maar dat was ook alles geweest.

Uit al de onzin die Janneken Couvel vertelde, bleek dat er geen bekeren aan te pas was gekomen. Zo had ze regelmatig betrekkingen onderhouden met de duivel te Koekelare, te Ichtegem en...

‘t Was allemaal begonnen toen de konvooien trokken. Janneken was toen veel op stap naar Diksmuide. Die zomer was ze zelfs een zestal keren in de herberg geweest waar de vrouw haar gesproken had over een grote som geld die moest overgedragen worden.

Eens was ze in het donker op Koekelare aangekomen, toen ze er een man ontmoette, die haar vroeg waar ze ging. Toen ze antwoordde “naar Diksmuide”, waarschuwde hij haar dat de vijand op de weg was. Daardoor meende ze dat het één van onze soldaten was geweest, daar deze gewoonlijk het volk waarschuwden voor de vijand.

Ditmaal was het echter het geval niet geweest; en die man was haar gevolgd en had haar achter een haag in ‘t veld geleid, haar daar aan een boom gebonden en geslagen, omdat ze hem “zijn wille niet liet doen”. Ten lange laatste was dat toch geschied.

Dat was op Koekelare gebeurd, maar dat was haar ook enkele keren overkomen op Ichtegem. Telkenmale had die man peerdenvoeten en was hij “belust op vleselijke conversaties”, waarna hij haar beloofde dat ze nimmer of nooit nog zou gebrek hebben.

Eens te Ichtegem had hij haar gezegd dat ze moest leren toveren om de mensen te helpen sterven. Daarvoor had hij haar drie potjes gegeven met zalf. Het ene was om kinderen te doen sterven, de twee andere voor de volwassenen. De potjes had ze verstopt in een “wulghenboom” die stond in haar hof. Later had ze die in stukken moeten hakken om de potjes terug te vinden, doordat de Boze haar die niet wilde teruggeven.

Zeker moment was ze “zere zieck ligghende te bedde met eene groote melancholie ende drouvfheit”. Bij haar was hare “familier Hubrecht” gekomen, zeggende dat hij haar man Sebastiaan was.  (  2  )

Daarop had ze gezegd, wel te zien dat hij Sebastiaen niet was. Hubrecht had haar daarop gevraagd of ze zijn lief was en hij had zich meteen op het bed geworpen “zo zere stijf ende rudelick”, dat ze ervan geschrokken was. Kort daarop was hij door een spleetje buiten gevlogen.

Ja, dat kind van Henry, die in de Langestraat woonde, had ze betoverd en het daarna onttoverd. Ze had het gedaan omdat Hubrecht “haeren quaetfaer” dat gewenst had; nu drie weken geleden.

Dat had ze gedaan door te zeggen:”Godt zeghent, Godt betert, in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes”. Feitelijk kon ze de manier waarop ze het kind betoverd had niet bekendmaken; dat was haar ten strengste verboden, daar tijdens de betovering "hij” tussen haar schouders zat.  ( 3  )

Laureynsken, die woonde in de Langestrate, kende ze ook zeer goed. Ze had ze betoverd omdat ze eens, bij een aankoop in haar winkel, het ontbrekende geld niet had willen borgen. Dit, niettegenstaande ze daar bijna alles kocht. Ze had haar betoverd door haar bij de hand te nemen. Dit kwam echter niet overeen met wat Laureynsken zelf had verklaard, namelijk dat Janneken haar bij de schouder had genomen.

Het kind van Hendrik Cournemuse had ze ook betoverd. Zaterdag laatst had ze het onttoverd.

In de “Rosse Steert” had ze de zoon van Pieter Tavernier ook betoverd en deze was ziek geworden. Meteen al toen ze in huis kwam, werd hij onpasselijk. Hoewel hij nog wel een veertien dagen zou kwellen, zou hij er wel bovenop komen. Zij kon dat genezen door het spreken van enige woorden, maar eerst moest hij daarvoor tegen haar zijn naam en toenaam zeggen. Daarna zou ze de woorden uitspreken: ”ic neme u af dat ic u ghegheven hebben in den naem des Vaeders, des Zoons en des Heilighen Geestes”. Daarna moest de genezene stellen “een cruyse van houdt int cafcoen dat roet zij”.  (  4 ) 

De heer van Fremicourt kende ze ook zeer goed, hoewel ze in zijn huis niemand betoverd had. Crepele Bette had daar de maarte of het jonckwijf betoverd; dat had ze haar zelf gezegd toen ze samen op Bulskampveld ten danse gingen.

