Miel Buysse
« EEN VLIJME MEEUWENKREET
HEEFT 'T BEELD UITEENGERETEN,
EN HONDERD SCHELDEN 'T AL
VOOR NIETS EN NUTTELOOS... »
(Jan Eekhout: « Het Zwin »)
Knokke nu, dààr, in zijn grootheid en “surrealistische pracht” (als ge 't nadert van Westkapelle uit!), o hoe schoon, en ik word er altijd door aangegrepen! Maar kent gij Knokke “aan de andere kant”? Ik bedoel de uiterste grèns van Het Zoute. En kènt ge de “vlijme meeuwenkreten” boven het bruinig-versomberde, dorrige restant van de oude Zwinmond, die amper nog schorre genoemd mag worden? Er is een betere wijze om Knokke tegemoet te treden dan afdalend van die àndere parel, die Duinbergen heet, of komend uit de laagte van de polders rond Westkapelle. Dàn moet gij van het Land van Cadzànd vertrekken en gaan op de hoge dijk van de Willem-Leopoldpolder (alsof koning Willem èn koning Leopold elkander daar de hand reikten, - en zo is het goèd, nietwaar?), de laatste, neen: de voorste wachter over het lage, vette polderland, waar eenmaal het Zwin wàs. Breed, machtig, indertijd zò driest ingebroken in het toch al schrikkelijk làge, moerassig-overstroomde kustgebied van ééuwen geleden, tussen de zevende en de negende eeuw van onze jaartelling.
De zee verovert het land, en het land palmt de zeearm naderhand weer in. Ik geloof dat het in 1860 geweest is, dat het allerlaatste vissersscheepje van Sluis uitvoer, aan het zogenaamde “Pas”, – en tien jaar nadien vind ik al de eerste Engelse of zelfs Amerikaanse toeristen als jagers op de schorregronden tussen Sluis en de huidige “Internationale Dijk”. Waterwild was de buit, en wellicht wilde konijnen.
Sluis was dan al een landbouwplaats geworden, omdat ’t toen zelfs reeds als garnizoenstad aan de grens zijn betekenis had verloren. Maar toch stadje in het grènsland. Een merkwaardige beschrijving van Sluis en de streek van rond 1840, van een zekere Callenfels, spreekt van de bewoners, die smokkelaars geworden zijn, en van anderen, die medicinale kruiden telen op sommige heel oude poldergronden, in de streek waar eenmaal het vissersdorp Coxyde lag, aan de huidige weg van Sluis naar Zuidzande, dat in 't reglement voor de tollen op het Zwin werd genoemd.
Dat heeft schijnbaar met Knokke niets te maken – en tòch. Niet alleen omdat de bevolking van anderhalve tot twee eeuwen geleden, aan de huidige zelfkant van Knokke, ook niets anders deed dan stropen, smokkelen en avonturier spelen uit pure armoede, maar vooral omdat..., omdat ik zou willen dat gij het drama besefte van heel dat betrekkelijk grote gebied. Dat in een paar eeuwen tijds een centrum van rijkdom en macht werd, begerenswaardig voor vorsten en legeraanvoerders, en dat met de tergende, van jaar tot jaar méér vorderende verlanding en verzanding van hetzèlfde Zwin dat die rijkdom bràcht, in ongeveer even weinige tientallen jaren terugzonk tot een land van stilte, van landelijke eenvoud, van verdoken armoede achter gevels die nog slechts bleven getuigen van een vroegere welvaart. Landbouw en wat kleine nijverheid zijn zékerder bronnen van bestaan gebleken dan die eenmaal binnengebroken Zwinnestroming, die tot tegen Brugge kwam, met twéé armen: enerzijds via Sint Anna ter Muiden, Oostkerke en Koolkerke, en anderzijds, het “nieuwe Zwin”, via Hoeke, Munnikerede en Damme. Twee stelsels van geulen, die ik het best zou kunnen vergelijken met... de Zwinschorren van voor veertig jaar, maar dan in ’t héél groot. Geulen met eilandjes en smalle repen zich vormende, langzaam hoger en droger wordende schorregrond.
Maar ik zou een heel boèk nodig hebben om zelfs een uiterst beknopte historie van opgang en neergang van het land aan het Zwin te beschrijven.
