Op zoek naar de oorsprong van Damme

Maurits Coornaert

1 . De Reie en het Zwin

De studie van de regionale geschiedenis omvat verscheidene interessante aspekten. Een van die onderdelen bestaat uit het lokaliseren van vroegere nederzettingen en oudere woonkernen. Het vele archeologische zoekwerk van de laatste jaren heeft ons geleerd, dat de Zwinstreek in de neolithische en de Gallo-Romeinse periodes een niet onbelangrijke bewoning kende. Ongetwijfeld zullen binnenkort nog meer oude woonplaatsen opgespoord en opgedolven worden.

De archeologie heeft voldoende bewezen dat Oudenburg en Aardenburg in het Romeinse tijdperk versterkte plaatsen op de toenmalige zeeoever vormden. Verder wordt, dank zij vele vondsten, steeds duidelijker, dat Brugge tijdens de Gallo-Romeinse en de vroege Middeleeuwen bestond als een bewoonde plaats. Tot dit besluit kwam stadsarcheoloog Hubert Dewitte in de museumvoordracht, die hij onlangs te Brugge hield (zie verslag in "De Standaard" van 19 maart 1988).

De bedoelde nederzetting bevond zich immers, zoals we meermaals aantoonden, op de zeeoever bij het punt waar de Reie in de strandvlakte uitmondde. Toen stak de vloed nog tweemaal daags in de strandgeulen op tot de grens van de Zandstreek. Die grens lag ter hoogte van de latere Potterie. Bijgevolg vormde de Reie stroomafwaarts de brug - die later de Molenbrug zal heten - een geschikte aanlegplaats voor vissers die in de delta van de Sincfal rond voerden, en voor schippers die goederen van over zee aanbrachten.

Enige tijd geleden deelde Drs Marc Ryckaert ons mondeling mee, dat de "Vita Sancti Eligii" Brugge in het eerste kwart van de 8ste eeuw vermeldt als een "oppidum", d.i. omwalde nederzetting. Dit betekent dat de aanlegplaats - met de Frankische naam "ter Brucghe" - bij de monding van de Reie reeds ca. 700, d.w.z. vóór de invallen van de Noormannen, door een omwalling beschermd was. Naar onze mening steunde de eerste stadswal van Brugge op de volgende waterlopen:

1. aan de oostzijde, de sektor van de Reie die bestaat uit de Groene Reie en de Verversdijk;
2. aan de westzijde, de kunstmatige Kraanreie en de Spiegelreie.

De vroegmiddeleeuwse nederzetting "ter Brucghe" beoefende niet alleen de zeevisserij, maar legde zich ook aktief toe op de verhandeling van allerlei waren, vooral op de wolhandel. De schorren ten noorden van Brugge werden immers al vóór 700 uitgebaat als weiland. Daar graasden de schapenkudden van enkele abdijen en hereboeren (zie "Dudzele en Sint-Lenaart" p. 15-22; kaart nr. 1). Terwijl de meeste strandkreken geheel of half volgeslibd waren, bleef er ten noordoosten van Brugge één grote geul open, waarin het water van de Reie naar de Sincfal vloeide. De bedoelde benedenloop van de Reie kreeg de naam "swin", een algemeen Frankische term voor waterloop.

Een groot deel van de rijpe schorren werd in het derde kwart van de 10de eeuw gewonnen door: 1. ten noordwesten van Brugge, de Gentele-Evendijk A; 2. ten noordoosten van Brugge, de Branddijk Damweg. Beide dijklijnen waren op zulke manier aangelegd, dat ze de benedenloop van de Reie openlieten. De koopvaarders en de vissers konden verder over de Sincfal en het Zwin de handelshaven aan de monding van de Reie bereiken.

Dr. Jos Maréchal wijst op de drukke handelsbetrekkingen, die er in de 10de en de 11de eeuw bestonden tussen de kooplieden van Brugge en die van Londen (p. 13). Het lijdt geen twijfel dat de verhandelde goederen over de Sincfal en het Zwin aangebracht of uitgevoerd werden. Terloops vermelden we hier ook de Engelse koningin Emma, die ca. 1037 per schip in Brugge aankwam (Knokke en het Zwin, p. 51). 

2. De oudste woonkernen “ten Damme”

Hierboven vermelden we de Branddijk, die ten noorden van ‘ter Gere' (St.-Kruis) een strook schorreland op de zee won. De bedoelde sektor rond de oude nederzetting Bonem bestond toen uit moerassige weiden, die men ‘het Broek' noemde. Vóór de indijking vloeide het water van die meersen af in enkele kleinere beken, o.m. de Ede. Na de indijking werd een waterschap gesticht, dat instond voor de afwatering van het Broek. Men bouwde een uitwateringssluis op het punt waar de Branddijk de Ede afgedamd had. De bedoelde eerste sluis van het Broek bevond zich ca. 4,5 km ten noorden van Gere.

Zodra de Branddijk gesloten was, vestigden vissers zich in de buurt van de vermelde sluis, om van die plaats met hun schuiten de vertakkingen van de Sincfal te bevaren. De Ede mondde immers ca. 200 m buiten de sluis van het Broek in het Zwin uit. Wat meer is, de plaats "ten Damme" van de Ede kon dienen als een aanlegsteiger voor schippers, die wensten goederen aan of weg te voeren. Het schippersdorpje rond de oudste sluis van het Broek noemen we voorlopig het deel A van de latere stad Damme. De oudste kern van Damme bevindt zich bij de zuidoosthoek van het huidige kerkhof.

