Verslagen en Mededelingen
1. Het Vlaamse Platteland rond 1800: De tuin van Europa
Alfons Theerens
(Bespreking van de voordracht gehouden door dr. W. Vanderpijpen te Westkapelle, op 19 oktober 1986.)
Vorig jaar sprak de hr. Vanderpijpen voor onze Kring over de vondst van de mysterieuze muntschat in het dorpje Mandersfeld bij Eupen en de reactie van de dorpsbewoners daarop. Dit jaar bracht hij, op dezelfde boeiende manier, een tweede onderwerp dat hem nauw aan het hart ligt, naar voor: het plattelandsleven in Vlaanderen ca 1800.
De historici hadden tot voor een twintigtal jaar hoofdzakelijk belangstelling voor de stad die zij als de motor voor de vooruitgang zagen. Hierin kwam zowel in het buitenland, als bij ons verandering en in Vlaanderen publiceerde Jan Craeybeckx in 1963 zijn baanbrekend artikel 'De agrarische wortels van de industriële revolutie'. Hij stelde dat in de 18de eeuw, door de demografische expansie die zich hoofdzakelijk op het platteland manifesteerde, de vraag naar landbouwprodukten steeg, met als gevolg een stijging van de landbouwprijzen en de pachten, waardoor een kapitaalstoename ontstond die de basis werd van de industrialisering. Deze theorie moest nog worden bevestigd door detailstudies.
De Amerikaan F. Mendels stelde inderdaad vast dat er zich in de I8de eeuw een produktiestijging voordeed dat vooral een plattelandsfenomeen was.
Door de bevolkingstoename waren aanvullende inkomens noodzakelijk geworden. Deze werden gevonden in de huisnijverheid die de rustige periodes moest opvullen. In de winterperiode hield de landbouwbevolking zich bezig met spinnen en weven, waardoor in de lagere klassen bijna een volledige tewerkstelling (80 %) werd bereikt.
De doorverkopers van de gestegen lijnwaadproduktie profiteerden hiervan om aan kapitaalsvorming te doen. Mendels stelde ook vast dat er een regionale specialisering ontstond waarbij men zich in bepaalde streken ging toeleggen op de teelt van industriële gewassen, terwijl men in andere streken voor een stijging van de voedselproduktie instond. De regionale spreiding bleef echter beperkt, omdat de slechte vervoermogelijkheden de voedselprijs niet mochten beïnvloeden.
De polders (Kustpolders, Zeeuws-Vlaanderen en het Land van Waas) bleven overwegend agrarisch en fungeerden als bevoorradingsstreken voor Binnen-Vlaanderen waar een bescheiden landelijke industrie opkwam.
C. Lis en C. Vandenbroeke bouwden hierop verder en lieten opmerken dat de euforische toestand van de 18de eeuw, met slechts 10% conjuncturele armen, tegen het einde van die eeuw overging in een zekere crisis op het platteland.. De spanning tussen de bevolkingsaangroei en de beschikbare arbeid, zorgde voor een duidelijke verarming.
De lonen in de plattelandindustrie daalden terwijl de prijzen van het linnen stegen. In eerste instantie probeerde men een oplossing te vinden door meer te produceren (vrouwen- en kinderarbeid, langste werkdagen), maar deze toestand is slechts tijdelijk aan te houden.
De kapitaalsaccumulatie door de uitbuiting van het platteland, moet worden gezien als voorwaarde voor de industriële revolutie van de 19d.e eeuw.
Dr. W. Vanderpijpen deed zelf een groot aantal regionale detailstudies om de agrarische wortels van deze industriële revolutie bloot te leggen. Voor ons besprak hij de verspreiding en de produktie van de landbouwgewassen en de veeteelt omstreeks 1800. Hij is ervan overtuigd dat de periode 1789-1830 nog onvoldoende is bestudeerd niettegenstaande in deze periode de basis werd gelegd voor de crisis van 1840-1850 wanneer men van ’Arm Vlaanderen' kan spreken.
