Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen met de topografie en de geschiedenis van Wulpen

M. Coornaert

1. Waaruit bestond het middeleeuws tienderecht?

Onder de voorrechten die in het Frankische rijk aan “den Heere vanden lande” toekwamen, nam het tienderecht een belangrijke plaats in. Dit recht wordt in Middelnederlandse teksten aangeduid met de term de tiende. Bij dit rangtelwoord verzweeg men immers het substantief “scove”, d.i. graanschoof of bundel. De term tiende luidt in Latijnse teksten decima, want hier was het woord “pars” (deel) of “garba” (garve, schoof) weggelaten (1).

Aanvankelijk bezaten de koningen het recht om het tiende deel van de graanoogst, de teeltvruchten en de veestapel op te eisen. Maar ze schonken geleidelijk delen van hun tienderecht weg aan abdijen, en andere delen leenden ze uit aan graven en hertogen. In 863 beleende Karel de Kale, koning van Frankrijk, zijn schoonzoon Boudewijn met het nieuwe graafschap, dat Vlaanderen zal heten. Als gouwheer werd Boudewijn I niet alleen soeverein over de leenhouders in zijn graafschap, maar verwierf hij ook het tienderecht en de onbeheerde goederen in dit gewest.

Naarmate de graven delen van hun tienderecht wegschonken of uitleenden, onderging dit recht wel enkele wijzigingen. Daardoor kwam het voor dat de boeren, in bepaalde distrikten, iets minder dan een tiende deel van een of andere vrucht moesten afstaan, of dat men na enige tijd de tiende van een bepaald produkt niet meer moest afleveren. Maar wanneer een onontgonnen terrein tot kultuurgrond omgezet werd, dan beschouwde men dit als een novale, d.i. nieuwe grond. Ook de vruchten van de novale gronden en de nieuw ingevoerde teelten vielen onder het tienderecht, dat in zulk geval gedurende enige tijd de novale tiende genoemd werd.

Alle produkten die bij het tienderecht hoorden, werden tiendebaar genoemd en bijgevolg vertiend. Men verdeelde deze in twee groepen. De grote of korentiende besloeg tarwe, rogge, haver, sukrioen, gerst, boekweit, vitsen en vlas. De kleine of smalle tiende omvatte de voornaamste groenten, de oliehoudende zaden en de veestapel: ajuin, porei, look, kaarde, meekrap, wede, wortelen, erwten, kalveren, biggen, wol, lammeren van schapen en geiten, kool-, hennep- en raapzaad. De tiende kende enige uitbreiding in de 17de en 18de eeuw. Toen kwamen immers nieuwe teelten in voeg: tabak, hop, aardappelen, aardperen, spurrie, Turkse bonen, papaver- en kanariezaad (2).

In verscheidene streken viel de grens van een bepaald tiendegebied samen met de oorspronkelijke parochiegrens. Om de tiendebare vruchten gemakkelijker te kunnen inzamelen, werd elk tiendegebied verdeeld in sekties, tiendehoeken genoemd. De graven hebben al vroeg hun tienderecht in de parochie Dudzele aan de abdij van Corbie, en in de parochie Oostkerke aan de St.-Kwintinsabdij (3) geschonken, en in de parochies Zuienkerke en Lissewege in leen gegeven (4). De St.-Kwintinsabdij zelf heeft delen van haar vermelde tienderecht in Oostkerke aan tientallen personen uitgeleend. Die leentienden worden behandeld in paragraaf 19.

2. De Wastinetiende in de parochie Oostkerke

In het gewest dat ca. 1040 ten noorden van Brugge door de Evendijk B gewonnen werd, ontstonden ca. 1070 de parochies Oostkerke, Dudzele, Lissewege en Uitkerke. Het oudste bericht aangaande het tienderecht in de genoemde parochies betreft Oostkerke. Op 18 oktober schonk graaf Robrecht II aan de St.-Kwintinsabdij een tiendesektie, die in de parochie Oostkerke gelegen was. Anderzijds vermeldt de oorkonde van 31 oktober 1089 ook voor het eerst de tiende van enkele parochies in de buurt van Brugge, nl. St.-Kruis, St.-Michiels, Oostkamp, Waardamme en Ruddervoorde (5).

De bewuste tiendehoek in Oostkerke werd de Wastine genoemd. De term wastine/woestine beduidde een woest, d.i. onontgonnen gewest. Zulke terreinen vond men vooral in de magere gronden van de Zandstreek. De Flou citeert ca. 80 woestine-toponiemen en ca. 30 “woeste” namen (6). Hier vermelden we alleen de woestine van St.-Andries, Assebroek, Maldegem, St.-Laureins, Oedelem, Beernem, Aalter, Wingene en Zedelgem. Ook de term veld bedoelde onontgonnen terrein, waarop gras, struiken en onkruid groeiden. Vooral het Maldegems veld, het Beverhoutsveld en het uitgestrekte Bulskampveld zijn bekend.

De oudste leenregisters van de Burg van Brugge vermelden enkele leengoederen, die bestonden uit woestine of veldland. BB ± 1330: “18 bonnier” (7) de woestine gisant en le parroche Oerscamp et en Ware (= Waardamme)” (f° 6vo); “13 m. de terre et bruwieres (= struikgewas) gisant en le parroche de Moerkerke”; “30 m. de terre con dist velt gisant en le parroche de Lopphem”; (f° 16ro); “170 bonnier de woestine gisant à Roeselare dehors Ardenborch” (f° 34ro). BB 1365: “108 ghemeten veltlands licghende binden ambochte van Maldeghem ende inde prochie van Adeghem te Ravenscoete” (f° 10ro); “40 buunre veltlands in de prochie van Orscamp” (f° 20 vo).

Een schorreveld wordt in middeleeuwse teksten, zowel voor als na de indijking, nooit wastine genoemd. Indien men die laatste term toch in een polderparochie ontmoet, dan betreft het een stuk grond dat uitgeveend was, ofwel enige tijd verwaarloosd werd, en bijgevolg verviel tot een woestenij. Wij moeten dus de wastine van Oostkerke niet zoeken in het ingepolderde deel van de oorspronkelijke parochie, maar wel in de zuidoosthoek die bij de Zandstreek behoort. De bedoelde sektor vormde later een deel van de parochie Moerkerke, die uit de moederparochie Oostkerke genomen werd.

De Flou (8) citeert een tekst uit 1260, die in het cartularium van Spermalie geboekt staat, en die ons helpt om de bewuste wastine te lokaliseren: “binder prochie van Moerkerke, suut over de Leye, in eene jeghenede, die men heet de Woestine” (9). Vooreerst wijzen we op het feit dat die tekst uit 1260, voor zover we weten, de oudste vermelding van de Gentse Leie of Lieve brengt. De Gentenaren hadden dit kanaaltje gegraven, om hun stad met het Zwin te Damme te verbinden. De Lieve sneed over 6 km door het grondgebied van Moerkerke. Van die 6 km is de oostelijke helft ca. 1845 in het Leopoldkanaal opgenomen (10).

Ongeveer 500 m ten zuiden van de Lieve ligt de hoogtelijn van 4 m, die de grens tussen de Polderstreek en de Zandstreek uitmaakt. Tussen de bedoelde lijn en de zuidgrens van Moerkerke ligt een zandige strook, die ± 6 km lang en ± 1,5 km breed is. De wastine van Oostkerke moeten we dus situeren in de bedoelde zone, die o.m. de hoeven Sarepte en Altena, en de wijken Sloverhoek, Scheewege en Leestjes omvat (zie ook paragraaf 19: de Kwade Rebbe).

Op de militaire kaart ziet men duidelijk dat de ontginning van dit gewest jonger is dan de verkaveling van de eigenlijke polders. Van Sijsele uit lopen de wegen, de waterlopen en de kavelgrenzen als lange rechte lijnen ongeveer 2 km noordwaarts. Daar de Wastine pas enkele jaren vòòr 1089 in kultuur gebracht werd, kunnen we best aannemen dat de ontginning van de veldgronden ten noorden van Male en Sijsele in het midden van de 11e eeuw op gang is gekomen.

Anderzijds rept het charter van 18 oktober 1089 met geen woord over het tienderecht in het overige grondgebied van Oostkerke, dat uit poldergrond bestond en reeds enkele decennia intensief uitgebaat werd. Daarover moest toch niet meer gesproken worden. Het ging immers om een algemeen bekend en aanvaard feit, nl. dat St.-Kwintins het tienderecht aldaar reeds lang bezat. Precies daarom kreeg de abdij ook de novale tiende van de Wastine. Er ontbreekt jammer genoeg een voornaam dokument: de oorkonde die ons leert in welk jaar en onder welke voorwaarden de graaf de tiende in de parochie Oostkerke aan St.-Kwintins geschonken heeft.

De bewuste oorkonde is opgenomen in het cartularium van de abdij, dat in 1386 samengesteld werd, en dat berust in de Archives Départementales de Paris. Die kopie bevat de oorspronkelijke grafie van de plaatsnaam Oostkerke: Oskirke/Oskirka. Het eerste lid is niet de plaatsbepaling oost, maar wel de persoonsnaam Ose/Ase. Ditzelfde eerste lid vindt J. De Vries in de oudste grafieën van Oostburg (11). Ook in Dudzele beduidt het eerste lid een persoon (12). Eerst ca. 1120 werd bij Ose/Oos een t gevoegd (13), zoals bij Does(t) en Heis(t) (14). Tegelijk wijzen we op de oudste grafie van Oostkamp en Westkapelle, nl. Orskamp en Waaskapelle (15).

M. Coornaert. Kaart nr. 1: De delta van de Sincfal en de Honte ca. 1000. Schaal 1 cm = 2 km.

2021 03 09 123706

Kaart nr. 1: De delta van de Sincfal en de Honte ca. 1000

- - - - - - - - - - - - - - grens van het schorreveld

TTTTTTT dijklijnen

…………………… huidige zeeoever

1. Vive, later Vivekapelle

2. Gere, later St.-Kruis

3. De brug over de Reie

4. De sluis van het waterschap tussen de Gentele en de Zidelinge, later de Blankenbergse Watering

5. De kern van de parochie Meetkerke

6. De kern van de parochie Zuienkerke

7. Lissewege

8. Dudzele

9. Mikhem

10. Oostkerke

11. Westkapelle

12. Ramskapelle

13. De Rugge, later Koudekerke

14. Uitkerke

We benaderen de situatie van de schorren en de niet bedijkte grond ca. 1000. De grens van de inpoldering bestond uit de oudste dijklijnen, die men met de term Evendijk aanduidde. Men kan echter de Evendijk op Wulpen en langs Groede niet precies lokaliseren. De Sincfal en de Honte vormden een zeearm, waarin verscheidene eilanden en opwassen lagen. De Reie-Zwin en de Ede vloeiden in het Sincfal-Honte uit. In de buurt van de toenmalige monding van de Reie en de Ede onstonden reeds lang vòòr 1000 de aanlegplaatsen (ter) Brugge en Rodanburg (Aardenburg). De vluchtheuvels bij nrs. 7, 8, 10, 11, 12, 13 en 14 droegen de kern van evenveel latere parochies. We beschikken niet over gegevens aangaande de bewoning van Wulpen ca. 1000.

Ch. Duvivier publiceerde een kopie van het charter van Robrecht II, die opgenomen is in het cartularium van St.-Quentin, dat bewaard wordt in de Bibliothèque Nationale de Paris, onder ms. lat. nr. 1016, f° 476-477. In die versie vertonen enkele persoonsnamen een andere schrijfwijze (16). Hieronder geven we de tekst van de oorkonde, zoals die staat op f° 51vo van het cartularium in ADP, nr. LL 1016:

“De decima quae Vastina dicitur apud Oestkerke, ecclesiae Insulensi concessa.

In nomine patris et filii et spiritus paracliti. Quoniam Dei disponente clementia ad hoc in terris principamus, ut quae iusta sunt decernamus, iniusta comprimamus, quae recta regamus, quae prava pro posse corrigamus, ego Rodbertus, Rodberti Balduini gloriosi principis filii filius, per Dei providentiam Flandrensium marchio constitutus, hinc superni gratia respectus, inde patris principumque meorum consilio persuasus, omnem decimationem novae terrae, quae vulgo Wastina vocatur, quae ad parroechiam Oskirke pertinet, usque ad terram Frumaldi Musce, Deo sanctoque martiri eius Quintino in perpetuam possessionem liberrime concessi, quatinus familia Dei sanctique martiris eius Quintini aliquid a nobis habeat solatium, nosque orationibus fratrum apud martirem sanctum sanctique quoque martiris interventu apud Deum sentiamus suffragium.

Ut autem rata, firma et inviolabilis maneat huius nostrae largitio elemosinae, clericorum et laicorum qui praesentes affuerunt nomina huic iussimus annotari paginae: dominus abbas Girardus; Werenfridus decanus, Lainardus praepositus; Engelbertus cantor; alius Engelbertus; Liedbertus, praepositus Brugensis; Bertulfus capellanus; Rainerus parvus; Ricuardus; Dodinus de Oskirka; Erenboldus castellanus; Robertas, filius eius; Cono: Alardus, filius eius; Alardus de Spinoit; Isaac, filius Rainoldi; Lambertus niger; Ricuardus; Eichenboldus; Algrimus; Hancradus, filius Deddan.

Actum Bruggis XV kal. novembris, anno dominicae incarnationis MLXXXVIIII, regnante rege Francorum Philippo anno XXV, episcopante pio presbytere Radbodo anno XXIIII.”

Vertaling van het charter van 18 oktober 1089:

“De tiende in Oostkerke, die de Wastine heet, en die aan de Abdij-ten-Eilande afgestaan werd.”

“In de naam van de Vader, de Zoon en de helpende heilige Geest. Door de beschikking en de goedertierenheid van God ben ik op aarde met gezag bekleed, om te beslissen wat rechtvaardig is, om het onrecht te onderdrukken, om volgens de wet te regeren, en om het kwaad naar best vermogen weer goed te maken. Daarom schenk ik, Robrecht, zoon van Robrecht - zoon van Boudewijn, de glorierijke Graaf - door de voorzienigheid van God aangesteld tot markgraaf van Vlaanderen, enerzijds uit eerbied voor God hierboven, anderzijds overtuigd door de raad van mijn vader en mijn edelmannen, de gehele tiende van de nieuwe grond - die algemeen Wastine genoemd wordt, en die bij het grondgebied van de parochie Oostkerke behoort - tot aan het land van Frumald Mussche.

Ik sta dit recht vrijwillig en voor altijd af aan God en zijn heilige martelaar Quintinus, opdat de familie van God en zijn heilige martelaar Quintinus enig voordeel van onzentwege zou krijgen, en opdat wij door de gebeden van de monniken tot de heilige martelaar bij God hulp zouden vinden.

Opdat de schenking van die gift voor altijd en onwederroepelijk geldig zou blijven, deden we op het onderhavig dokument de namen noteren van de geestelijken en de leken, die hierbij aanwezig waren: abt Gerhard; deken Werenfried; proost Lainhard; cantor Engelbrecht; nog een Engelbrecht; Liedbrecht, proost van Brugge; kapelaan Bertulf; Reinierde kleine; Rikward; Dudo van Oostkerke; burggraaf Erembold; zijn zoon Robrecht; Cono; zijn zoon Adelbrecht; Adelhard van Spinoit; Izaak, zoon van Rainold; Lambrecht de zwarte; Rikward; Eichenbold; Algrim; Hankrad, zoon van Deddan.