Niets is er van over, tenslotte, dan een “scepenhuus”, enkele statige huizen en instellingen als 't Huis Sint-Jan te Damme en de middeleeuwse pracht van het Sint-Janshospitaal aldaar, dichtbij wat watergangen en onvermoed-diepe kreken. Alleen Brugge is “gebleven”. Ja maar, het is tenslotte ook slechts het schrijn, waarin de historie nog de relikwie heeft willen bewaren, welke bestaat uit wat kostbare perkamenten, wat kerkelijke en wereldlijke kunstschatten van voor 1450. Het léven van voordien, de bedrijvigheid en de rijkdom van de handelsstad, in geheel de toenmalige wereld bekend èn beroemd, hebben zich nièt voortgezet. Hetgeen allerminst wil zeggen, dat ik Brugge niet een diepe veréring zou toedragen, en dat ik geloof in zijn nieuwe toekomstmogelijkheden, òòk in verband met Zéébrugge. Want het is een wààrdevol Brugge gebleven, juist om de getuigenissen in steen van drie, vier eeuwen westerse bloei èn beschaving, en dat zijn die andere getuigenissen al evenzeer: de Memlincs, doch niet minder, en misschien zelfs evenzeer of méér, panelen als in het klooster der Zwarte Zusters, van de Meester der Legende van de Heilige Ursula. Al moet ik bij het zien van Brugge’s schoonste schoon altijd bedenken, dat het tot stand kwam toen het hoogtepunt der bedrijvigheid reeds voorbij was voor de stad, en dat het voortkwam uit de zin der rijk-geworden kooplieden om zichzelf “geportretteerd te zien” in hun statigheid, liefst met vrouw en kinderen en bij de ver-beelding van hun schutspatroon of patronesse.
...Het énige dat van het vèrre water van de zee nog tot Brugge komt in deze, onze tijd, is het bevreemdende zeelicht dat tegen de avond begint te drelen in oude groenige of bolle, paarsige vensters, waar ’t éven glanst met de weemoedige tinten van perlemoer, om snel te doven bij ’t grauw-worden van de dag.
Het is hoofdzakelijk weemoed (ook dààrin wordt evenwel de glimlach bewaard om ’t lévendige dat eenmaal wàs) dat niet alleen Brugge, maar vooràl Damme kenmerkt, het pittoreske Oostkerke, en de ontroerende landelijkheid van het kleine Hoeke, “een kleinood, in ’t groen der weiden verloren”, schreef Karel de Flou meer dan 50 jaar geleden. Trouwens: noch Oostkerke, noch Hoeke bezitten ook maar iets dat in stéén herinneren zou aan middeleeuwse bloei en rijkdom. In Hoeke vindt ge slechts één paneel dat ongeveer even oud is als de Brugse Memlincs, maar dan van een onbekende meester uit de “Brugse School”. De rest is souvenir van later, ofwel herinnering die slechts bewaard is gebleven op perkament, als ge leest van de nederzetting aldaar van kooplieden van de Duitse Hanze.
En elders heb ik al geschreven, dat Monnikerede totààl verdwenen is, 't stadje dat lag aan de tegenwoordige Oostkerke-brugge. Het is even “verzonken” tenslotte als verscheidene nederzettingen aan het Zwin, hogerop, bij Sluis, als 't genoemde Coxyde, als Hannekenswerve, waarvan men onlangs de resten heeft teruggevonden, eindelijk!, of als het eenmaal toch ook nijvere Brungheers, aan deze zijde van Sluis, dat, anders dan Monnikerede of Coxyde, verdwijnen moést. Omdat ’t de heren van Ter Sluse niet welgevallig was... dat zich daar zoveel taveernen met lichtzinnige “wuufs” bevonden, en de zilverige brandewijn er geschonken werd, zonder dat de magistraat de profijten had van de stedelijke belasting op de drank.
Och, ik wil maar zeggen: dat vrijwel àlles is ondergegaan of deerlijk toegetakeld wat eenmaal “rijkdom” was.
En dat alléén het vrijwel onbetekenende “Knoka”, Cnoc, Cnocke, Ste Kathelyne, of hoe ge 't noemen wilt, is opgerezen uit zijn kleinheid, uit zijn onbekendheid. Om een hart te gaan vormen in de wereld. Ik noem het zo. Een hàrt in de wereld van nu.