Terwijl het schippersdorp bij de dam van de Ede in het begin van de 11de eeuw aangroeide, verscheen het moment waarop de inpoldering van de schorren tussen de Gentele en het Zwin aangepakt werd. Die landwinning bracht mee dat men het Zwin moest afdammen. De nieuwe dijk -de Gentele B - vertrok uit de Branddijk even ten noordoosten van de sluis van het Broek, en damde verder westwaarts het Zwin af. Door de aanleg van die nieuwe dam (de huidige Kerkstraat) waren de schippers van het dorp bij de sluis van het Broek afgesneden van hun vaarweg naar de zee.

Maar de bewoners van dit dorp "ten ouden Damme" meerden voortaan hun schuiten op de oostoever van het Zwin, net buiten de nieuwe dam. Daar vestigden ze een nieuw dorp, nl. het deel B. In de bedoelde wijk "ten nieuwen Damme" verrezen later de O.-L.-Vrouwkerk en het St.-Janshospitaal. De afgesneden sektor van het Zwin binnen de Evendijk B (Kerkstraat) liep zuidwestwaarts naar het dorp Mikhem, en werd onder de naam Scheure in het afwateringsnet ingeschakeld.

Ook het boven bedoelde deel van de Ede bleef bestaan, en ging de zuidgrens van het deel B vormen.

Enige tijd later won men een nieuwe polder buiten de Evendijk B en de Branddijk. De zeewering van die landwinning vormt nu de Ketel- en de Corneliestraat, en liep vroeger door de (later verdwenen) St.-Katarinapoort oostwaarts. De bedoelde polder omvatte o.m. een verland deel van het Zwin, waar later het stadhuis zal staan. Aan de westzijde van die plaats lag een strook vaste grond, die verkozen werd als het terrein waar men het eerste sas van Damme zou bouwen (R.d.P. 29e jg. p. 33). Vervolgens hebben de Bruggelingen, met de toelating van de Graaf, van hun stad uit, de Reie naar Damme doorgegraven, en op het noordeinde van dit kanaal hun speie ingericht.

Nadat de polder ten noorden van de latere Kerkstraat gewonnen, en de Brugse Speie gebouwd was, vestigden zich steeds meer schippers, handelaars en ambachtslieden op de nieuwe gronden. Aan de oostzijde van de Kerkstraat vorderde de bebouwing zuidwaarts tot de wijk, waar de eerste bidplaats zal verrijzen, nl. de kapel ter ere van St. Katarina. De bedoelde uitbreiding van de nederzetting "ten Damme" noemen we het deel C. Aan de noordzijde van de Speie groeide een kleinere wijk, nl. het deel D. De vier wijken evolueerden samen tot de agglomeratie, die reeds in 1180 stadsrechten bezat.

De strook grond waarin de Bruggelingen de Nieuwe Reie en de Speie aanlegden, en de gronden waarop het deel B van Damme stond, behoorden oorspronkelijk aan de Graven van Vlaanderen. Dezen maakten van het hogere peil van de Nieuwe Reie gebruik om een watermolen in te richten. Die molen bevond zich op de plaats, waar de eerste sluis van het Broek gestaan had. Van de Nieuwe Reie uit werd het water aangevoerd in het deel van de Ede dat we hierboven gelokaliseerd hebben. Men legde dijkjes op beide oevers van de bedoelde bedding, die uiteraard de naam Molenwater verwierf. In 1267 schonk gravin Margareta de grafelijke watermolen aan de stad Damme.

3. Verantwoording en Bibliografie

De bovenstaande twee paragrafen zijn een beknopte samenvatting van de vele feiten, die we aangaande de streek tussen Brugge en Damme gepubliceerd hebben. Die publikaties steunden op de studie van allerlei geschreven bronnen, vooral kaarten, ommelopers en rekeningen, en op de waarnemingen ter plaatse. We ontlenen ook nuttige gegevens aan andere historici.

Onze opeenvolgende topografische, historische en toponimische bevindingen sterken ons meer en meer in de overtuiging, dat het oudste Brugge in de vroege Middeleeuwen ontstaan is als een aanlegplaats bij de toenmalige monding van de Reie, en dat die handelsnederzettting altijd met de zee verbonden geweest is, nl. eerst door een natuurlijke waterloop, en daarna door een of ander kunstmatige waterweg.

Bronnen

  • J. Maréchal, Europese aanwezigheid te Brugge. De vreemde kolonies (1965).
  • M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta (1974).
  • M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse tegelrie (1985).
  • M. Coornaert, Een overzicht van de molens in het Noordvrije; in Liber Amicorum René De Keyser (1985).
  • M. Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de St.-Lenaartommegang (1985).
  • M. Coornaert, Waar en wanneer is Damme ontstaan?; in Rond de Poldertorens, 28e jg. nr. 1, met 3 situatiekaarten (1986).
  • M. Coornaert, Sluizen en Watermolens in Brugge en in Damme; in Rond de Poldertorens, 29e jg. nr. 1 en Nr. 2 met 4 situatiekaarten (1987).

Op zoek naar de oorsprong van de stad Damme

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1988
03
129-133
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:39:17