Gedaan te Brugge op 18 oktober in het 1089e jaar van de menswording van de Heer; in het 25e jaar van de heerschappij van Filip, koning van Frankrijk; in het 24e jaar van het episkopaat van de vrome priester Radbod.”

3. Wie was Dudo I van Oostkerke?

Voordat we even uitweiden over de bedoelde persoon, moeten we verwijzen naar de oorkonde van 25 juni 1086, waarin Dudo onder de getuigen geboekt staat. Op de genoemde datum liet bisschop Radbod (zie par. 2) weten, dat hij het kerkhof van St.-Donaas binnen de Brugse burcht ingewijd had. Die wijding werd vastgelegd. 

“subscriptorum testimonio: Walteri archidiaconi, Walkeri custodis, Tedbaldi decani, Athalolfi, Bertolfi, Reineri, Dodini, Ricquardi, Rudolfi, Gerardi, Desiderii” (17).

Vertaling: “door het getuigenis van de hieronder genoteerde personen: aartsdiaken Walter, koster Walkier, deken Dietbald, Adelwulf, Bertulf, Reinier, Dudo, Rikward, Rodulf, Gerhard, Desiderius.”

De akte zelf werd ondertekend door kanselier Wido. Waarschijnlijk maakten de elf vernoemde personen allen deel uit van het St.-Donaaskapittel.

De reeds geciteerde oorkonde van 18 oktober 1089 werd ondertekend door 21 getuigen. De eerste vijf personen vormden wellicht de afvaardiging van de St.-Kwintinsabdij: de abt, de deken, de proost, de cantor en een monnik. Liedbrecht was blijkbaar de proost van St.-Donaas. De volgende personen verschijnen reeds in de oorkonde van 1086. Vervolgens ontmoeten we Erembold, de burggraaf van Brugge, en zijn zoon Robrecht, alsmede negen vooraanstaanden uit de omgeving van de Graaf. In de formule van de datering vinden we koning Filip en Radbod, de bisschop van Doornik.

Tenslotte brengen we het slot van de oorkonde van 31 oktober 1089, waarmee Robrecht II de proost van St.-Donaas benoemde tot erfelijk kanselier van Vlaanderen:

“astantibus quamplurimis nobilibus et idoneis testibus, clericis atque laicis, quorum quorundam nomina hic sunt signata: Raineri praepositi; Ingarici, Folperti, Albaldi, Ledelmi, Bertulfi, Ledberti, Raineri, Radulfi, Dodini, Thancradi, canonicorum; Cononis de Einis; Radulfi camerarii; Rodberti pincernae; Gerardi praestabularii; Galteri dapiferi; Athelardi filii Cononis; Erembaldi castellani Brugensis; Rodberti filii eius; Athelardi de Stratis; Abbonis de Rodanburg; Heggardi filii Gutharii” (18).

Vertaling: “in het bijzijn van de talrijke vooraanstaande en bekwame getuigen, zowel geestelijken als leken; de namen van een aantal daarvan zijn hier opgetekend: proost Reinier; de kanunniken Ingarik, Folpert, Albald, Liedhelm, Bertulf, Liedbrecht, Reinier, Radolf, Dudo, Tankrad; Cono van Eine; kamerheer Radolf; wijnschenker Robrecht; opperstalmeester Gerhard; hofmeester Walter (19); Adelhard, zoon van Cono; Erembald, burggraaf van Brugge; zijn zoon Robrecht; Adelhard van Straten; Abbo van Aardenburg; Heggard, zoon van Gunthaar.”

Wanneer we de gegevens uit de boven geciteerde charters samenbrengen, dan merken we dat in de tweede helft van de 11de eeuw het grootste aantal personen nog een Frankische naam draagt. Onder de vermelde namen vinden we slechts twee Latijnse: Desiderius en Philippus. Maar omwille van onderhavige studie gaat onze aandacht vooral naar de persoon, die driemaal verschijnt onder de naam Dudo (20):

1. Deze treedt in 1086 op als getuige voor St.-Donaas; 2. In de oorkonde aangaande de Wastinetiende wordt hij “Dudo van Oostkerke” genoemd; 3. het charter van 31 oktober 1089 noemt hem kanunnik van het St.-Donaaskapittel.

De vermelde Dudo behoorde bij de groep vooraanstaanden, die in het Brugse de graaf omringden. Ook lijdt het geen twijfel dat Dudo van Oostkerke de toenmalige heer van Oostkerke was. Verder wijzen we erop dat het grondgebied, waarin het Hof van Oostkerke zich bevond, ca. 1040 ingepolderd werd, en dat de verkaveling van het gewonnen land ca. 1050 voltrokken was. Zodoende komen we tot de bevinding dat Dudo, wel niet de allereerste, maar allicht de tweede of derde leenhouder van het Hof van Oostkerke geweest is (21).

Dodinus komt verder voor in een oorkonde van 1100. We zullen hem gemakshalve Dudo I noemen, omdat we twee opvolgers met dezelfde naam zullen ontmoeten. In het bedoelde dokument bevestigde de bisschop het personaatsrecht, dat St.-Donaas reeds bezat in de kerk van de parochie Uitkerke. We vernemen ook dat Dudo tot deken van zijn kapittel bevorderd was. De tekst luidt als volgt: 

“Ego Baldricus, Dei gratia Tomacensium atque Noviomensium episcopus, notum volo fieri omnibus sanctae religionis cultoribus, quod domnus Bertulfus Brugensis ecclesiae sancti videlicet Donatiani praepositus, frater quoque Dodinus decanus ceterique eiusdam ecclesiae fratres, nostram adierint praesentiam humiliter, et devote obsecrantes quatinus altare de Uthkerca - quod sub personatu tenebant - perpetuo eis temendum concederem, et pontificali auctoritate confirmarem.

Quorum humillimam devotionem perpendens vitamque eorum omni ecclesiastica dignitate pollentem considerans, dignum duxi petitioni eorum condescendere et quod rogabant concedere. Consilio igitur et assensu Lamberti archidiaconi nostri nostrorumque clericorum, concessi eis eorumque successoribus sancti scilicet Donatiani canonicis praedictum altare perpetuo tenendum, tali videlicet conditione quod eorum decanus presonatum et curam eiusdam altaris ab episcopo suscipiat, et synodalia iura ceterasque consuetudines episcopo seu eius ministris sicut antea faciat et solvat.

Ipse vero decanus quotienscumque morte vel alia qualibet occasione a decania seu a personatu praedicti altaris decesserit, succedens decanus unam tantum auri unciam episcopo tribuat, et ab eo praedictam curam et personatum suscipiens, synodalia iura ceterasque consuetudines sicut praedictum est unoquoque anno faciat et solvat, sicque ipse sibique commissi sancti Donatiani canonici altare illud in aeternum habeant et possideant.

Ut ergo nostris seu futuris in temporis privilegium hoc ratum et inviolabile maneat, consilio clericorum nostrorum pontificali auctoritate illud confirmavi et sigilli mei impressione corroboravi: S. Domni Baldrici episcopi; S. Lamberti archidiaconi; S. Desiderii decani; S. Gerardi; S. Berneri; S. Desiderii; S. Frederici decani; S. Rodulfi; S. Tornacensium clericorum; Petri decani; Herimanni praepositi; Lietberti; Sicheri; Balduini; Geldulfi; Gotheri; Tietberti. Signa canonicorum sancti Donatiani: Domni Bertulfi praepositi; Dodini decani; Tancradi; Gualberti; Rainlofi; Fulperti; Gualberti; Raineri; Blithronis; Everolfi.

Actum Brugis anno incarnationis dominicae millesimo centesimo, indictione octava, regnante rege Philippo; domno Baldrico episcopante. Sigillum Guidonis cancellarii.” (22)

Vertaling van de oorkonde uit 1100:

“Ik Balderic, door de genade Gods bisschop van Doornik en Noyon, laat aan allen die het heilig geloof belijden het volgende weten: heer Bertolf, proost van de St.-Donaaskerk te Brugge, zijn medebroeder Dudo, en de overige broeders van de genoemde kerk, hebben ons benaderd en ons eerbiedig verzocht, dat ik zou toestaan dat ze het altaar van Uitkerke - dat ze reeds onder hun personaat hadden - voor altijd mochten behouden, en dat ik die toestemming met het pauselijk gezag zou bekrachtigen (23).

Wanneer ik dan hun eerbiedige toewijding overwoog, en naging hoezeer hun levenswijze strookte met de kerkelijke waardigheid, vond ik het behoorlijk dat ik aan hun verzoek tegemoetkwam, en de gevraagde gunst verleende. Op het aanraden en met de instemming van onze aartsdiaken Lambrecht heb ik dus aan hen en hun opvolgers - de kanunniken van St.-Donaas - toegestaan dat ze het vermelde altaar voor altijd in hun bezit houden. De volgende voorwaarde wordt echter gesteld: hun deken zal het personaat en het toezicht over het bedoelde altaar vanwege de bisschop ontvangen, en hij zal de synodale rechten en de andere gewone verplichtingen (24) - zoals tevoren - voldoen aan de bisschop of aan zijn dienaars.

Telkens wanneer de deken door de dood, of om het even welke oorzaak, afstand doet van zijn ambt, of van het personaat over het bewuste altaar, dan zal de volgende deken een ons (= ± 30 gr.) goud geven aan de bisschop. En wanneer hij het bedoelde toezicht en personaat aanneemt, dan zal hij - zoals hierboven gezegd - ieder jaar de synodale rechten en de andere gewone verplichtingen voldoen. Onder die voorwaarden zullen de deken en de hem toevertrouwde kanunniken van St.-Donaas dit altaar voor altijd in hun bezit houden.

Opdat dit privilegie voor onze tijdgenoten en nazaten geldig en onverbreekbaar zou blijven bestaan, heb ik het na overleg met onze klerken bevestigd met het pauselijk gezag, en bekrachtigd met de afdruk van mijn zegel.

Het zegel van: bisschop Balderik; aartsdiaken Lambrecht; deken Desiderius; Gerhard; Bernher; Desiderius; deken Frederik; Rodolf; de klerken van Doornik: deken Petrus; proost Heriman; Liedbrecht; Zeger; Baldwin; Geldolf; Guthaar; Tiedbrecht.

Het handteken van de kanunniken van St.-Donaas: proost Bertolf; deken Dudo; Tankrad; Gwalbrecht; Reinlof; Fulpert; Gwalbrecht; Reinier; Blithro; Everolf.

Geakteerd te Brugge in het jaar 1100 van de menswording des Heren, indictio 8, onder het bewind van koning Filip, tijdens het episkopaat van heer Balderik. Het zegel van kanselier Gwido.” 

Dudo I wordt verder vermeld in de oorkonde van 1101, waarmee de bisschop de onschendbaarheid van de Brugse O.-L.-V.-kerk bekrachtigde. De bedoelde bevestiging werd door de volgende vooraanstaande personen bezegeld:

“S. Domini Balderici episcopi; S. Lamberti Archidiaconi; S. Petri decani; S. Gonteri praepositi; S. Balduini cantoris; S. Letberti; S. Guarmundi scholastici; S. Tachelini; S. Berneri; S. Desiderii; S. Radulfi; S. Dodini Brugensis decani; S. Tancradi; S. Bemardi.

Actum Tornaci pridie Kal. aprilis anno dominicae incamationis millesimo centesimo primo, indictione nona, episcopante domino Baldrico anno III. Ego Guido cancellarius subterfirmavi” (25)

Vertaling: “het zegel van: bisschop Balderik; aartsdiaken Lambrecht; deken Petrus; proost Gunthaar; cantor Baldwin; Liedbrecht; scholaster Garmund; Tachelin; Bernher; Desiderius; Radolf; Dudo, deken van Brugge; Tankrad; Bernhard;

Geakteerd te Doornik, op 31 maart van het jaar 1101 van de menswording des Heren, indictio 9, tijdens het 3de jaar van het episkopaat van heer Balderik. Dit heb ik, kanselier Gwido, ondertekend.”

Tenslotte citeren we een oorkonde uit 1102, die werd bekrachtigd door de zegels van de volgende personen:

“domini Balderici episcopi; Lamberti archidiaconi; Berneri; Desiderii; Radulfi; Manechmi; Bernardi; Desiderii decani; Dudini de Ostcerca; Petri decani; Gunteri praepositi; Balduini cantoris; Guarmundi scholastici; Letberti; Geldulfi; actum anno dominicae incarnationis MCII, indictione X, regnante rege Philippo, episcopante domino Baldrici; ego Guido cancellarius conscripsi.” (26)

Vertaling; “van bisschop Balderik; aartsdiaken Lambrecht; Bernher; Desiderius; Radolf; Manechmus; Bernhard; deken Desiderius; Dudo van Oostkerke; deken Petrus; proost Gunther; cantor Baldwin; scolasticus Warmund; Liedbrecht; Geldolf; dit werd gedaan in het jaar 1102 van de menswording des Heren, indictio 10, onder het bewind van koning Filip, tijdens het episcopaat van heer Balderik; (dit charter) heb ik, kanselier Gwido, geschreven.” 

Dudo wordt verder vermeld in een charter van graaf Robrecht II uit 1110. Het slot van dit dokument luidt als volgt:

“Factum est Bruggis, anno Domini Mo Co Xo idus iulii, sub testimonio domini Bertulfi Brugensis praepositi et Brugentium canonicorum; Helye decani; Herancradi, Gunimari, Radulfi, Gocelonis, capellanorum comitis; Bernardi; Ogeri; Reineri; Ledberti de Broburg; Lamberti Nappin; Reingoti de Molambeca; Walteri castellani de Cortrai; Adam de Formasella; Riquardi de Woldma; Fromoldi de Wingin; Radulfi de Coclera; Amalrici stabularii; Hugonis camerarii; Bemoldi de Briburg et Symonis filii; Malgeri de Lon; Lamberti ex Drincham; Dodonis; Balduini ex Gravaing.” (27)

Vertaling: “Dit werd gedaan op 13 juli in het jaar des Heren 1110, in het bijzijn van de volgende getuigen: heer Bertolf, proost van Brugge, en de Brugse kanunniken; deken Helge; de grafelijke kapelanen Herencrad, Gunemaar, Radolf en Goselo; Bernhard; Ogier; Reinier; Liedbrecht van Broekburg; Lambrecht Nappin; Reingoot van Molenbeke; Walter, burggraaf van Kortrijk; Adam van Voormezele; Rikward van Woldma; Fromold van Wingin; Radolf van Koekelare; stalmeester Amalrik; kamerheer Hugo; Bernhold van Broekburg en zoon Simon; Malgeer van Loon; Lambrecht uit Drinkham; Dudo; Baldwin uit Gravaing.”

De bovenstaande paragraaf over Dudo I van Oostkerke was al helemaal afgewerkt, toen in 1988 de bijdrage van G. Declercq over de dekens van St.-Donaas verscheen (28). Daarin stelt schrijver vast dat de bewuste Dudo de eerste deken van het St.-Donaaskapittel geweest is. De boven geciteerde oorkonde, die graaf Robrecht II op 31 oktober 1089 ten voordele van St.-Donaas publiceerde, vermeldt immers alleen de proost en tien kanunniken van St.-Donaas - o.m. Dudo I - maar nog geen deken. Dudo I wordt voor het eerst als deken genoteerd in een charter van 14 september 1096: “S. Dodini decani; S. Bertulfi; S. Raineri; S. Tancradi”. Het dekenaat van St.-Donaas is bijgevolg tussen de twee vermelde data ingesteld. Verder wijst Declercq erop dat, in de periode 1080-1120, ook in de kapittels van Rijsel, Seclin, Kassel en Veurne een eerste deken opduikt (29).