Haar lief droeg de naam van Cosijnken. Nu was hij op het Bulskampveld, maar straks zou hij bij haar komen in het gevang; dat had hij haar gisterennacht beloofd, toen hij de hele tijd bij haar was. Ja, Cosijnken had bij haar geslapen; dat deed hij wel meer en hij ligt nooit stille

Ze kende ook Jan D’ Hulst. Diens kind had ze ook betoverd toen het bij haar in de kelder was en zij het op de schoot had en zijn voetjes warmde, Crepele Bette had het kind zachtjes in zijn kaak geknepen en daardoor was het zo gezwollen. Dat was eigenlijk gebeurd tegen haar goesting.

Veertien dagen geleden waren twee paarden van Pauwel Van Aacke gestorven; ze had ze betoverd omdat Cosijnken dat verlangd had, Op zijn aanbeveling had ze kruiselings twee spelden gestoken achter hun rechteroor. Ze zouden ervan gestorven zijn, als zij aan Pauwel niet gezegd had die spelden te verwijderen.

Te IJsendijke had ze voor meer dan tien jaar al, de zalf gebruikt tegen een soldaat van Fourey, met name Bosman, omdat deze haar dochter geslagen had. Hij was er niet van gestorven, maar hij was wel een jaar lang onpasselijk geweest, tot zij hem weer genezen had, daar hij dreigde haar de nek te breken indien ze hem niet genas.

Drie weken geleden was het groot feest geweest toen de koninginne van de toveressen op Bulskampveld was verschenen met een “jonckman zijnde een lantsman”. Daar waren toen wel honderd personen verzameld en er waren er van verschillende parochies, zelfs enkele van Brugge waaronder Crepele Bette die woonde nabij de Cruuspoorte en een Neelken Verhaeghe, die huis hield nabij de Vrijdagmarkt twee huizen voorbij Caerle du Lieu op de hoek van het straatje.

De Boze was een burger die altijd met haar converseerde tegen nature; doch laatst in de gevangenis toch “in de rechter maniere”. Hij had haar gezegd dat ze in de gevangenis was; waarop zij geantwoord had dat het zijn schuld was en dat ze daarvoor zou branden. Hij stelde haar gerust op dat punt en verzekerde dat ze niet zou branden: dat,komende op de laatste trap en bij hem zijnde, hij ze in zijn armen zou nemen en weg dragen. Neen, ze kon de Heren rechters de woorden niet zeggen die de Boze haar geleerd had, dat had hij streng verboden.

Het Sint-Jansevangelie dat ze bij haar vonden, had ze gekregen van de pater, opdat ze des te vromer zou zijn. Het kruisken kreeg ze van een man die in Scherpenheuvel was geweest.

De duivel had haar gezegd dat ze moest leren toveren en dat ze God moest loochenen. Ze moest dat zo doen en zeggen: ”ic loochen uwer ende ic gaen den duyvel aen”. Vervolgens nam ze een zwarte henne van hem aan en een ruylachteschen hond en offerde hem de henne zeggende: ”in duyvels naeme”. Daarop antwoordde hij dan: ”in die naeme aenveert is die henne!”. Die nacht waren ze met velen op Bulskampveld.

Ze had reeds zovele mensen betoverd dat ze niet meer kon zeggen hoeveel; niemand echter had ze betoverd tot ter dood.

Bij Marije, die verbrande wijn verkoopt in de Langestrate, had ze een kind betoverd dat voor de deur zat, door het driemaal op zijn rugje te kloppen. Ook een kind uit haar gebuurte had ze betoverd. Brabanderkens vrouwe was op haar uitnodiging bij haar aan huis gekomen met het kind. Ze had het op de schoot genomen om te spelen en ze had het tevens “een stuijte ghegheven daer cruijt op was”. Daarvan was het kind gestorven. De Boze had haar dat kruid geleerd, het was “Sancta Christi”. Het kind was wel drie maanden ziek geweest. Ook het klein kind van Gheleyn Morken had ze behekst en dat kon ze niet meer genezen, daar het reeds vier maanden geleden was. Ze had het kind een papken gegeven en al heel vlug was het ziek geworden.

Achter haar kruine was Janneken Couvel getekend door de duivel, met zijn klauwen. Het deed pijn als men er aan kwam. Ze was gemerkt veertien dagen geleden, toen ze van Oedelem kwam en met hem geconverseerd had sodomitere.

Wel veertig personen had ze betoverd, waarvan er drie gestorven waren, waaronder Jacob De Brune. Al de rest had ze weer genezen. Dat was wel een moeilijke kwestie, want als de duivel haar toestond iemand te genezen, moest ze een andere betoveren in zijn plaats.