Ik heb nooit voordien of nadien... Beethovens “Keizerconcerto” zò horen vertolken dan dààr, door Wilhelm Backhaus, in het Casino van Knokke. En ik heb nergens elders dan in datzelfde Casino zowel de glorie zien terugkeren van het Franse impressionisme als van het krachtige Vlaamse expressionisme. Om niet te spreken van nadien gehouden kostbare, uitzonderlijke retrospectieves als die van Raoul Dufy, Max Ernst, Ossip Zadkine; modernisme tout-court, mààr de synthese van een zeer groot deel der 20ste eeuwse beschaving.
Doch nabij het hart, van weelde zwààr, ruist de stilte, als ’t ruisen van een kinkhoorn die ge aan het oor houdt. Dat is dààr, waar ge uw eigen hart kunt horen kloppen, langzaam èn sterk van verrukking en tevredenheid, daarginder bij de kleine dieren van de overgebleven schorren. Het is niet, omdat ik er als kind zeekraal heb geplukt, de voor ééuwen al bekende “zouterik” die mijn moeder bereidde, zo’n heerlijke groente in ’t prille van de vroegzomerdagen, dat ik beeld èn atmosfeer van de Zwinschorren in mij mee zal dragen – totdat mijn eigen hart verstild zal zijn en mijn ogen niets meer zullen zien.
Slechts één beeld bewaar ik – en dat heb ik nooit gezien – ; een beeld van de Zwinschorren in hun afschuwelijkheid, dat grootvader mij heeft vertèld. Hij, die als kind woonde achter de toenmaals eerste polderdijk, herinnerde zich de verschrikkelijke dood van drie kinderen, die overvallen waren door een ondoordringbare mist terwijl zij op de schorren zochten naar late bloemen of naar dieren misschien. Dat zij verdwaalden in de smoor die geen meter zicht toeliet, en verkéérd dwaalden – naar het zeegat toe, waarna zij in de nacht werden verzwolgen door de opkomende vloed, welke dàn nog, honderd jaar geleden, de schorren telkens onder water zette. Alleen hun angstig roepen werd gehoord, tot op de boerderij van overgrootvader. Gij moet het niet vreemd vinden, dat ik zelfs op de stralendste, vredigste zonnedag in 't vlijme krijten van de meeuwen boven diezelfde schorren nog de angstkreten hoor, het hese gieren van stemmetjes van schamele kinderen, omdat de dood al hun weke, witte keeltjes had omklemd. Tot het schrééuwen in gereutel zou overgaan. Als is het een heel ver geluid, dat langzaam, langzaam wijkt, als dichtbij mij bijen en hommels komen gonzen en brommen van warme tevredenheid, en ik moet glimlachen om de sierlijkheid van een kleine “zeezwaluw”, of de parmantigheid van een sterntje dat dicht bij mij komt.
Ik ben er zo dankbaar voor, dat ik ontroerd, diep-gelukkig kan zijn als ik sta tegenover beeld of tableau van Zadkine of Fritz van den Berghe in het Knokse Casino, vele malen tempel der Schone Kunsten, en toch niet minder, misschien zelfs méér nog: ademloos bijna van ontroering zijn kan ook – om een stil konijntje op 't schorre, of 't ronde oog van een vogel, vlàkbij, vertrouwelijk, lief. Alsof sommige dieren weten, wie onder de mensen hun meest oprechte vrienden zijn.
Och, er zijn zoveel legenden. Een daarvan is, dat er in ’t Zwin planten groeien en vogels leven, die nergens anders te vinden zijn – en dàt is niet waar. Maar dat gééft niet: bloemen, kruiden en vogels en wat weet ik al aan torren en rupsen, die zijn daar te vinden in een unièk gebied – dat mij pijn kan doen van verrukking om zijn pràcht en zijn behouden eenzaamheid. En als ik in mijn “wetenschappelijke momenten” ben, dàn prijs ik de Zwinneschorren omdat zij, naast soortgelijke gebieden (van de Franse baai van Authie, via ’t kleine kunstmatige reservaat bij de Nieuwpoortse havengeul tot aan het Zeeuwse verdronken Land van Saeftinge aan de Schelde bij Zuid-Beveland toe), hier bij ons toch ook zijn, en omdat zij déél uitmaken van het Boek van Knokke - Het Zoute. Zie ik de distel in het zeer oude wapen van het Brugse Vrye, èn in dat van ons moderne Knokke, dan denk ik er het lemoenkruid bij. En léés ik over onze “Zwinneblommetjes”, dan neem ik daarbij ter hand, wat de h. Vande Vyvere uit Brugge daarover geschreven heeft, èn over de zee-alsem, èn over die zigeuner onder de planten, de gele hoornpapaver, die daar op ’n zeker ogenblik ineens was opgedoken in 't paradijs van mijn kinderjaren en van nu: de dichte Zwinmond.