Het charter van 1100 noemt Dudo I uitdrukkelijk deken van St.-Donaas. Daarnaast zien we dat de kanunniken elkaar als “fratres” beschouwden (30). Ook de oorkonde van 1101 vermeldt Dudo I als deken. Maar in het charter van 1102 heet hij gewoon Dudo van Oostkerke. Bijgevolg twijfelt Declercq eraan of Dudo I toen nog de waardigheid van deken bekleedde (31). Anderzijds staan we voor het feit dat in de volgende decennia een Dudo II en een Dudo III verschijnen, die we als afstammelingen van Dudo I moeten beschouwen, omdat ze deze laatste opvolgden als heer van Oostkerke (par. 4).

Hier rijst de vraag: was Dudo I tot priester gewijd toen hij kanunnik, ja zelfs deken van St.-Donaas werd? Declercq vermeldt een scheidsgerecht uit juli 1238, dat bepaalde dat een kapitteldeken belast was met de zielezorg en het handhaven van de discipline onder de kanunniken, en bijgevolg ter plaatse moest resideren. Verder citeert schrijver een bulle van paus Celestinus II van 1 juli 1197, die voorschreef dat alleen een priester deken van een kapittel mocht worden (32). We wijzen echter op het feit dat Dudo I reeds als deken van het St.-Donaaskapittel fungeerde, voordat het bewuste mandement van 1197 uitgevaardigd werd.

4. Het personaat in de parochie Oostkerke

Aansluitend citeren we nogmaals de tekst - die Ch. Duvivier publiceerde - waaruit we opmaken dat het grondgebied en de bewoning van de parochie zover aangegroeid waren, dat daar reeds vier hulpkapellen bestonden. Ten voordele van de St.-Kwintinsabdij bevestigde de Bisschop in 1110 het bezit:

“in Flandriis, super mare, altare de Oostkere, cum ecclesia et quatuor capellis; prima de Vulps, quae sita est in maris insula; secunda de Lapscures; tertia de Murkerka; quarta de Vuas.” 

Vertaling: “in Vlaanderen, bij de zeeoever, het altaar van Oostkerke, met de kerk en vier kapellen: 1. de kapel van Wulpen op een eiland in de zee; 2. de kapel van Lapscheur; 3. de kapel van Moerkerke; 4. de kapel van Waas” (33).

De patroonheilige van Oostkerke is St.-Quintinus, die van Lapscheure de H. Drievuldigheid, en die van Moerkerke St.-Dionisius. Het kerkje op Wulpen wordt nader gesitueerd in paragraaf 7.

Het oorspronkelijke grondgebied van Oostkerke strekte zich op beide oevers van het Zwin uit over een lengte van ca. 10 km. Aan de noordzijde lag de oorspronkelijke parochie Aardenburg, aan de oostzijde de parochie Maldegem, aan de zuidzijde Sijsele en St.-Kruis, en aan de westzijde de oorspronkelijke parochies Dudzele en Lissewege. In de uiterste noordwesthoek van de toenmalige parochie Oostkerke bestond de grens uit de Reigaarsvliet, die ca. 7 km ten noorden van de kerk in het Zwin uitmondde (34). Moerkerke bevindt zich binnen de dijklijn Branddijk-Damweg, die ten laatste ca. 1000 aangelegd werd (35), en de kapel van Lapscheure binnen het gewest, waar de landwinning ca. 1000 van Aardenburg uit aangepakt werd. Westkapelle staat binnen de Evendijk B, die ca. 1040 opgeworpen is (36).

Verder lijkt het bij het eerste zicht moeilijk om te geloven, dat Oostkerke ook op Wulpen een hulpkapel had gebouwd. Maar hierboven wezen we reeds op de positie van de uiterste noordwesthoek van het oorspronkelijke grondgebied. Ca. 1000 lag de monding van de Reigaarsvliet amper 2 km verwijderd van de zuidelijke oever van Wulpen. Het ziet er naar uit dat die eerder geringe afstand in de 11de eeuw als een voldoende reden gold, om het dichtstbij gelegen deel van het eiland bij de parochie Oostkerke te voegen. Hoe dan ook, in de bedoelde hoek werd een dochterparochie van Oostkerke gesticht, die later Briele blijkt te heten (zie par. 7).

Enkele jaren later - in een charter uit 1134 en één uit 1154 - verschijnt een Dodinus van Oostkerke, die wellicht een zoon van Dudo I was (37), en die we Dudo II zullen noemen. Aangaande de verschillende rechten in de parochie Oostkerke verkregen we tot zover alleen de zekerheid, dat de St.-Kwintinsabdij reeds vòòr 1089 het tienderecht in de genoemde parochie bezat. Verder meldt de oorkonde uit 1110 dat de kerk van Oostkerke en haar vier hulpkapellen aan de abdij toebehoorden (par. 3). Maar in 1163 ontstond tussen de abdij en Dudo II een betwisting over het personaatsrecht. Die ruzie sproot voort uit de publikatie van de volgende oorkonde:

Ego Viraldus (lees: Girardus), Dei gratia Tornacensium episcopus, tam futuris quam praesentibus in perpetuum. Quidquid locis divino cultui mancipatis intuitu misericordiae et pietatis iuste et canonice collatum fuisse dignoscitur, ad nostrum spectat officium satagere, ne in posterum suggestione pravorum hominum divellatur.

Eapropter, charissime fili Baldwine, abbas sancti Quintini de Insula, tibi tuisque successoribus ob remedium animae meae et annuam obitus mei recordationem personatum, quem Dodinus et sui praedecessores olim tenuerunt - nihilominus etiam ipsum altare de Oskerca cum suis appendiciis, videlicet Wolpes, Lappescure, Morkerke, Wacres, Lesiterruse - totius capituli Tomacensis conniventia in perpetuum libere tenendum, salvo iure episcopali et suorum ministrorum contradidimus.

Ne autem hanc nostram eleemosynae largitionem quisquam ausu temerario inirritum ducere praesumat, sigilli nostri impressione confirmamus et testium qui interfuerunt subscriptione corroboramus.

Sigillum domini Verardi (= Gerardi), episcopi; sigillum Walteri, decani; Evrardi, Desiderii, archidiaconorum; sigillum Letberti, praepositi; sigillum Letberti, cantoris; sigillum Simonis, Amulrici, presbyterorum; sigillum Reineri; sigillum Herbrandi; sigillum Wiberti; sigillum Lamberti; sigillum Walteri; sigillum Oliveri; sigillum Henrici; item sigillum Henrici; sigillum Danielis; sigillum Walteri. Actum Tornaci anno millesimo centesimo sexagesimo tertio” (38).

Vertaling van de oorkonde uit 1163:

“Ik, Geerhard, door de genade Gods bisschop van Doornik, groet allen die er nu zijn, en die er later zullen zijn. Het is onze plicht dat we zorg dragen voor elk goed, waarvan men weet dat het, volgens de wet en het kanoniek recht, geschonken werd aan plaatsen, die uit medeleven en godsvrucht ten behoeve van de goddelijke eredienst afgestaan waren.

Het mag echter niet zijn dat later, op het aanstoken van slechte lieden, iets van dergelijk bezit afgenomen wordt. Daarom, mijn dierbare zoon Baldwin, abt van de St.-Kwintinsabdij-ten-Eilande, schenk ik, met de instemming van het gehele kapittel van Doornik, aan U en uw opvolgers het personaat, dat Dudo en zijn voorgangers voordien in handen hadden, alsmede het altaar zelf van Oostkerke met zijn afhankelijkheden, nl. Wulpen, Lapscheure, Moerkerke, Waas en Litterswerve (39).

Op voorwaarde dat die schenking zal dienen voor mijn zieleheil, en als een jaarlijkse herinnering aan mijn overlijden, sta ik toe dat U die zaken - uitgezonderd het recht van de bisschop en zijn dienaars - voor altijd vrijelijk kunt bezitten. Opdat niemand een poging zou wagen, om onze schenking door een stoutmoedige ingreep te niet te doen, bevestigen we deze door de afdruk van onze zegel, en bekrachtigen we deze door de vermelding van de getuigen die aanwezig waren.

De zegels (van de volgende personen waren aan de oorkonde gehecht): bisschop Geerhard; deken Walter; de aartsdiakens Everhard en Desiderius; proost Liedbrecht; cantor Liedbrecht; de priesters Simon en Amulrik; Reinier; Heerbrand; Wibrecht; Lambrecht; Walter; Olivier; Hendrik; Hendrik; Daniel; Walter. De akte werd in 1163 te Doornik gepubliceerd.” 

Het “ius personatus” was het recht om een persoon voor te stellen als bedienaar van een parochiekerk. In 1108 behoorde het personaat van de kerk van Dudzele al aan de kanunniken van het St.-Donaaskapittel. Daarnaast bezaten St.-Donaas en de heer van Dudzele samen het “ius patronatus”, d.i. het toezicht op het beheer en het onderhoud van de kerk (40). De “collatio” was het recht om de pastoor van een parochie te benoemen. Die bevoegdheid behoorde aan de bisschop. Het “altaar bezitten” beduidde het recht om over een parochiekerk te beschikken en daar de religieuze diensten te verrichten (41). St.-Donaas bezat al in 1108 het altaar van Dudzele en andere parochies (42).

Aan het personaatsrecht waren bepaalde inkomsten verbonden. Anderzijds zien we dat de termen personaat en patronaat soms met elkaar gelijkgesteld worden. De staat van de kerkbedienaars uit 1527 deelt mee dat het pastoraat van Dudzele jaarlijks 7 pd. par. moest voldoen aan de kanunniken van St.-Donaas omwille van hun “ius patronatus” (43). Het bedoelde kapittel bezat inderdaad het geestelijk patronaat. Maar in rekening 1525-26 van de Aequalitas van St.-Donaas wordt de vermelde jaarlijkse vergoeding geboekt als een erkenning “pro personatu” (44).

Daar de tekst uit 1163 laat horen dat Dudo I over het personaat van de parochie beschikte, maken we eerst een vergelijking met de situatie van de kerk van Dudzele. Het Hof van Dudzele bezat het wereldlijk patronaat dat bestond uit: 1. het recht om de kerk-, dis- en gilderekeningen te horen; 2. het aanstellen van de niet-religieuze bedienaars van de parochiekerk, nl. de kerk-, dis- en gildemeesters, de koster, de roedrager, de klokluider, de grafmaker (45). We twijfelen er niet aan dat de eerste heren van Dudzele een aanzienlijke bijdrage geleverd hadden bij het oprichten van de vroegste bidplaats.

R. De Keyser heeft aangetoond dat de heren van Oostkerke op dezelfde manier het wereldlijk patronaat over de parochiekerk uitoefenden, als de heren van Dudzele in hun parochie (46). We moeten dan ook aannemen dat de vroegste heren van Oostkerke meegewerkt hadden aan het stichten van het eerste kerkje, en dat zij als gevolg daarvan enige inspraak in het beheer van de bidplaats behielden. Hierboven zagen we dat de bisschop zomaar het personaat uit handen van Dudo II nam en aan de St.-Kwintinsabdij overdroeg. Vermoedelijk had Dudo II, of één van zijn voorgangers, die bevoegdheid ten onrechte bemachtigd. Het personaat viel immers onder het geestelijk patronaat. Het is wel jammer dat de oorkonde niet vermeldt, op welke argumenten de ingreep van de bisschop steunde.

De oorkonde van 1163 leert ons dat de parochie Oostkerke in de voorbije halve eeuw een vijfde hulpkapel gesticht had. Waar moeten we die bidplaats situeren? De noordwesthoek van de oorspronkelijke parochie beschikte al over de kapel in Waas (Westkapelle), de noordoosthoek over de kapel in Lapscheure, en de oosthoek over de kapel in Moerkerke. Maar in de zuidwesthoek, waar het schippersdorp “ten Damme” groeide, bestond er volgens de tekst uit 1110 nog geen hulpkapel. Het kan o.i. moeilijk anders of Litterswerve was een woonkern in de buurt van de aanlegplaats “ten Damme”, en werd daar de vijfde kapel gevestigd. Maar het toponiem Litterswerve is reeds vroeg geweken voor de naam van de patroonheilige van de bedoelde bidplaats, nl. St.-Katarina. De latere St.-Katarinakerk bevond zich inderdaad even ten oosten van het latere stadje Damme.

Dudo II van Oostkerke legde zich niet neer bij de beslissing van de bisschop. Hij protesteerde bij graaf Filip van de Elzas. Deze zette hem aan, om zijn rechten te gaan verdedigen bij de abt van St.-Kwintins. Dudo reisde naar Doornik en kreeg daar de gelegenheid om tegenover de bisschop en andere getuigen te spreken met de abt.

Dodinus a nobis requisitus si quicquam de his, quae ad personatum spectant, requireret coram praedictis testibus, se in personatu nihil habere confessus est”.

Vertaling: “Dudo werd door ons (= de bisschop) in de aanwezigheid van de vermelde getuigen gevraagd of hij enig recht aangaande het personaat kon opeisen, maar hij gaf toe dat hij geen enkele aanspraak op dit recht kon maken” (47).

Het bovenstaande optreden van Dudo II gebeurde waarschijnlijk korte tijd nadat de bisschop het personaat van Oostkerke aan de St.-Kwintinsabdij overdroeg. Een paar jaar later werd Dudo II opgevolgd door zijn zoon Dudo. Deze laatste wenste vrede te sluiten met St.-Kwintins. Bijgevolg reisde hij naar Doornik om te praten met de bisschop en de abt. Die ontmoeting moet kort vòòr 1169 verlopen zijn, daar abt Boudewijn in dit jaar overleed. Er werd een akkoord bereikt, dat bisschop Geerhard liet akteren als volgt (48):

Venerabilis frater noster Baldewinus, abbas sancti Quintini de Insula, et Dodinus iunior de Oskerka, in nostra et personarum nostrarum constituti praesentia, Dodinus confessus est se et fratres suos et omnes qui adversus ecclesiam sancti Quintini querelam pro personatu habuerant, firmam pacem cum abbate fecisse. Et ipsemet Dodinus fide prius interposita, tactis sacrosanctis evangeliis, iuravit quod de caetero ecclesiam praedictam per se sive per alios in nullo inquietaret. Postmodum vero abbas praedictum Dodinum, quamdiu abbati et capitulo placeret, in ecclesiasticis negotiis reponsalem constituit”.

Vertaling: “Onze eerbiedwaardige broeder Baldwin, abt van St.-Kwintins-ten-Eilande, en Dudo de jongere van Oostkerke zijn voor ons en onze medewerkers verschenen. Dudo verklaarde dat hij, zijn broers en allen, die omwille van het personaat in ruzie lagen met het St.-Kwintinsklooster, definitief vrede gesloten hebben met de abt. Dudo zelf bood zijn erewoord aan, raakte de heilige evangeliën aan, en zwoer dat hij het genoemde klooster noch uit zichzelf, noch door de tussenkomst van anderen, voortaan nog lastig zou vallen. Vervolgens stelde de abt de vermelde Dudo aan als verantwoordelijke in kerkelijke zaken, zolang het de abt en zijn kapittel zou behagen.” 