Ja, het was te Ichtegem geweest dat ze God verloochende en eer had bewezen aan de duivel door zijn eersgat te kussen toen hij kwam in de gedaante van een ruylachtesche hond, mede door het offeren van de zwarte henne die ze van hem kreeg. Ze had daarop de eed moeten afleggen; waarop hij van zijn kant beloofd had dat ze nooit ofte nooit nog gebrek zoude hebben.

Crepele Bette was ook een toveresse. Samen waren ze “ten bancquette” geweest met Neelken Verhaeghe en een vrouwe van Moerkerke, die tapte over de brugge zo men naar Aardenburg gaat, en die Tanneken noemde.( 5 ).   Ze gingen naar het banket als ze daartoe werden uitgenodigd door de Boze. Hij was het ook die de plaats aanduidde waar dat doorging. De laatste maal was het op Bulskampveld en toen was daar ook hun koninginne Betkin Praet, van Watervliet. Die was koninginne omdat ze best “de conste kende”. Er waren er toen wel honderd. Van Sijsele, een Tanneken die melkt nabij de kerk. Te Oedelem woonden, niet verre van de kerk, een Tanneken en een Grietken wiens man Jan noemde. Tannekens man was een zager.

Op zondag, veertien dagen geleden, had ze de pastoor van Oedelem betoverd in de kerk, omdat hij een “volle kwispel spersewater” in haar gezicht gegooid had. Ze had hem lichtjes op zijn keerle geslagen en daarvan was hij ziek geworden.

Crepele Bette had er de paarden en het bestiaal van Jan Puylant behekst, zowat een maand geleden. Toen Jan haar aantrof in zijn stal, was het haar beste dag niet geweest en kreeg ze een rammeling.

Ja, haar omgang met de duivel was begonnen in Ichtegem nabij de molen, zoals ze reeds eerder gezegd had. Het was haar “een zeer diere nacht geweest”.   ( 6  )   Ze had haar God moeten verloochenen en de duivel eren door zijn poortgat te kussen? Zijn voeten waren gelijk paardenpoten, terwijl zijn lichaam “heel helle” was. Ook droeg hij horens. De naam van haar lief was “Zwijn”; hij had de gedaante van een hond met een lange muile.

Wel zes of zeven maal was Janneken met Marijken, de molenaarsvrouw die woont nabij “het Schottershof van de handboge” bij de Kruispoort (nog bestaande hof van de St.-Sebastiaangilde), op Bulskampveld geweest.

Ten huize van de heer Servaes had ze de meid aangeraakt en betoverd. Ze liet er haar familier, het Zwijn, achter. Dat was die avond geweest toen ze vertrok naar “Houcxken”.   ( 7 )   Haar familier had gezegd dat de heer Servaes liever twintig mijlen op spelden zou gaan, dan naar de helle. Toen de duivel ‘s anderendaags bij haar kwam op “den Oosthouck”,  ( 8  )  had hij gezegd dat hij de maarte heel wat kwaad had aangedaan. Servaes had hem doen vertrekken door zijn boeken; maar in huis had hij eerst nog alles kapotgeslagen voor hij wegging.

Crepele Bette, die nabij “De Sterre” woonde, had haar meer dan twaalf jaar geleden leren toveren. Met haar en Neelken was ze ten danse gegaan en had ze gegeten en gedronken. Nooit had ze daar mannenvolk gezien. Ze ging er zo om de veertien dagen, of alle maande heen, als de Boze haar inviteerde. En ja ... ze was toen gekleed!

Deze nacht was hare familier weer bij haar geweest en had haar weer zo erg geslagen omdat ze hem niet ter wille was om haar te laten bekennen treposterie. Ze had hem gezegd:”Vermaledijde burger, gaet van my, ic en wil met u niet te doene hebben”.

Laureyseken had ze betoverd, maar ook de vrouw van Sesar Kichare, die daarvan gestorven was. Deze had het haar op haar sterfbed vergeven in het bijzijn van de pastoor van de Compagnie Fourdye.

Zoals gezegd bij het begin, was Betkin Janssins opgeroepen geweest als getuige.. Dit Betkin wat in Brugge geboren en gehuwd met Gherinck Van Dormale. Deze laatste was er echter zes jaar tevoren vandoor gegaan. Sedert leefde Betkin van hetgene ze verdienen kon met voor de kinderen te zorgen van andere lieden. Ook genas ze hier en daar wel enkele lieden. De kunst had ze geleerd van haar moeder die bij “een docteur van de Keizer” gewoond had en nog bij meer andere lieden die verstand hadden van de medicijnen.