De regionale verschillen maakte hij duidelijk aan de hand van de vergelijking van de landbouwproduktie in de polders en die in Binnen-Vlaanderen. Maar ook binnen deze streken warden duidelijke regionale verschillen aangetroffen die de oorzaak zijn van de verschillen in intensiteit van de crisis in 1840.
De omstreeks 1800 nog niet geïndustrialiseerde polders waren de toeleveringsgebieden van graan, vlees, boter en de grondstoffen voor de linnennijverheid van Binnen-Vlaanderen.
Als voorbeeld presenteerde de hr. Vanderpijpen hoofdzakelijk de kustpolders, waar men een bloeiende veeteelt kende. Een derde van de landbouwgrond werd ingenomen door weiland en de bevolkingsdichtheid (1,243 inw./ha rond Brugge) was er in verhouding met ander streken, zeer laag. In de kustpolders vond men ook de grootste landbouwbedrijven waarvan er 20% groter waren dan 20 ha. Men kweekte er bijna geen nijverheidsgewassen, maar vooral granen, waarvan de 42% tarwe. Huisnijverheid was er overbodig omdat, door de lage bevolkingsdichtheid, iedereen kon blijven leven van de landbouw.
Dat in tegenstelling tot de streek van Tielt-Kortrijk, waar elke morzel grond moest worden bewerkt om te voorzien in de levensbehoeften. Het weiland was er van ondergeschikt belang en de veeteelt gebeurde er via stalvoeding. De akkerbouw bestond hoofdzakelijk uit vlas, rogge en masteluin. De hr Vanderpijpen stelde er de grootste bevolkingsdichtheid vast en 00k de grootste versnippering van de landbouwgrond. 75% van de landbouwbedrijven waren kleiner dan 1 ha. Dit had als gevolg dat de keuterboertjes hun gezin niet in stand konden houden met hun landbouwproduktie, zodat huisnijverheid levensnoodzakelijk was.
Samenvattend kan worden gesteld dat de streek van Kortrijk zich reeds in 1800 in een labiele toestand bevond. Het is dan ook niet te verwonderen dat deze streek de grootste klappen kreeg in de crisis van het midden van de negentiende eeuw.
De kustpolders en het Land, van Waas waren veel weerbaarder tegen deze krisis. Dit werd door W. Vanderpijpen aangetoond met enkele duidelijke cijfers. Het aantal behoeftigen in de periode 1840-1848 bedroeg in de streek Kortrijk-Roeselare-Tielt 40% van de bevolking; terwijl dit slechts 30% was in de streek Brugge-Veurne-Oostende-Ieper. De streek Tielt-Roeselare werd ook het hardst getroffen door de tyfusepidemie van 1848, waar 46 per duizend van de bevolking slachtoffer van werd; terwijl dat in de andere streken slechts 33 per duizend was.
W. Vanderpijpen wou niet besluiten met deze droevige noot; en hij plaatste de landbouwproduktie van Vlaanderen in Europees perspectief. De landbouwtechniek lag in Vlaanderen, weliswaar uit harde noodzaak, ver voorop: het vruchtenwisselingsstelsel was algemeen; braak kwam nog zelden voor; er was een unieke variëteit aan gewassen...
Wie uitgebreider kennis wil maken met de geschetste toestand omstreeks 1800, wordt verwezen naar de bijdrage van Dr. W. Vanderpijpen, samen met C. Vandebroeke 'Landbouw en Platteland in de Zuidelijke Nederlanden 1770-1844’ in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 10, p. 183-209.
Dr. Vandepijpen erkende dat hij veel dank verschuldigd was aan de heemkundige vorsers die in hun vele detailbijdragen argument en leverden voor zijn stellingen. Wij kunnen hem danken dat hij de landbouwgeschiedenis van onze streek in een ruimer kader plaatste, waardoor duidelijk werd dat , wat bij ons gebeurde niet zo toevallig was, maar deel uitmaakte van een ruimere economische evolutie en dat onze plattelandsarbeiders voor een groot gedeelte hebben bijgedragen tot de industriële revolutie waardoor op zijn beurt 'Flanders Technology' mogelijk werd.