L.P. Colliette, deken van de dekenij Saint-Quentin, heeft de geschiedenis van de St.-Kwintinsabdij behandeld. Schrijver gebruikt o.m. de boven geciteerde oorkonden. Daarbij moest hij steunen op de foutieve grafie van enkele plaats- en persoonsnamen. Verder verklaart hij aangaande het charter uit 1163: “tous ces autels furent déchargés du personnat par la charte que nous venons de citer”. Maar uit de tekst blijkt toch dat de bisschop het bewuste recht aan de St.-Kwintinsabdij overdroeg. Anderzijds heeft Colliette wel ingezien dat er na 1110 een vijfde hulpkapel van de parochie Oostkerke gesticht was (49).

5. Het tienderecht in de Mikhemhoe 

In het vierde kwart van de 12de eeuw bestond er een betwisting over het tienderecht in de Mikhemhoek, één van de tiendesekties van de oorspronkelijke parochie Oostkerke. Die sektie ontleende haar naam aan de oude woonplaats Mikhem op de linkeroever van de Scheure. Die nederzetting kan best reeds voor de indijking ontstaan zijn als een schapestelle op een mote. Hoe dan ook, de naar Mikhem genoemde tiendehoek ligt in het zuidwesten van de parochie Oostkerke, en omvat het gewest tussen de Scheure en het Oud Zwin (50).

Enkele bewoners van het dorp Mikhem beweerden, dat een abt van St.-Kwintins een deel van de tiende aan hen afgestaan had, mits een jaarlijkse vergoeding van 8 pd. par. Om haar recht te vrijwaren wende de abdij zich tot graaf Filip van de Elzas, die twee scheidsrechters aanstelde. Deze begonnen te onderhandelen met de twee partijen. Toen bleek dat de verweerders over geen enkel bewijs beschikten om hun stelling te handhaven. Bijgevolg moesten ze in 1183 afzien van hun aanspraken. Maar de abt toonde zich tegemoetkomend, door aan de lieden van Mikhem de bedoelde tiende voor 9 jaar in pacht te geven.

Het charter van 1183 geeft echter geen enkele aanduiding aangaande de tienbare vruchten, waarover men toen ruzie maakte. Maar de volgende betwisting over het tienderecht aldaar, die in 1201 beslecht werd, betrof de tiende van de meekrap. Wanneer we de jaarlijkse pachtprijs van de medetiende van de Mikhemhoek in 1201 vergelijken met de prijzen, die in de eerste oorkonde vermeld worden, dan kan het in 1183 niet gaan om het gehele tienderecht van die sektie. Het kan moeilijk anders of ook in 1183 kwam alleen de medetiende ter sprake.

We schenken ook aandacht aan de bepaling, dat de abdij een vermindering van de pachtprijs zou toestaan, indien een zeevloed schade zou veroorzaken in de akkervruchten, Het gevaar voor overstromingen was toen zeer reëel. De bedding van het Zwin reikte immers tot de plaats “ten Damme”. Een stormvloed kon bressen slaan in de dijklijnen, die de toenmalige zeewering vormden. Ongetwijfeld leefde ook nog de herinnering aan de fatale overstroming van 1134 en andere dergelijke rampen.

Verder ziet het er naar uit dat Reinier, heer van Oostkerke, nadat de boven vermelde termijn van 9 jaar in 1192 beëindigd was, de medetiende van de Mikhemhoek ook voor 9 jaar in pacht kreeg. Wat er ook van zij, Reinier trachtte het bedoelde deel van het tienderecht in zijn bezit te houden. Maar evenals de mannen van Mikhem, was hij verplicht om toe te geven dat alle rechten op de tienden in de oorspronkelijke parochie Oostkerke aan de St.-Kwintinsabdij behoorden.

De decimis de Michem

Ego G., dictus abbas Sancti Petri de Gandavo, et ego B., Sancti Donatiani decanus, universitate tam praesentium quam futurorum, quod dominus Philippus, Flandrensis ac Viromandensis comes, causam nobis commisit audiendam et terminandam, quae vertebatur inter abbatem Sancti Quintini de Insula et homines de Michem super censu cuiusdam decimae, cuius possessores dicebant se fore perpetuos, praetendentes quo B. Bonae memoriae, praedecessor praefati abbatis, pro octo libris annuatim persolvendis decimam eis in perpetuum concessit possidendam, super quo nullam ab ecclesia confirmationem unquam receperunt.

Convocatis autem utrisque partibus et auditis hinc inde allegationibus et cognitis, praenominati homines rei totius causae, priusquam a nobis lata esset sententia, abdicaverunt atque in praesentia nostri et plurium fide mediante cum iuramento spopondereunt coram domino Comite iuri ipsius abbatis hoc tenore se abdicaturos, quod pro decem libris annuatim persolvendis a primo festo Sancti Ioannis usque ad novennium decimam eis concederet integre possidendam. Si autem infra praedictum terminum per exundationes maris eis tale damnum contigerit, quod notum patriae fuerit et populis, abbas eos pro quantitate damni prout ei visum fuerit de censu relaxabit.

Ut ergo haec pactio rata et inconvulsa permaneat, cereis eam nostri sigillorum appositionibus corroboramus. Actum Curtraci, anno Dominae (= Dominicae) incamationis millesimo centesimo octogesimo tertio, anno consecrationis domini E. Tornacensis episcopi undecimo.

Item de eadem re

Ego B., Flandriae et Hainoniae comes, notum fieri volo tam praesentibus quam futuris, quod dilectus meus Rainerus de Oskerca cognovit coram me et coram hominibus meis, quod nihil iuris habebat nec habere debebat in decima de mede apud Michem; et hoc recognito coram me et coram hominibus meis, abbas Sancti Quintini de Insula, cuius est decima illa, dedit eam Rainero praedicto sub annua pensione tredecim librarum ad septem annos, ita videlicet quod annuatim usque ad septem annos debet ei Reinerus solvere in natali Beati Joannis Baptistae tredecim libras de decima illa.

Actum anno Domini millesimo ducentesimo primo, mense iulio sexto kalendas augusti, per manum B., praepositi Burgensis (= Brugensis) et Flandrensis cancellarii (51).

Vertaling van de oorkonde uit 1183:

Over de tienden van Mike 

Ik G., de vermelde abt van St.-Pieters te Gent, en ik B. deken van St.-Donaas, delen mee aan allen die nu zijn en later zullen zijn, dat heer Filip, graaf van Vlaanderen en Vermandois, ons de opdracht gaf om de betwisting te aanhoren en te beslechten, die gaande was tussen de abt van St.-Kwintins-ten-Eilande en de mannen van Mikhem aangaande de pacht van een tiende, die naar hun zeggen voor altijd aan hen toebehoorde. Ze hielden staande dat B. zaliger, de voorganger van de zojuist bedoelde abt, hen die tiende voor altijd toegestaan had tegen een jaarlijkse vergoeding van 8 pond. Maar van die toewijzing hadden ze nooit een bevestiging gekregen vanwege het klooster.

Beide partijen waren samengeroepen, en men luisterde naar de wederzijdse standpunten. Maar voordat wij enig oordeel uitgesproken hadden, zagen de boven genoemde mannen helemaal af van hun aanspraak. In onze aanwezigheid en dank zij de bemiddeling van verscheidene personen, hebben ze tegenover de graaf onder eed beloofd, dat ze met het onderhavig dokument afstand zouden doen van het recht van de abt, omdat deze hen toestond dat ze de bewuste tiende, vanaf de eerstkomende St.-Jansdag (24 juni), mits de jaarlijkse betaling van 10 pond, voor 9 jaar volledig mochten in bezit houden. Indien ze echter binnen de gestelde termijn door een zeevloed zoveel schade zullen lijden, dat die bij de bevolking van het gehele land zou bekend zijn, dan zal de abt naar zijn goeddunken, in verhouding tot de geleden schade, de pachtsom verminderen.

Opdat dit akkoord geldig en onwrikbaar zou blijven bestaan, bekrachtigen we dit door onze wassen zegels erop aan te brengen. Gedaan te Kortrijk in het jaar 1183 van de menswording onzes Heren, en in het 11de jaar van de wijding van heer E. (= Everaart), bisschop van Doornik.

Vertaling van de oorkonde uit 1201

Over dezelfde zaak

Ik B. (= Boudewijn IX), graaf van Vlaanderen en Henegouwen, laat weten aan die nu zijn en later zullen zijn, dat mijn dierbare vriend Reinier van Oostkerke, in mijn aanwezigheid en in die van mijn mannen, erkend heeft dat hij geen enkel recht bezit of hebben mag in de medetiende te Mikhem (52). Nadat hij dit feit tegenover mij en mijn mannen erkend had, stond de abt van St.-Kwintins-ten-Eilande, aan wie deze tiende behoort, dit recht voor 7 jaar toe aan de genoemde Reinier, tegen de jaarlijkse vergoeding van 13 pond. Maar het is wel zo dat Reinier deze 13 pond voor de bedoelde tiende gedurende 7 jaar zal betalen op de feestdag van St.-Jan de Doper (24 juni).

Gedaan op 26 juli van het jaar 1201 onzes Heren, met de tussenkomst van B., proost van Brugge en kanselier van Vlaanderen.

Op 24 april 1124 maakte “Willelmus dictus miles de Oskerka”, d.i. de nieuwe heer van Oostkerke, bekend dat zijn vader de volgende schenking gedaan had:

cum pater meus Reinerus de Oskerka laboraret in extremis, pro remedio animae suae in eleemosynam contulit conventui ecclesiae sancti Quintini de Insula duas marchas puri argenti ad faciendum anniversarium suum, assignatas super totam decimam, quam tenebat de ecclesia, et quam nunc tenemus ego et Iacobus frater meus et Andreas, sororius meus ex parte sororis meae Aelidis, singulis annis in medio marcio solvendas” (53).

Vertaling: “toen mijn vader, Reinier van Oostkerke, zich in zijn stervensuur bevond, schonk hij voor zijn zieleheil aan de St.-Kwintinsabdij-ten-Eilande 2 mark zuiver zilver, om daarmee zijn jaargetijde te celebreren; die schenking is bezet op het gehele tienderecht, dat hij in leen hield van de abdij; dit recht houden wij - ikzelf, mijn broer Jakob en mijn schoonbroer Andries namens mijn zuster Aleidis - nu in leen; de bewuste 2 mark zilver moet ieder jaar op halfmaart voldaan worden.”

 

De oorkonde verklaart echter niet op welke vruchten het bedoelde recht van Reinier sloeg, noch om welke tiendehoeken het ging. Eerst het tiendenregister van ca. 1400 omschrijft precies de delen van de tiende, die de heer van Oostkerke toen in leen hield. Maar dit dokument vermeldt niet meer in welk jaar en onder welke voorwaarden de abdij de bedoelde tienden aan het Hof van Oostkerke uitgeleend heeft (par. 19).

6. De vijf parochies op het eiland Wulpen

In de paragrafen 3 en 4 vermelden we de hulpkapel, die de parochie Oostkerke op Wulpen gesticht had. Het feit dat een deel van dit eiland ooit bij de genoemde parochie behoord heeft, verplicht ons dieper in te gaan op de vroegste geschiedenis van Wulpen. In de middeleeuwen hadden de Honte (Westerschelde) en de Sincfala een gemeenschappelijke delta, die verscheidene eilanden omvatte. De meeste van die opwassen bestonden uit zandige platen, die ofwel naar het vasteland toegroeiden, ofwel als eiland bleven bestaan. Zulk terrein noemden de Franken een “zand”, b.v. Kadzand, Koezand, Zuidzand, Breskenszand; verder Zandschere (54), Zandbaai (55), Zandplaat (56).

In de bedoelde delta had Wulpen een veel grotere omvang dan een gewone zandplaat. Dit eiland komt al te voorschijn uit de Kudrunsage. M. Gottschalk situeert die episode in de 9de eeuw: “Op hun rooftochten langs de Noordzeekust omstreeks het midden der 9de eeuw nestelden de Noormannen zich ook op het eiland Wulpen. De vermaarde Kudrunsage verhaalt, dat koning Hettel tegen de rovers van Kudrun slag leverde op een eiland, dat Wülpensant heette. Al kan een sage niet als betrouwbare bron gelden, toch heeft zij een historische achtergrond” (57).

Schrijfster citeert verder een paar niet gedateerde, vroege grafieën van het toponiem Wulpen: “uf den Wülpensant... uf dem Wülpenwerde”. Ze verwijst naar de etymologische verklaring van Gysseling: weerde, wierde, woerd = vluchtheuvel, b.v. “Locwirde” (791) tussen Aardenburg en Oostburg (58). We moeten inderdaad het bestaan van enkele terpen op Wulpen aannemen (59). Anderzijds vermeldt Gysseling als oudste attestaties: “Ulpe” (1050); “Vulpis” (1096); “Vulps” (1110). Schrijver geeft geen verklaring bij het toponiem Wulpen (60).

Ongetwijfeld waren Wulpen en een paar omringende eilanden, evenals de strandvlakten links en rechts van de Sincfala, omstreeks 700 al voldoende opgeslibd, zodat ze het stadium van de zoute flora bereikten. Maar tegelijk begonnen de westen- en noordwestenwinden een duinengordel samen te blazen in enkele sektoren van de toenmalige zeeoever, o.m. op de west- en noordkust van Wulpen. In de 8ste en 9de eeuw evolueerden grote delen van het schorreveld tot volwaardige schapeweiden.

Evenals in de kustvlakte ten noorden van Brugge, kon men ook op de eilanden de schapekudden niet laten grazen zonder de nodige voorzorgen te nemen. Eerst moesten vluchtheuvels opgeworpen worden, waar de herders en hun schapen zich bij hoge vloeden konden in veiligheid brengen. Op die moten bouwde men stellen, d.i. schapehoeven (61). Op de eilanden waren de vluchtbergen een absolute noodzaak, gezien het feit dat de kudden zich niet naar de hoger gelegen zandstreek konden terugtrekken. Het is wel waar dat de groeiende duinengordel op Wulpen al vòòr de indijking als schuiloord diende.

De strandvlakte ten noorden van Brugge en de eilanden in de delta van de Sincfala vielen onder het beheer van de koning van het West-Frankenland, d.i. Frankrijk. In 863 kwamen de bedoelde onbeheerde gronden toe aan Boudewijn I, de eerste graaf van het nieuw gevormde graafschap Vlaanderen. Ondertussen werden de schorren reeds vele decennia gebruikt als schapeweiden. De graaf kon die graasvelden zelf uitbaten, of door kudden van enkele vooraanstaande heren of abdijen laten afgrazen. Maar tot nog toe blijkt nergens dat één of andere abdij weiderechten op Wulpen gekregen heeft.

Het is niet meer mogelijk om na te gaan hoeveel schapestellen op terpen of op de duinen Wulpen telde, voordat de inpoldering een aanvang nam. We geloven wel dat evenals in de kustvlakte ten noorden van Brugge, ook op het eiland enkele schapestellen woonkernen gingen vormen, die tenslotte uitgroeiden tot dorpen. Samen met M. Gottschalk nemen we aan dat de inpoldering op Wulpen ten laatste ca. 1000 aangevat werd door middel van de Evendijk (62). We geloven ook dat de eerste dijkbouwers hun weerdijk op beide einden konden aansluiten bij de bestaande duinengordel.

In de volle middeleeuwen vertoonde Wulpen een driehoekige vorm. Het eiland strekte van een punt tegenover het huidige Duinbergen tot een punt ten noorden van Groede. Van het uiterste westeinde tot het oosteinde bedroeg de lengte ongeveer 16 km. Waarschijnlijk vertoonde de kust aan de noordzijde een uitwaartse bocht, zodat de breedte van het eiland halverwege ca. 9 km kan geweest zijn. Aan de zuidoostzijde van Wulpen lag het eiland Kadzand. Aan het oosteinde bevond het eiland Koezand zich in het midden van de huidige monding van de Westerschelde. Tussen de noordoostkant van Wulpen en de zuidwesthoek van Walcheren stak de opwas Schoneveld.