Met Janneken Couvel had ze kermis gemaakt “in het overcommen van Oostende”. Haar neef ging af en toe drinken ten huize van Janneken en zo was ook zij in contact gekomen. Nadat Janneken bij haar was geweest vôôr een paar maanden, om een remedie tegen de vloed, waren ze gescheiden; en had ze haar niet meer ontmoet.

Op 27 november 1612 werd Janneken Couvel veroordeeld: “ghecondemneert dese Janne, ghewoelt te worden aen eene staecke ende daernaer ghebrant totten pulver”.

“Executie facta est den 28n 1612”.

Bron

  • Rab, Asb, reg. 621 f° 117-123 v°

Voetnoten

  1. Men vond het zeer normaal dat, na betrekkingen met de duivel, vrouwen daardoor aan abnormaal bloedverlies leden.
  2. Haren familier Hubrecht: de duivel kon onder verschillende gedaanten bij haar komen. Hier zien we drie vormen van haar familier: Hubrecht, het Zwijn, en Coijnken.
  3. ...hij tussen haar schouders zat: toen we klein waren en zaten te prullen of te bokken, vermaande men ons dat er een “bukstje op onze -schoere” zat. Bokje als synoniem van duiveltje.
  4. Een cruyse van houdt stellen int cafoen, dat roet zij: een houten kruis stellen in de kap van de schouw boven de open haard. Hier welbepaald een rood kruis. Doelde dat op het feit dat het verder zou verhinderen dat het kwaad langs de schouw zou binnenkomen?
  5. Die tapte over de brugge: die herberg hield nabij de brug over de Lieve in Moerkerke op de weg naar Aardenburg.
  6. Een zeer diere nacht: zeer duur, kostelijk.
  7. Naar Houcxken: vermoedelijk de Oosthoek; zie hierna.
  8. Oosthoek: wij houden het bij de Oosthoek van Bulskampveld. We vinden een Oosthoek in Dudzele, Gistel, Jabbeke, Knokke, Koekelare, Middelburg Vl., Ruislede en Werken.

Jeannekin Cokelaers - 1618

Het twintig maanden oude kindje van de echtelingen Gillis Simoens -  Francine Buys was ziek, erg ziek. In die dagen werd men zomaar niet ziek; daar stak meer achter. Beide ouders waren overtuigd dat hun kind betoverd was en dat Jannekin Cokelaers er wel meer van afwist. Trouwens ze was bekend voor toveresse.

Oktober den 15de , ‘t jaar Onzes Heren 1618. Gillis Simoens, poorter van Brugge en zager van stiel, werd voor de rechtbank van de stad Brugge gevraagd wat “rudessen ofte mishandelinghen” hij Jeannekin Cokelaers had aangedaan in zijn huis.

Hij vertelde dat zijn vrouw hem had laten halen van zijn werk op de Vrijdagmarkt. Thuisgekomen vond hij daar Jeannekin staan “teenmael ontcleedt ende poedernaeckt”.

Na een woordenwisseling, waarbij geëist werd van Jeannekin dat ze het kind zou beter maken als ze dat kon, had zij een stoel gegrepen en was zij daarmee zijn vrouw te lijf gegaan. Deze laatste greep een berken meitak en sloeg daarmee Jeannekin op haar blootje. Hij was tussenbeide gekomen en was dan rap teruggegaan naar zijn werk. Dat hij zo rap de plaat gepoetst had, kwam nog het meest door de schrik voor Jeannekin “overmidts zy berucht was van tooverie”,

Even later was dan op zijn werk een officier verschenen die hem, met getrokken rapier, bevel gegeven had hem te volgen.

Francijne Buys bekende dat ze Jeanneken geslagen had met een meitak. Ze had het gedaan omdat Jeanneken haar totaal had uitgekleed en geëist had dat ze haar visiteren zou of ze dan al dan niet een toveresse was.

Jeannekin van haar kant had een stoel gegrepen en had daar mee gedreigd, zodat Francijne in feite “haer maer ghedefendeert hadde”.

De volgende dag hield Gillis nog steeds staande dat hij Jeannekin niet aangeraakt noch geslagen had. Tot slot evenwel bekende hij dat ze beiden op Jeannekin geslagen hadden, “zyne vrauwe dapperlick”.

Daarop werd Gillis ontslagen uit het gevang op “cautie juratoire”.

Bron

  • Rab, Sab, reg 622 f° 26.

Van Heksen en de Boze Vijand

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1981
01
005-016
Chantal Dhondt
2023-06-19 14:40:26