Men mag aannemen dat de boven bedoelde kernpolder binnen de Evendijk een behoorlijke oppervlakte bezat, zodat de bevolking op Wulpen betrekkelijk vlug evolueerde. Het eiland komt al in 1050 uit de geschreven bronnen te voorschijn. In 1089 bevestigde graaf Robrecht II twee bezittingen van het St.-Donaaskapittel op Wulpen: “in Wulpis, terra quae dicitur Idaslifevata; in Vulpis, dimidia mensura diurnalis”, vertaling: het land genoemd Idaslifevata; een half gemet grond (63). Dit betekent dat St.-Donaas niet alleen reeds in veel parochies op het vasteland, maar ook op Wulpen enig grondbezit verworven had.

Uit het cartularium van de Gentse St.-Baafsabdij citeert De Flou een belangrijke tekst uit 1096: “ ... altari de Roddenburg, cum capellis quae sunt in insula nomine Vulpa, et cum omnibus appenditiis”, d.i. het altaar van Aardenburg, met de kapellen die op het eiland Wulpen staan, en met alle afhankelijkheden (64). Volgens J. Warichez bezat St.-Baafs ook de collatio in de parochies die uit Aardenburg voortkwamen, o.m. Hannekenswerve, Sluis, Kadzand, Avenkerke, Remboudskerke, Oostende en Westende (65). De parochie Aardenburg omvatte immers de eilanden Kadzand en Wulpen. Jammer genoeg vernemen we niet hoeveel hulpkapellen er al vóór 1100 op Wulpen bestonden.

R. De Keyser wijst ons erop dat niet het gehele eiland bij de parochie Aardenburg behoorde. We citeerden reeds de kapel op Wulpen die van de parochie Oostkerke afhing (par. 3). In die parochie behoorden het altaar en het personaat aan de St.-Kwintinsabdij. Uit de bewuste kapel kwam later de parochie Briele voort. Enerzijds behoorde het tienderecht in de oorspronkelijke parochie - dus ook in de dochterparochie Briele - aan de monniken van St.-Kwintins. Anderzijds bezaten de monniken van St.-Baafs het tienderecht in de gehele oorspronkelijke parochie Aardenburg: “decimam de Vulpa et de Cadezand” (1112-1119) (66). Maar Briele lag buiten dit tiendegebied.

Zoals gezegd, behoorden het altaar en het geestelijk patronaat van de moederparochie Oostkerke en haar hulpkapellen aan de St.-Kwintinsabdij, en kwamen in de moederparochie Aardenburg en haar hulpkapellen de bedoelde rechten toe aan de St.-Baafsabdij. Anderzijds zijn er geen dokumenten overgebleven, waaruit we kunnen achterhalen of bepaalde leenheren - zoals de heer van Dudzele en de heer van Oostkerke - het wereldlijk patronaat over een of meer Wulpense parochiekerken uitoefenden. Maar uit de samenstelling van de toponiemen Avenkerke en Remboudskerke mag men afleiden dat personen die Ave en Remboud heetten een belangrijke bijdrage leverden tot de bouw van de vroegste bidplaats (67).

Omstreeks 1100 beschikte Wulpen dus al over een hulpkapel van de parochie Oostkerke, en tenminste twee van de parochie Aardenburg. Het lijdt geen twijfel dat het ingedijkte grondgebied toen reeds zulke omvang bezat, dat de bouw van bidplaatsen nodig geacht werd. We kunnen echter niet achterhalen of het omsloten deel van Wulpen ca. 1100 alleen nog bestond uit de kernpolder van de Evendijk. Het is echter best mogelijk dat er in de loop van de 11de eeuw al een paar kleinere polders gewonnen waren, zodat de ontgonnen oppervlakte en tegelijk de bevolking een toename kenden.

Galbert vermeldt Wulpen omwille van het feit dat één van de moordenaars van Karel de Goede in 1127 daarheen vluchtte (68). In een tekst uit 1190-1224 worden Wulpenaars “Vulpingi” (Wulpingers) of “homines de Vulpia” genoemd (69). Hier ging het om de inwoners van Wulpen en Kadzand die naar de vierschaar van Brugge gedagvaard werden. De opgeroepen personen mochten zich verontschuldigen wanneer ze door de onstuimige zee verhinderd waren om naar het vasteland over te varen (70). Feitelijk verliep de kortste reis van Wulpen naar Brugge als volgt: vanaf het westeinde van het eiland oversteken naar het strand van Heist; verder stappen over de Wulpse Weg, de Evendijk B, de Heistse Heerweg of Visweg en de Dudzeelse Heerweg (71).

We kennen echter geen enkele tekst, die wijst op het bestaan van een geregelde veerdienst tussen het westeinde van Wulpen en de kuststrook Heist-Knokke. M. Gottschalk ontmoet wel in 1275 een veer dat het oosteinde van Wulpen, en een veer dat Kadzand met het vasteland verbond: “ad passagium de Ostende Vulpen”; “ad vecturam vel passagium de Caedzant”. Verder was er al in 1280 een gratis verbinding tussen Kadzand en Wulpen: “St.-Marie vere”. Dit veer werd genoemd naar de patroonheilige van de parochie Kadzand (72).

Een tekst in het cartularium van de abdij ter Duinen situeert vijf parochies op Wulpen. Die passage werd door De Flou onvolledig weergegeven, zodat tot nog toe niemand de totale inhoud ervan doorzien had (73). De abdij ter Doest had een stuk grond verworven op Wulpen. Die schenking werd in 1213 door de deken van St.-Donaas bevestigd als volgt: “Haec sunt nomina presbiterorum, qui donationem istam praesentialiter audierunt, (o.m.) presbyteri de Vulpia: Boidin de Ostenda, Bartholomeus de Avenkerca, Tidric de Reinboldskerca, Johannes de Briela, Johannes de Dunis” (74). Vertaling: “hier volgen de namen van de priesters die bij de schenking aanwezig waren en deze mede aanhoord hebben, o.m. de priesters (= de pastoors) van (de parochies op) Wulpen: Boudin van Oostende, Bartholomeus van Avenkerke, Diederik van Reinboudskerke (75), Jan van Briele en Jan van “ten Dunen”.

Evenals op het vasteland links en rechts van het Zwin, vorderde in de 12de eeuw ook op Wulpen de landwinning, en brak het moment aan om het aangroeiende grondgebied van de oorspronkelijke parochies in kleinere delen te splitsen, d.w.z. dochterparochies te stichten. We stellen de oorsprong van de vijf vermelde parochies ten laatste ca. 1200. Omstreeks die tijd vormde men ten noorden van Brugge meerdere nieuwe parochies. Ca. 1200 werden Westkapelle, Lapscheure en Moerkerke uit Oostkerke genomen, en Koudekerke (Rugge) uit Lissewege. Ook de parochie Kadzand dateert vermoedelijk uit de bedoelde periode. De Flou (76) kent immers “parrochiani de Cadzant” vanaf 1231.

In 1271 schonk Walter van Mude een som geld aan enkele kerken, o.m. “ecclesia de Coudekerke ... de Remboudskerke ... de Muda... de Brile in Vulpis”, en een rente op 2 G 169 R “in suetoosthoec magni polri domini Johannis Tobbins”. We staan even stil bij de vermelding van “de grote polder van heer Jan Tobbe”, die later de Nieuwe of Noord- of Tobbepolder heet. Die landwinning was ietwat groter dan de polder “94 gemeten”, die in 1324 “polro Tobben” genoemd wordt. Het bovenstaande citaat bewijst dat de tweede Tobbenspolder, d.i. de Noordpolder, reeds enkele jaren vóór 1271 door Jan Tobbe gewonnen werd.

De genoemde persoon was de voorganger van Jan Tobbe, die in 1294 verschijnt als de heer van het Hof te Reigaarsvliet. Dit leenhof bezat het recht op de aanwerpen tussen de Reigaarsvliet en het Zwin. Nu blijkt dat in 1271 Jan Tobbe I, ten laatste ca. 1250, de eerste Tobbepolder, d.i. “de 94 gemeten”, ingedijkt had. Tenslotte verplicht het bericht uit 1271 ons aan te nemen dat de landwinning tussen de Greveningedijk en de Reigaartsvliet zeker ca. 1200 begonnen is (77).

Hierboven ontmoetten we in 1271 “ecclesia de Remboudskerke”. Die naam onderging al vroeg wijzigingen: “le parroche de Rembouddorp en Wulpen” (BB ± 1330, f° 39vo); “en Wulpen, en Reymonsdorp” (ibidem, f° 40vo); “Reymersdorp ...Reymarsdorp” (BB 1365, f° 17ro). In 1278 verschijnt “parrochia de Oestende in Wulpis” (78). De patroonheilige was St.-Lambrecht: “le parroche en Ostende Wulpes s. Lambert” (BB ± 1330, f° 10 ro); “Ostende Wulpe, presbyter sancti Lamberti” (1330) (79). Na 1213 komt Avenkerke ook voor onder de vorm Vernavenkerke, d.i. de kerk van vrouw Ave: “de prochie van Vernavenkerke in Wulpen” (BB 1365, f° 16vo).

De tekst van 1213 vermeldt verder de parochie “ten Dunen”. Dit toponiem bedoelde het dorp, dat in de westhoek van Wulpen binnen de toenmalige duinengordel ontstaan was. In de daaropvolgende decennia heeft de bepaling “ten Westende” de oorspronkelijke benaming verdrongen. De patroonheilige was St.-Precans: “en Westende Wulpen, a le parroche s. Precans” (BB ± 1330, f° 40 vo); “in s. Precatus prochie, in Wulpen” (BB 1365, f° 17 ro); (een leengoed) “ligghende an sinte Pretatus (= Precatus) kerke in Wulpen” (1435) (80). St.-Lambrechts-Oostende, Remboudskerke, Avenkerke en St.-Precans-Westende kwamen uit de parochie Aardenburg voort.

Tenslotte moeten we nog de oorsprong van Briele bepalen. We zagen reeds dat Oostkerke in 1110 een hulpkapel op Wulpen bezat (par. 3), en dat de opsomming van 1213 vijf parochies situeert op Wulpen. Daar de bedoelde twee teksten eerder onopgemerkt waren, meende M. Gottschalk dat op het bewuste eiland alleen de vier dochterparochies van Aardenburg bestaan hadden, en dat Briele bijgevolg met één van die vier parochies moest geïdentificeerd worden. Volgens schrijfster kon best Avenkerke bedoeld zijn (81). Maar paragraaf 9 bewijst dat Briele een dochterparochie van Oostkerke was.

7. De oorkonde van 18 september 1290

Vervolgens komen we terecht bij een betwisting aangaande het tienderecht op de nieuwe gronden in de kustvlakte ten noorden van Brugge. Ca. 1240 begonnen de bisschop van Doornik en zijn deelgenoten aanspraak te maken op de bewuste novale tienden, die o.m. aan de St.-Baafsabdij behoorden. Die abdij bezat immers het tienderecht en het patronaat in de oorspronkelijke parochies Aardenburg en Oostburg. In de loop van de 13de eeuw waren de oevers van het vasteland en de naburige eilanden voortdurend aangegroeid, en uit die aanwassen werden nieuwe polders gewonnen. De eis van de boven genoemde partij sloeg op de tiende van de nieuwe gronden.

Na heel wat diskussies deden de scheidsrechters op 18 september 1290 een uitspraak. Uit dit vonnis citeren we de artikelen met de topografische en toponimische gegevens, omdat we daarmee de situatie van het eiland Wulpen ca. 1290 grotendeels kunnen rekonstrueren. De aanspraken betroffen het grondgebied van acht parochies. Maar eerst wensten de scheidrechters uit te maken welke delen men als “oude” grond, en welke delen als jongere aanwinsten moest beschouwen, want op deze laatste gronden zouden beide partijen elk de helft van de tiende heffen.

De scheidrechters beslisten o.m.:

“1. Arbitramur nullam octo parrochiarum quarum quinque sitae sunt in insulis maris, una scilicet in Cadzant, et quatuor in Wulpia, videlicet Ostende Vulpen, Avenkerke, Remboudorp, Westende Vulpen, et tres sitae sunt iuxta mare, videlicet sancti Bavonis in Ostburgh, Beniardskerke, Hanckinswerve versus mare, et versus partes illas per quas solebat aliquod currere mare, esse aliquibus certis limitibus inclusam, nisi forte limites illi certi dici qui dicuntur Hievendych praetensi versus mare, aut versus partes illas in quibus aliquod fluxit mare extra dicum qui dicitur Hievendych, infra quem ecclesiae habentes Hievendych, sive sitae sint in insulis maris sive iuxta mare, primo creduntur fuisse fundatae mari fluente exterius versus dicum qui dicitur Hievendych, quem arbitramur certum limitem parrochiae et parrochiarum in quibus iacet Hievendych.

2. Item arbitramur quod, quaecumque terrae iacent intra Hievendych in parrochiis habentibus Hievendych, sive sint novae sive veteres sive aliquando excultae sive nondum excultae, omnes pertinebunt in perpetuum insolidum ad decimationem abbatis et conventus sancti Bavonis.

3. Item arbitramur quod, quaecumque terrae in parrochiis habentibus Hievendyck iacent non intra Hievendych et sunt novae, pertinebunt in perpetuum ad decimationem communem inter partes praedictas, videlicet in Wulpia a Hievendych versus Cadzant usque ad maiorem killam dividentem inter terras Wulpiae et terras Cadzandiae, et ab Hievendych versus Coezant usque ad killam dividentem Wulpiam a Coezant, et a Hievendych versus scor quod iacet inter Waterdunes et Coezant et Zelandiam usque ad killam parvam, quae a killa dividente Coesant a Wulpia incipit, et protenditur extra ultimum dicum de Wulpia versus Waterdunes et transit retro Waterdunes versus mare magnum, et ab dico versus mare magnum quod extenditur versus Scotiam et Angliam, et ab dico in Westende Wulpiae usque ad mare quod extenditur versus Knocke et versus Scarporde.

4 Item arbitramur quod omnes iactus sive accrementa, quae in futurum ad terram de Wulpia versus mare magnum, extensum versus Scotiam et angliam, et similiter versus mare extensum versus Knocke et Scarporde, sic fient ut non indigeant dicatione per novum dicum versus Wulpiam sed solummodo versus mare, pertinebunt in perpetuum ad communem decimationem inter partes praedictas, exceptis sexaginta mensuris in frontibus de Avenkerke et Ostende sancti Lamberti extra dicum versus mare, infra quos omnes terrae proventurae sive per crementum sive per acrementum solummodo et insolidum pertinebunt perpetuo ad decimationem abbatis et conventus praedictorum.

5. Item arbitramur quod omnes iactus maris constituentes in dictis partibus maris insulam separatam aut insulas separatas, distantem aut distantes per medium cursus maris, valentis portare naves onustas in medio fluxu et in medio refluxu inter dictas insulas et Wulpiam, sic ut dicta insula vel dictae insulae indigeant dicatione per novum dicum, undique insula talis et insulae tales perpetuo pertinebunt solummodo et insolidum ad decimationem episcopi et capituli Tornacensis, magistri, fratrum et sororum hospitalis beatae Mariae Insulensis iuxta Aulam, quemadmodum in praesens insula Coezant pertinet insolidum ad decimationem eorumdem.

6. Item arbitramur quod omnes decimae novales proventurae in accremento terrae de Cadzant versus Mudam, versus Hanekinewerve, versus Beniardskerke et versus parrochiam sancti Bavonis in Ostburgh, sic quod non indigeat accrementum tale dicatione per novum dicum versus terram cui accrescit, sed solummodo versus mare et versus Mudam et parrochias praedictas, in perpetuum pertinebit ad decimationem abbatis et conventus praedictorum solummodo et insolidum, et hoc virtute compositionis habitae super terras de Cadzant dudum inter partes praedictas; tale enim accrementum arbitramur appellari in dicta compositione accrementum terrae de Cadzant, et censeri nomine insulae vel terrae de Cadzant.

7. Item arbitramur quod, si per iactum maris contingat crescere insulam novam vel insulas novas inter Cadzant et Mudam in mari, et similiter inter Cadzant et dictas tres parrochias in parte opposita mari sitas, quae distat vel quae distant a terra secundum praedictum modum, et indigeat vel indigeant dicatione nova, undique ilia insula vel illae insulae in perpetuum pertinebunt ad decimationem communem inter partes praedictas.

8. Et per hunc modum etiam arbitramur quod tota insula de Zuitzant, prout extendit se in praesens circumquaque et extendit in futurum, in perpetuum pertinebit ad decimationem communem partium earumdem, ita quod, si medium inter dictam insulam et Cadzant contingat in futurum exsiccari in toto vel in parte, killa remanens in medio post recessum maris erit limes inter decimationem terrae de Cadzant, quae insolidum pertinet ad dictos abbatem et conventum, et decimationem terrae de Zuitzant, quae pertinet ad decimationem communem inter partes praedictas.

9. Consimili modo arbitramur etiam quod, si aliqua alia nova insula vel aliquae aliae novae insulae oriatur vel oriantur inter Cadzant et Mudam, seu inter Cadzant et alias tres parrochias dictas, si contingat exsiccari inter illam insulam vel illas insulas et Cadzant, seu inter illam insulam vel illas insulas et dictas parrochias vel duas vel alteram illarum, killa remanens erit limes decimationum inter Cadzant et insulam illam vel insulas illas; consimili modo inter dictas parrochias tres et dictam insulam vel insulas.

10. Item arbitramur quod, quicquid continget accrescere fronti parrochiae de Beniardskerke versus Cadzant usque ad sexaginta mensuras terrae, pertinebit solummodo ad decimationem praedictorum abbatis et conventus perpetuo in insolidum, tanquam existens intra certos limites illius parrochiae.

11. Item arbitramur quod, quicquid continget accrescere frontibus parrochiarum de Hanekinewerve et sancti Bavonis in Ostburgh et similiter de Ostende Wulpen versus mare, quod currit inter illas parrochias et Cadzant, in perpetuum pertinebit ad decimationem communem inter partes praedictas.

12. Item arbitramur quod polrus dicatus ultimo inter Slepeldam et Sluse terra antiqua est; et quia ignoramus parrochiam de Hanekinewerve habere dicum, qui vocatur Hievendych, arbitramur terras contentas infra dictum polrum versus Laepscure et versus Heyle et versus Hanekinewerve, quatinus se extendit personatus abbatis en conventus sancti Bavonis, esse terram antiquam; et similiter arbitramur quod polrus, in quo sita est grangia sancti Bavonis, terra antiqua est; et similiter arbitramur quod pars polri salsi, quae excedit polrum Comitissae et polrum grangiae versus mare, terra antiqua est, et quod pertinebunt idcirco in perpetuum istae terrae solummodo et insolidum ad decimalionem abbatis et conventus praedictorum.

13. Pars autem residua polri salsi contenta videlicet inter polrum grangiae et polram Comitissae, prout se extendit usque ad patronatum sancti Petri, et similiter totus polrus, qui dicitur polrus Comitissae, arbitramur quod terrae novae sunt, et non contentae intra certos limites certae parrochiae aut parrochiarum, et quod pertinebunt ad communem decimationem partium praedictarum in perpetuum.

14. De terris autem iacentibus extra Hievendych in Wulpia versus Cadzant usque ad crecam praedictam inter Cadzant et Wulpiam, sive sint excultae aliquando sive non, arbitramur quod omnes sunt terrae novae, et quod idcirco pertinebunt in perpetuum ad communem decimationem inter partes praedictas, exceptis dumtaxat terris contentis in polro domini Henrici de Zekervliet, et polro qui dicitur Rascardi, et polro qui dicitur Zoetemins, quae sunt terrae antiquae, et ideo pertinebunt insolidum perpetuo ad decimationem praedictorum abbatis et conventus.

15. Item arbitramur de terris iacentibus extra Hievendych in Wulpia versus Coezant et versus Zelandiam usque ad crecas praedictas inter Wulpen et Coezant, et retro Waterdunes, quod omnes sunt terrae novae non contentae intra certos limites aliquius certae parrochiae vel aliquarum certarum parrochiarum, et pertinebunt ad communem decimationem in perpetuum inter partes praedictas, exceptis terris iacentibus in polro in quo moratur Willermus dictus Golle, et in polro qui iacet retro Waterdunes, quae sunt terrae antiquae, et ideo pertinebunt in perpetuum tantummodo ad decimationem praedictorum abbatis et conventus.

16. Item arbitramur quod totum scor, quod iacet extra praedictam crecam retro Waterdunes versus Coezant et Zelandiam et versus mare magnum, cum omnibus accrescentiis eius praesentibus et futuris, est terra nova non contenta intra certos limites alicuius certae parrochiae aut aliquarum certarum parrochiarum, et quod pertinebit in perpetuum solummodo et insolidum ad decimationem dictorum episcopi et capituli Tornacensis et magistri, fratrum et sororum.

17. Item arbitrarum de terris iacentibus in Wulpia versus mare magnum et versus Knochke et Scarport, si quae sint, quod sunt terrae novae non contentae certis limitibus alicuius parrochiae seu certarum parrochiarum, et quod idcirco pertinebunt in perpetuum ad communem decimationem inter partes praedictas.” (82)

Vertaling van de uittreksels uit het charter van 1290

“1. We nemen aan dat geen enkele van de volgende acht parochies (in hun geheel) door vaste grenzen omsloten zijn: vijf ervan bevinden zich op eilanden in de zee, nl. een op Cadzand, en vier op Wulpen-Oostende-Wulpen, Avenkerke, Remboudsdorp en Westende-Wulpen - drie liggen langs de (toenmalige) zeeoever, of langs gronden waar vroeger een zeearm vloeide, nl. St.-Baafs-Oostburg, Beniardskerke (Kokside) en Hannekenswerve. Als vaste grenzen beschouwen we de dijken, die Evendijk genoemd worden, en die zich uitstrekken langs de zee of langs gronden waar ooit een zeearm vloeide buiten een dijk, die men Evendijk noemt. Er wordt dus vooreerst gesteld dat (kerk)parochies - die een Evendijk bezitten waarbinnen ze gevestigd zijn, hetzij op eilanden in de zee hetzij langs de zeeoever - gesticht zijn in de tijd toen de zee nog vloeide buiten de dijk, die men Evendijk noemt. We beschouwen dus een Evendijk als een vaste grens van een parochie waarin zulke dijk ligt.

2. We oordelen dat alle gronden, die liggen in parochies met een Evendijk, en wel binnen deze Evendijk - hetzij die gronden nieuw of oud zijn, hetzij die al vroeger ontgonnen hetzij die nog niet bewerkt zijn - alle samen voor altijd onder de tiendeheffing van het St.-Baafsklooster en zijn abt zullen vallen.

3. Verder oordelen we dat in parochies, die een Evendijk hebben, alle gronden die niet binnen die Evendijk liggen en nieuw zijn, voor altijd onder de gemeenschappelijke tiendeheffing van de bewuste (twee) partijen zullen vallen. We bedoelen de gronden op Wulpen: A. naar Kadzand toe, vanaf de Evendijk tot de brede kille, die de gronden van Wulpen en Kadzand scheidt; B. naar Koezand toe, vanaf de Evendijk tot de kille (= de Hedenzee), die Wulpen en Koezand scheidt; C. vanaf de Evendijk naar de schorre toe, die tussen Waterduinen, Koezand en Zeeland strekt tot de smalle kille, die begint in de kille (= de Hedenzee) die Wulpen en Koezand scheidt; die smalle kille loopt verder buiten de verste dijk van Wulpen naar Waterduinen, en achter Waterduinen door naar de volle zee; D. vanaf de zeedijk langs de volle zee, die reikt tot Schotland en Engeland; E. vanaf de dijk in Westende-Wulpen tot de volle zee, die reikt tot Knokke en Scharpoord.

4. We oordelen dat alle aanwassen, die verder zullen aangroeien bij de zeeoever van Wulpen naar Schotland en Engeland toe, alsook bij de zeeoever tegenover Knokke en Scharpoord - en wel op zulke wijze dat ze niet hoeven gewonnen te worden door een nieuwe dijk langs de kant naar Wulpen toe, maar alleen door een dijk langs de zeezijde - voor altijd zullen behoren bij de gemeenschappelijke tiendeheffing van de genoemde partijen; maar buiten die bepaling vallen 60 gemeten, die in het voorland van Avenkerke en Oostende-Wulpen liggen; in die sektoren zullen alle gronden, die voortkomen uit opwas of uit aanwas, voor altijd helemaal en uitsluitend vallen onder de tiende van de genoemde abt en zijn klooster.

5. Wanneer de aanwerpen van de zee op de bedoelde plaatsen een of ander eiland gaan vormen, dat duidelijk afgescheiden Iigt midden in een zeearm, die middels de in- en uitrekkende getijden tussen Wulpen en dergelijk eilanden geladen schepen kan dragen - en wel op zulke manier dat een eiland van de aard door een nieuwe dijk behoort gewonnen te worden - dan oordelen we dat al zulke eilanden voor altijd en uitsluitend helemaal vallen onder de tiende van de bisschop en het kapittel van Doornik, de meester, de broeders en de zusters van het O.-L.-V.-hospitaal naast het paleis te Rijsel, zoals heden het eiland Koezand helemaal behoort bij de tiende van de genoemde personen.

6. Aangaande de novale tienden, die zullen voortkomen uit de grond die aanwast bij Kadzand naar de kant van Mude, Hannekenswerve en St.-Baafs-Oostburg toe - en wel op zulke manier dat deze aanwerpen niet hoeven gewonnen te worden door een nieuwe dijk aan de landzijde waar de nieuwe grond aangroeit, maar alleen aan de zeezijde naar Mude en de genoemde parochies toe - dan oordelen we dat die aanwassen helemaal en voor altijd en uitsluitend zullen behoren bij de tiende van de genoemde abt en zijn klooster, dit gebeurt krachtens een akkoord over de gronden van Kadzand, dat al vroeger gesloten werd tussen de voornoemde partijen; we oordelen immers dat in het bedoelde akkoord zulke aanwas een aanwinst bij het land van Kadzand genoemd wordt, en beschouwd wordt als een deel van het eiland Kadzand.

7. Indien het gebeurt dat door de zeevloed een of ander eiland groeit in de zeearm tussen Kadzand en Mude - en evenzo tussen Kadzand en de voornoemde drie parochies op de overzijde - dat op de reeds vermelde manier van het land gescheiden is, en dat behoort door een nieuwe dijk gewonnen te worden, dan zullen alle eilanden van die aard voor altijd vallen onder de gemeenschappelijke tiendeheffing van de bedoelde partijen.

8. Evenzo oordelen we dat het gehele eiland Zuidzand - zoals het zich nu helemaal uitstrekt en zoals het later zal bestaan - voor altijd zal behoren bij de gemeenschappelijke tiendeheffing van de vermelde partijen, en wel op zulke manier dat, indien het gebeurt dat de bedding tussen dit eiland en Kadzand later geheel of gedeeltelijk zou drooggelegd worden, de kille die na het droogleggen in het midden overblijft, zal dienen als de grens tussen de tiende van het land van Kadzand - die helemaal toekomt aan de vermelde abt en zijn klooster - en de tiende van het land van Zuidzand, die valt onder de gemeenschappelijke tiendeheffing van de voornoemde partijen.

9. In dezelfde zin oordelen we dat, indien een of ander nieuw eiland zou ontstaan tussen Kadzand enerzijds, en Mude en de genoemde andere drie parochies anderzijds, en indien de bedding zou drooggelegd worden tussen zulke eilanden en een van genoemde drie parochies, de overblijvende kille de tiendegrens zal vormen tussen Kadzand en bedoelde eilanden, en evenzo tussen de genoemde drie parochies en deze eilanden.

10. We oordelen dat alle grond die zou aangroeien bij het voorland van de parochie Beniardskerke naar Kadzand toe - en wel tot een beloop van 60 gemeten - voor altijd uitsluitend en helemaal zal vallen onder de tiende van de genoemde abt en zijn klooster, omdat die grond zich bevindt binnen de vaste grenzen van deze parochie.

11. We oordelen dat alle grond die zou aangroeien bij het voorland van de parochies Hannekenswerve en St.-Baafs-Oostburg, alsook bij de parochie Oostende-Wulpen - en wel langs de zeearm die vloeit tussen de genoemde parochies en Kadzand - voor altijd zal behoren bij de gemeenschappelijke tiende van de genoemde partijen.

12. We oordelen dat de polder, die het laatst gewonnen werd tussen Slepeldamme en Sluis, oud land is; en daar we niet weten of de parochie Hannekenswerve een dijk heeft, die men Evendijk noemt, oordelen we dat die gronden oud land zijn, en omsloten zitten binnen de vermelde polder naar Lapscheure, Heile en Hannekenswerve toe, en wel tot zover het personaat van het St.-Baafs klooster en zijn abt strekt; evenzo oordelen we dat de polder, waarin de schuur van de St.-Baafsabdij staat, oud land is; ook oordelen we dat het deel van de Zoute Polder, dat tussen de Gravinnepolder en de Schuurpolder zeewaarts vooruitspringt; oud land is, en bijgevolg voor altijd uitsluitend en helemaal zal behoren bij de tiende van de voornoemde abt en zijn klooster.

13. Maar het overige deel van de Zoute Polder, dat tussen de Schuur- en Gravinnepolder gevat zit - zoals die grond zich uitstrekt tot het gebied onder het patronaat van de St.-Pietersabdij - alsmede de gehele polder, die men de Gravinnepolder noemt, beschouwen we als nieuw land, dat niet besloten is binnen de vaste grenzen van een of andere parochie; we oordelen dus dat deze gronden voor altijd zullen vallen onder de gemeenschappelijke tiende van de bedoelde partijen.

14. We oordelen dat de gronden in Wulpen, die zich buiten de Evendijk naar Cadzand toe uitstrekken tot de boven vermelde kreek tussen Kadzand en Wulpen - hetzij die ooit bewerkt werden of niet - allemaal nieuwe gronden zijn en bijgevolg voor altijd zullen vallen onder de gemeenschappelijke tiende van de genoemde partijen. Uitgezonderd wordt echter de bodem van de volgende polders: A. de polder van de heer Hendrik van Zekervliet; B. de polder genoemd naar Raschaard; C. de polder genoemd naar Zoetemin. Die gronden zijn immers oud, en zullen dus voor altijd behoren bij de tiende van de abt en zijn klooster.

15. We oordelen dat de gronden, die buiten de Evendijk van Wulpen naar Koezand en Zeeland toe liggen, en strekken tot boven vermelde kreken tussen Wulpen en Koezand en achter Waterduinen, allemaal nieuwe gronden zijn die niet binnen de vaste grenzen van een of andere parochie omsloten zitten, en dat ze voor altijd zullen vallen onder de gemeenschappelijke tiende van de genoemde partijen. Buiten die bepaling vallen de gronden in de polder, waarin Willem genaamd Golle woont, en in de polder, die achter Waterduinen ligt. Die polders zijn oud land, en zullen dus voor altijd en uitsluitend behoren bij de tiende van de genoemde abt en zijn klooster.

16. We oordelen dat het gehele schorreveld, dat zich buiten de boven vermelde kreek achter Waterduinen uitstrekt naar Koezand, Zeeland en de volle zee toe, met al zijn huidige en toekomende aanwassen, nieuw land is. Die grond zit niet vervat binnen de grenzen van een of andere parochie, en zal in zijn geheel voor altijd en uitsluitend vallen onder de tiendeheffing van de vermelde bisschop, kapittel en deken, en van de broeders en zusters (van het O.-L.-V.-hospitaal te Rijsel).

17. Indien er op Wulpen gronden liggen naar de volle zee, Knokke en Scharpoord toe, dan oordelen we dat deze nieuw zijn, en niet omsloten door de vaste grenzen van een of andere parochie. Ze zullen bijgevolg voor altijd vallen onder de gemeenschappelijke tiendeheffing van de genoemde partijen.”

 

8. De Evendijken in de noordwesthoek van Vlaanderen

In hun vonnis van 18 september hechten de scheidsrechters groot belang aan de positie van de oudste dijken. Deze worden in en rond de delta van de Sincfala en de Honte meestal aangeduid met de term Hievendijk/Evendijk. Wijzelf kwamen tot de bevinding dat de dijksektor, die de oudste en grootste twee polders ten noorden van Brugge langs het zeefront beschermde, de naam Evendijk droeg. Vermoedelijk sloeg die term aanvankelijk op de gehele dijklijn, die immers over haar gehele lengte behoorde aan het waterschap, d.i. de gemeenschap van alle gelanden binnen een bepaalde polder.

Een watering steunde immers op het principe, dat alle eigenaars binnen het betrokken grondgebied een evenredige bijdrage leverden tot het onderhoud van de gemeenschappelijke uitrusting, voomamelijk de zeewerende dijklijn. De gelanden betaalden allen een watergeld of geschot per gemet eigendom binnen de dijk (83). Precies die evenredigheid zagen we in het eerste lid van de eerste term Evendijk. We wezen ook op de termen evene/eveninge = waterschap en eveningboek = landboek van een watering. Daarnaast namen we aan dat de h in Hievendijk/Hevendijk een hyperkorrekte schrijfwijze was (84).

We hebben de bouw van de Evendijk A, die de Blankenbergse of Westwaterdijk beschermde (85), gedateerd ca. 960 (86). Aan de oostzijde van het genoemde waterschap werd ca. 1040 de Oostwatering gewonnen door middel van de Evendijk B (87). M. Gottschalk neemt aan dat ter hoogte van Oostburg, en op de eilanden Kadzand en Wulpen, de indijking tegen het einde van de 10de eeuw aangevat werd. Ook in de bedoelde sektoren lag er een Evendijk. Verder vernemen we dat deze term eveneens op de eilanden Walcheren en Zuid-Beveland in voege was. Dienaangaande verklaart Gottschalk in haar “Woord vooraf” bij de tweede druk: “Wij konden destijds (1955) de term Hievendijk niet op bevredigende wijze verklaren” (88). Inmiddels wijdde C. Dekker in zijn proefschrift over Zuid-Beveland (89) een uitvoerige beschouwing daaraan met betrekking tot Walcheren en Zuid-Beveland. Hier - en stellig ook elders - vormde een “hevene”, een heffingseenheid van ca. 100 gemeten, de basis voor het onderhoud van een “hevendijk”.”

Interessant is wel de bevinding van C. Dekker, dat de term “hevene” sloeg op het onderhoud van een dijk. Langs de Vlaamse kust ontmoeten wijzelf de termen hovinge, hovingbrief en hovingput, die alle betrekking hebben op het bouwen of herbouwen van een zeedijk. De gelanden van de watering Eiesluis waren ingedeeld in groepen, die elk ca. 100 gemeten omvatten. De geplande dijk werd verdeeld in sektoren, die men hovingen noemde. Het lot wees de hovingen toe aan de verantwoordelijke van zulke groep, die hovingman genoemd werd. Deze kreeg zijn hovingbrief mee (90).

In 1290 stelden de scheidsrechters dat men de dijken, die Evendijk genoemd werden, als de oudste zeeweringen moest beschouwen, omdat ze opgeworpen waren in een periode, waarin de vloed nog tot aan de teen van die dijken spoelde. Binnen de Evendijken lagen de vroegste landwinningen, en bevonden zich de oudste woonplaatsen. De scheidrechters namen verder aan dat de woonkern van de acht parochies, over wier grondgebied er getwist werd, binnen een Evendijk gevestigd was (art. 1).

Volgens de oorkonde bestond de Evendijk van Wulpen nog langs de zuidoost- en de oostzijde, d.w.z. langs de kant naar Kadzand en Koezand toe, en ter hoogte van Waterduinen. Langs de noordwestzijde van het eiland wordt geen evendijk vermeld, omdat in die sektor aanvankelijk de duinen als zeewering dienden. Die duinengordel wordt in de tekst niet vermeld, omdat zijn positie niet te pas kwam in de betwisting. Ook langs de zuidwestzijde tegenover Knokke draagt de zeewering niet de naam Evendijk. We nemen aan dat de landwinningen langs de noordwest- en zuidwestzijde iets jonger waren dan de kernpolder binnen de Evendijk (art. 3). Anderzijds wordt de Evendijk van de oudste polder op Kadzand in 1290 niet meer vermeld. De bedoelde kernpolder, nl. de Oudelandpolder, was reeds lang door de jongere aanwinsten omringd.

Op de zuidoostzijde van de Honte-Sincfala werd de oudste dijklijn reeds algemeen de Oude Hievene genoemd. Die dijk lag tussen Schoondijke en Groede (91). Uit de oorkonde van 1290 leiden we af dat de kernen van St.-Baafs-Oostburg en Kokside zich binnen de bedoelde Evendijk bevonden (art. 1). Maar de scheidsrechters konden niet met zekerheid bepalen of ook het dorp Hannekenswerve binnen deze dijklijn stond (art. 12). Vermoedelijk was de Evendijk aldaar wel zover doorgetrokken, dat deze het land rond Aardenburg ook aan de zuidwestzijde beschermde, maar was de dijk of de dijknaam al in verval geraakt.

Toen de scheidrechters de hen toegewezen opdracht uitvoerden, bestonden de Evendijken op Wulpen, op Kadzand, en in de streek rond Aardenburg reeds bijna drie eeuwen. Nadat de bedoelde dijklijnen gebouwd waren, bracht de vloed alsmaar voort slib op de zeeoevers van de bewuste delta. De breedte van die sedimentatie hing af van de toenmalige zeestromingen en de ligging van de verschillende stranden. Onderwijl groeiden de stroken werpland gestadig aan. Deze bereikten het stadium van de rijpe schorre, en werden de ene na de andere ingedijkt. De landaanwinst ging gedurig verder.

Gedurende de bedoelde drie eeuwen hadden sommige personen - met de toelating van de graaf - dijken gebouwd op de aanwerpen buiten de Evendijken of de duinen. Zodoende wonnen ze meestal kleinere polders. Jammer genoeg deelt de tekst uit 1290 niet mee welke polders er al buiten de kernpolders ingedijkt waren, en welke de omvang van die landwinningen was. Toch zullen we met behulp van de oorkonde alle sektoren overlopen, en trachten na te gaan hoever de landaanwinst op de verschillende oevers reikte, in welke mate de aanwas nog uitbreiding nam, en welke breedte de zeearmen tussen de eilanden bezaten.

De lange noordwestzijde van Wulpen reikte van de uiterste noordoosthoek bij Waterduinen tot de westpunt, grensde helemaal aan de Noordzee, en was ca. 16 km lang. De zuidwestzijde paalde aan de zeearm langs Knokke. In de bedoelde twee sektoren bestond de grens van het vasteland uit een zeedijk. We vernemen echter niet welke polders binnen de bedoelde zeeweringen zaten. Buiten die dijklijnen lagen er in 1290 geen noemenswaardige aanwerpen (par. 3 en 4). We wijzen erop dat het zuidwestelijke strand van Wulpen later de naam Molenaarsbank verwierf (92) en dat aan de overzijde zich de stranden van Knokke en Scharpoord uitstrekten (93).

In de westhoek van Wulpen bevond zich de parochie Westende, en aan de oostzijde ervan lag Briele. Het zeefront van die parochie komt niet ter sprake in de oorkonde van 1290, omdat die sektor onder het tienderecht van de St.-Kwintinsabdij viel (par. 9). De parochie Briele lag ten noorden van de schorren van het Hazegras, dat zich uitstrekte tussen de Oord van Knokke en de Reigaarsvliet (94). Aan de zuidoostkant van Wulpen bevonden zich de parochies Avenkerke en Oostende-Wulpen. Daar waren al enkele polders gewonnen. We vernemen alleen de naam van drie polders, die bij het oud land gerekend werden.

De gehele zuidzijde van Wulpen was ca. 17 km lang. Op die kant lagen, van west naar oost, de parochies Westende, Briele, Avenkerke en Oostende. Het kan dus niet anders of de parochie Remboudsdorp omvatte het middendeel en de sektor van de noordwestkust tussen Westende en Waterduinen, dat bij de parochie Oostende hoorde. De oostkust van Wulpen was ca. 7 km lang. Ook langs die kant lagen al enkele polders buiten de Evendijk. In een ervan ontstond Waterduinen. Twee van die polders werden als oud land beschouwd (art. 14-15).

Vervolgens bekijken we de situatie van de wateren tussen en langs de verschillende eilanden. Eerst komt de ruimte tussen Wulpen en Walcheren aan de beurt. Langs de gehele oostkant van Wulpen lag een aanwassend voorland. Die strook aanwerp werd aan de oostzijde begrensd door: 1. de kille tussen Wulpen en Koezand; Gottschalk ontmoet vanaf de 12de eeuw de naam van de bedoelde zeearm: Hiddenezee/Hedenzee (95); 2. de “smalle kille” die uit de Hedenzee aftakte, en even ten oosten van Waterduinen noordwaarts naar de volle zee liep (art. 3).

 

M. Coornaert. Kaart nr. 2: De delta van de Sincfal en de Honte ca. 1225. Schaal: 1 cm = 2 km.

2021 03 09 123802

Kaart nr. 2: De delta van de Sincfal en de Honte ca. 1230:

1. De speie van de Blankenbergse Vaart

2. De overdrag van Schipstale

3. De Monnikenspeie

4. Het sluisje van het Oud Zwin

5. (ten) Zwankendamme

6. De twee sluizen van de watering Reigaarsvliet

7. De toenmalige sluis op de Ede

8. De Brugse Speie te Damme

9. De watermolen te Damme

AV Avenkerke

BL Scharphout, later Blankenberge

BR (ten) Briele

DU Dudzele

HE Heile

HO (ten) Hoeke

KK Koudekerke

KN (ten) Knokke

KO Koolkerke

LA Lapscheure

LI Lissewege

ME Meetkerke

MK Moerkerke

MO (ter) Monnikerede

MU (ter) Mude

OK Oostkerke

OO Oostende

RA Ramskapelle

SA St.-Andries

SC Schaarte

SK St.-Kruis

UK Uitkerke

VA Varsenare

WA (ten) Waterduinen

WE Westende

WK Westkapelle

ZU Zuienkerke

We tonen aan tot welke grenzen de landwinning ca. 1230 gevorderd was, omdat de polders binnen de bedoelde dijklijnen als “oud” land beschouwd werden (zie par. 7 en 8). De nieuwe Reie of nieuw Zwin is gegraven tot het sas dat Brugge “ten Damme” gebouwd had. Het Oud Zwin is verbonden met de sluizen van Reigaarsvliet, en voert het overtollige water van de Reie af. De Sincfal en de Vloer vormen brede geulen, waarin de handelsschepen en de vissersboten naar Damme varen. Uit de oudste parochies zijn verscheidene dochterparochies afgescheiden. Er bestonden echter enkele woonplaatsen, die niet tot een parochie zullen uitgroeien: Waterduinen, Schaarte, Hoeke, Monnikerede en Mikhem 

De oorkonde van 1290 situeert een plaat, die zich bevond in de ruimte tussen Koezand, Walcheren en de noordoosthoek van Wulpen (art. 16). De bedoelde bank had al het stadium van de schorrevegetatie bereikt. De grenzen van dit aanwassend eiland bestonden als volgt: west, de vermelde Smalle Kille; noord, de volle zee; oost, de kille langs Walcheren; zuid, de Hedenzee langs Koezand. Gottschalk zinspeelt op kleinere eilanden in de monding van de Honte, en op het feit dat één ervan ca. 1220 vermeld wordt als “Insula de Pulchro Campo”, d.i. het eiland Schoneveld (96).

Anderzijds verwijst Buntincx naar Marcus van Vaernewyck, die het genoemde eiland situeert “tusschen die botte kille ende die Waterduynen”. Het aanwassende Schoneveld bevond zich dus tussen de Botte kille langs Walcheren en de Smalle kille langs Waterduinen. Geen van beide genoemde kreken bezat een brede bedding. Het is duidelijk dat de hoofdmonding van de Westerschelde in 1290 niet tussen Wulpen en Walcheren lag. De Wielinge, de huidige brede vaargeul, is pas later gevormd. Vaernewyck schreef zijn studie ca. 1550, en kende de traditie aangaande het ontstaan van die verbrede monding: “dese wielinghe brack dore anno XIII hondert LXXVI”, d.i. 1376 (97) (zie ook par. 18).

In 1622 tekende J. Horenbault een grote kaart, waarop de Westerschelde, het Zwin en de omringende kustsektoren voorkomen. Toen had de Wielinge reeds lang een brede geul uitgeschuurd tussen de eilandjes Koezand en Schoneveld. Ook Horenbault kende de traditie, die het ontstaan van de huidige brede zeegeul dateert: “de Wielynghen braken deure anno 1376” (98). Tengevolge van die doorbraak kreeg Schoneveld nooit meer de kans om tot een volwaardig eiland uit te groeien. Volgens de oorkonde van 1290 was die opwas nagenoeg rijp voor de inpoldering.

In 1290 bevond de hoofdmonding van de Honte zich nog altijd tussen Wulpen en Kadzand enerzijds, en het tegenoverliggende vasteland anderzijds. We volgen nu de loop van die monding, vanaf het oosteinde bij Breskens tot het westeinde bij Duinbergen, d.i. over een afstand van ca. 20 km. De bedoelde hoofdbedding vertoonde noordwaartse bochten ter hoogte van Groede en het Hazegras en zuidwaartse bochten ter hoogte van Kadzand en Briele. Langs de genoemde plaatsen waren er al vòòr 1290 aanwassen bezonken, die de zeearm enigszins begonnen te vernauwen.

Buiten de Evendijk ten noorden van Oostburg en Schoondijke vorderde de aanwas in de loop van de 11de eeuw. Die aanwerpen evolueerden tot schapeweiden. In 1133 bestond er al een betwisting over het tienderecht aldaar: “decimam cuiusdam novae terrae, nomine Groede, quae per maris alluvionem veteri terrae concreta est”, d.i. de tiende op nieuwe grond - geheten de Groede - die door de zeevloed bij het oud land aangeslibd is. Het bedoelde land heette: “die Groede, die Grode”; in de datiefvorm: “ter Groeden, vander Groeden, vander Grouwe”. In 1226 vermeldt men “16 mensuras terrae, quae dicitur utdic, iacentis in Groede”, d.i. 16 G land - genoemd “buten dyke” - gelegen in de Groede.

De term “utdic” bedoelt o.i. niet grond buiten de toenmalige zeedijk, maar wel percelen in de polder die buiten de Evendijk gewonnen waren. De landwinningen buiten de Evendijk werden nog enige tijd beschouwd als gelegen buiten de grens van het vasteland. We geven nog twee voorbeelden van zulke situaties: 1. de nieuwe parochiekerk, die men ca. 1060 buiten de Evendijk A-Gentele stichtte, werd “Utkerke” genoemd (99); 2. de Oudemaarspolder die men langs de noordzijde van de Evendijk B gewonnen had, werd verder als “buten dike” gerekend, en kreeg als tiendesektie de naam “buten dike hoec” (100).

Trouwens het feit dat de “parochia de Groda” reeds in 1237 verschijnt, bewijst dat een deel van de Groede reeds verscheidene jaren tevoren ingedijkt was. We vermoeden zelfs dat de boven vermelde grond, waar men in 1133 twistte om het tienderecht, toen al ingepolderd was. We ontmoeten immers tot dusverre geen enkel geval, waaruit blijkt dat schorren onder de tiendeheffing vielen. Hoe dan ook, de polder die uit de Groede gewonnen werd, had een langwerpige vorm. Daar stichtte men twee parochies: 1. in de westhoek, “parochia de grode” (1237); 2. in de oosthoek, “parochia de nova ecclesia in Groede” (1265), “parochia de Groede host ultra Hievingdyc nord” (= noord over) (1265), “Groede Oost, gezet Nieukerke” (1408) (101).

De percelen van de polder van de Groede vormden “der Groede watringhe” (102). In de 13de eeuw begonnen de aanwassen buiten de dijk van de Groedepolder een bocht te vormen, die stilaan noordwest- en noordoostwaarts aangroeide. In 1290 zagen de scheidrechters dat platen zouden bezinken in de zeearm tussen Groede en Oostende-Wulpen, maar eilanden werden daar nog niet gemeld.

Ten zuidwesten van Groede was in de zeearm langs de zuidkant van Kadzand een plaat opgeslibd, die men Zuidzand noemde. Die opwas groeide uit tot een volwaardig eiland, dat al enkele jaren voor 1290 ingedijkt werd (103). De oorkonde noemt het water tussen Kadzand en Wulpen enerzijds, en de kust van Slepeldamme, Kokside, St.-Baafs-Oostburg en Groede anderzijds, nog steeds “mare”, d.i. zeearm (art.7). Dit water betekende de vaarweg voor de schippers, die van het oosten uit naar Sluis en het Zwin zeilden, en heette de Vloer.

Ook het water tussen Westende en Knokke, en tussen Kadzand en Mude, wordt “mare” genoemd (art. 3 en 7). Die zeearm was de eigenlijke Sincfala, waarover de schepen van het westen uit naar Sluis en het Zwin voeren. De scheidsrechters zagen nog geen eilanden liggen in de Sincfala, maar ze verwachtten wel dat de vloed zou beginnen banken af te zetten in de brede zeearm. Anderzijds zag het er naar uit dat de kreek tussen Kadzand en Zuidzand binnen enige tijd zou dichtslibben (art. 8). Verder wordt het water tussen Kadzand en Wulpen een brede kille genoemd. Maar die geul zou wel breedte verliezen langs de kant van Wulpen (art. 14).

Voetnoten

  1. M. Coornaert, Dudzele en Sint-Lenaart, de geschiedenis, de topografie cn de toponimie van Dudzele tot omstreeks 1914, met een studie over de Sint-Lenaartommegang, Dudzele, 1985, pp. 320-325.
  2. Ibidem, pp. 320-358.
  3. Het stadje Corbie en zijn Benediktijnerabdij bevinden zich 14 km ten oosten van Amiens (Ibidem, p. 320). De Benediktijnerabdij van St.-Quintinus stand naast de stad Saint-Quentin.
  4. Ibidem, pp. 321-322.
  5. M. Gysseling & A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum scripta, Brussel, 1950, p. 297.
  6. K. De Flou, ToponymischWoordenboek van Westelijk Viaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Boulogne en een gedeelte van het graafschap Ponthieu, Gent-Brugge, 1914-1938, XVII, pp. 701-724.
  7. H. De Schrijver, De oudste landmaten in Vlaanderen, Brussel, 1963, p. 15: in het Brugse Vrije omvatte 1 bunder 3 gemeten, d.i. 1,3271 ha.
  8. K. De Flou, o.c., XVII, 715.
  9. Ibidem, XVII, 715.
  10. M. Coornaert, De geschiedenis van de Brugse Leie, Kultureel Jaarboek Provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe reeks, 10, pp. 38, 64-73.
  11. J. De Vries, Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen, Utrecht/Antwerpen, 1962, p. 128 J. Van Der Schaar, Woordenboek der voornamen, Utrecht/Antwerpen, 1981, p. 287: de namen Osemond, Osewald, Oswin, Osegar (Oscar).
  12. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 515.
  13. K. De Flou, o.c., XI, 951-958.
  14. M. Coornaert, Heist en de Eiesluis, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist, met een studie over de Eiesluis (en de middeleeuwse Vlaamse visserij), Tielt, 1976, p. 422.
  15. M. Coornaert, Westkapelle en Ramskapelle, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Westkapelle en Ramskapelle, met een studie over de Brugse Tegelrie, Tielt, 1981, p. 462.
  16. Ch. Duvivier, Actes et documents intéressant la Belgique, Brussel, 1898, p. 318.
  17. M. Gysseling & A.C.F. Koch, o.c., p. 295.
  18. Ibidem, p. 298.
  19. J.F. Niermeyer, Mediae latinitatis lexicon minus, Leiden, 1960, 797: pincerna, échanson, butler; 301; dapifer, sénéchal, steward.
  20. J. Van Der Schaar, o.c., p. 147: Dudo en Dodinus zijn vervormingen van Ludolf.
  21. R. De Keyser, Het kasteel van Oostkerke (bij Damme) 1089-1983, Beernem, 1984, pp. 11-12.
  22. ABB, A240, Oorkonde nr. 5.
  23. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 34: de bevestiging werd herhaald in 1108.
  24. Hier gaat het om het “ius patronatus”, dat de pastoors jaarlijks moesten voldoen (Ibidem, pp. 141, 163).
  25. A. Miraeus, Opera diplomatica et historica, Leuven, 1723-48, II, 956.
  26. J. Noterdaeme, De fiscus Snellegem en de vroegste kerstening in het westen van Brugge, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe reeks, XI, 1957, p. 57.
  27. Ch. Duvivier, o.c., p. 227.
  28. G. Declercq, De dekens van het St.-Donaaskapittel in Brugge vóór 1200, Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis, 125, 1988, pp. 39-54.
  29. Ibidem, pp. 41-43.
  30. Zie ook de oorkonde uit 1108 vermeld in M. Coornaert, o.c., 1985, p. 34.
  31. G. Declercq, o.c., p. 46.
  32. Ibidem, pp. 44-45.
  33. M. Coornaert, o.c., 1981, pp. 26, 108.
  34. Die sektor van de parochiegrens wordt bepaald in Ibidem, p. 34 en kaart nr. 2.
  35. Ibidem, p. 19.
  36. Ibidem, p. 462 nr. 552; Idem, o.c., 1985, p. 29.
  37. R. De Keyser R., o.c., 1984, p. 11.
  38. Archives Départementales de l’Aisne à Laon, Cart. H 534, p. 8, kopie 17de eeuw.
  39. M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, N.-Frankrijk en W.-Duitsland (vóór 1226), Tongeren, 1960, I, 625, met de preciesere grafie: "Littersverva”; het eerste lid is de Germaanse persoonsnaam Leudihari/Ludhaar; het tweede lid bedoelt een "kunstmatige heuvel in het zeekleigebied".
  40. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 33.
  41. J.F. Niermeyer, o.c., I, 38: altare: 1. een kristelijk altaar; 2. de inkomsten die voortvloeiden uit de bediening van een priesterambt, offeranden, doop- en begrafenisrechten.
  42. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 34.
  43. Ibidem, p. 80.
  44. M. Coornaert, o.c., 1985, pp. 163 & 169.
  45. Ibidem, pp. 264, 305 & 319.
  46. R. De Keyser, De eerste heren van Oostkerke in verband met de nieuwste historisch-geografische gegevens, Rond de Poldertorens, 1960, II, 3, pp. 4-5.
  47. Cart. H 534, p. 94.
  48. Cart. H 534, p. 95.
  49. L.P. Coliette, Mémoires pour servir à l'histoire écclesiastique, civile et militaire de la Province de Vermandois, Cambrai, 1771-72, pp. 526-527.
  50. R. De Keyser beschrijft het vroegere dorp Mikhem, zie R. De Keyser, Mikhem, Rond de Poldertorens, 1964, VI, 1, pp. 13-17, met toponimische kaart.
    B. Hillewaert vermeldt archeologisch materiaal in Mikhem uit de 10de-11de eeuw, d.i. uit de periode vòòr de bouw van de Evendijk B, zie B. Hillewaert, Verdwenen bewoning te Michem, Liber Amicorum René de Keyser, speciale uitgave Rond de Poldertorens, 1984, pp. 109-122.
  51. Cart. H 534, p. 88.
  52. De betwisting over de medetiende van Mikhem wordt besproken in M. Coornaert, o.c., 1985, p. 324.
  53. Cart. H 534, p. 98.
  54. M. Coornaert, o.c., 1976, p. 464.
  55. M. Coornaert. o.c., 1981, p. 465.
  56. M. Coornaert, Knokke en het Zwin, de geschiedenis, de topografie en de toponimie van Knokke, met een studie over de Zwindelta, Tielt, 1974, p. 422.
  57. M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Dieren, 1983 (tweede druk), I, p. 18.
  58. Ibidem, I, p. 18.
  59. De Weerdenwal was een omwalde mote ten noordoosten van Dudzele. In de term weerde/waarde zagen we de betekenis omheining (M. Coornaert, o.c., 1985, p. 611). De genoemde mote kan evenwel vóór de indijking onstaan zijn als een weerde, een vluchtheuvel met een schapestelle.
  60. M. Gysseling, o.c., II, 1092.
  61. M. Coornaert, o.c., 1985, p. 19.
  62. Ibidem, pp. 26-27.
  63. M. Gysseling & A.C.F. Koch, o.c., p. 297.
  64. K. De Flou, o.c., XVII, 821.
  65. J. Warichez, Etat bénéficial de la Flandre et du Tournaisis au temps de Philippe le Bon, 1455, Doornik, 1912, pp. 314-319.
  66. K. De Flou, o.c., XVII, 822.
  67. Vgl. Duda-zele (M. Coornaert, o.c., 1985, p. 515) en Ose-kerke (par 2).
  68. K. De Flou, o.c., 822: “per noctem transfugisset apud insulam in mari, quae dicitur Vulpen”.
  69. M. Gysseling, o.c., II, 1093.
  70. K. De Flou, o.c., XVII, 822.
  71. M. Coornaert, o.c., 1976, p. 25; top. reg. nrs. 70, 383 & 423.
  72. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, p. 116.
  73. K. De Flou, o.c., XVII, 822.
  74. F. Van De Putte, Cronica et Cartularium monasterii de Dunis, Brugge, 1864, p. 490.
  75. M. Gysseling, o.c., I, 85: Avenkerca (1913), “Avan kirika, kerk van Ava”; II, 831: Reinboldskerca (1913), “Raginabaldas kirika, kerk van Raginabald”. We ontmoeten de naam Ave in Aven Hals Maat, Avenone en Avingezele (M. Coornaert, o.c., 1985, p.497); K. De Flou, o.c.: Avekapelle e.a.
  76. K. De Flou, o.c., VI, 1074.
  77. M. Coornaert, o.c., 1981, pp. 32-38 en 279; top. reg. nrs. 326, 335 en 495.
  78. RAG, Inv. 20, Charters St.-Baafsabdij, nr. 414 (26 nov. 1278).
  79. K. De Flou, o.c., XIV, 730.
  80. K. De Flou, o.c., XIV, 798.
  81. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, pp. 115, 121 & 160.
  82. RAG, Inv. 20, Charters St.-Baafsabdij, nr. 490 (18 sept. 1290) M. Gottschalk geeft een deel van de tekst (M.K.E. Gottschalk, o.c., II, p. 121). W. Buntincx publiceert de gehele oorkonde zoals die in het Cartularium van St.-Baafs gekopieerd werd (W. Buntincx, Waterdunen, een vergeten stad in Zeeuws-Vlaanderen, Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 3968, Nieuwe reeks, XXII, pp. 145-174).
  83. M. Coornaert, o.c., 1974, p. 146; idem, o.c., 1985, p. 308.
  84. Meer gegevens en verklaringen aangaande de term Evendijk in Idem, o.c., 1976, pp. 417-419.
  85. M. Coornaert, Uitkerke, de topografie, de geschiedenis en de toponimie van Uitkerke en St.-Jans-op-de-Dijk tot omstreeks 1900, Beernem, 1967, p. 149.
  86. Idem, o.c., 1985, p. 26.
  87. Ibidem, p. 29.
  88. M.K.E. Gottschalk, o.c., I.
  89. C. Dekker, 1971, p. 595 vlg.
  90. M. Coornaert, o.c., 1981, pp. 428-429.
  91. Een kaart uit ± 1550 noemt die dijk “den oudtsten yevendyck” (RAG, Inv. 65, nr. 591) (M. Coornaert, o.c., 1974, ill. nr. 2).
  92. M. Coornaert, o.c., 1974, p. 396 en kaart nr. 4.
  93. Scharpoord en de Oord van Knokke waren aanwassen op de zeeoever, die zich ca. 1300 bevond ter hoogte van het zuideinde van de huidige Meerlaan en de Lippenslaan. De zeeoever werd ca. 1400 met duinzand overstoven (Ibidem, pp. 38-12; top. reg. nrs. 183 & 228).
  94. Het Hazegras wordt vermeld vanaf 1294; zie Ibidem, p. 379 en kaarten nrs. 3 & 4.
  95. M.K.E. Gottschalk, o.c., I, p. 119.
  96. Ibidem, I, p. 124.
  97. W. Buntincx, o.c., p. 148.
  98. RAG, Inv. 65, kaart nr. 595.
  99. M. Coornaert, o.c., 1962, p. 144.
  100. Idem, o.c., 1976, p. 411.
  101. K. De Flou, o.c., IV, 929-938.
  102. RAG, Inv. 65, kaart 591.
  103. BB ± 1330, f°, vermeldt Zuidzand als een deel van de parochie Kadzand: “Damoiselle Marie, fa. Willens Blondens de le Scluus, tient en fief 29 m. de terre gisant en Casant, west dou mestier, zour le Zuutzant, deu costé Bulhaens polre”.

Het tienderecht in de oorspronkelijke parochie Oostkerke en op het eiland Wulpen met de topografie en de geschiedenis van Wulpen

Maurits Coornaert

Rond de poldertorens
1989
01
004-035
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:39:17