Het gebeurt mij op winteravonden, dat ik de voormalige Zwinmond ook wil horen. Kan dat niet, dacht ge? Welzeker, dat kàn, want dan grijp ik de publicaties van burgemeester graaf Lippens zoals die bijvoorbeeld verschenen zijn in “Le Gerfaut”, en in mij ontwaakt de vreugde, die stille verrukking van half-verdroomd luisteren is, als ik lees over de négentien soorten van vogels die broedden, en wellicht nòg broeden, in 't Zwin. Dat ik ze hoor: de graspiepertjes en de veldleeuweriks, de tapuiten en de koekoeks, steenuiltjes, grauwe kiekendieven, kievit, tureluur, kluut en grutto, scholekster en holenduif, de stormmeeuw, de patrijs, en wat weet ik al meer. Het moet een bijzondere rijkdom zijn, en helaas, ik bezit daar maar een morsel van, .. te weten wàt daar allemaal vliegt en wentelt op de wind boven de rustige schorren: wel tweehonderd vogelsoorten – die toch leven vlakbij 't krioelen van tienduizenden mensen in volle zomertijd, in een reservaat dat ook voor de wetenschap een onschatbaar bezit vormt.
Dit wéét hij niet, burgemeester graaf Lippens; mag ik het hem dan hier vertellen? Telkens als ik in de gelegenheid ben, hem de hand te drukken, een gewone begroeting schijnbaar, dànk ik hem daarmee zonder woorden voor zijn werk. Voor zijn voortreffelijk hoofdstuk in het boek dat Knokke heet.
Doch niet minder gaan nu, terwijl ik dit schrijf, mijn gedachten uit naar de man die mij leerde zien toen ik als jongen in ’t Zwin begon te komen. Ik bedoel mijn vriend Albert Hoolhorst, oud-rector van het Koningin Wilhelmina-Lyceum te Oostburg, die dan, bijna veertig jaar geleden, mijn leraar in natuurlijke historie was, en die vèr buiten het tòch zo intieme klaslokaal, waar wij worstelden met Heukels’ “Schoolfora”, de jonge mens die ik was oneindig véél, véél heeft geschonken als hij vertelde over diezelfde vogels van het Zwin. Daar hij mede van ’t kostbaarste over geschreven heeft, dat ik bewààr in mijn geest, en in mijn altijd nog zo bescheiden documentatie over de duizendvoudige rijkdom van Knokke: korte studies daarover. Maar ze smàken mij, die studies, steeds nog even goed als de boterhammen die ik na zo’n tocht door ’t Zwin, op Hemelvaartsdag, “mèt de school”, van hèm kreeg, en die hij zèlve had gebakken, met zuurdeeg,... in zijn woning te Waterlandkerkje, die ik helaas nooit heb betreden.
Moest ik de mènsen noemen, de vélen, die mij Knokke hebben “geleerd”, ik zou dit boek, zo bescheiden van omvang en inhoud, moeten uitbreiden tot... een zwààrwegende kroniek van de schoonste herinneringen die een mensenkind krijgen kan. En ik hèb ze gekregen.
Achter die herinneringen, neen: nààst die souvenirs – nogmaals néén: in die herinneringen verweven zitten honderd beelden en duizend facetten daarvan, waarin ik de sterntjes zie van de Zwinnemond : – visdiefje, hoor ik een stem zeggen, met rode, zwart-gepunte snavel en rode poten. Of noordse stern, of, veel gemakkelijker: 't dwergsterntje met zijn gele, zwartgepunte snavel, de gele poten en de duidelijke donkere streep aan de onderrand van de vleugels. En ik houd zo van de zilvermeeuw en vooral toch van de kapmeeuw met 't zwarte, pientere kopje, de rode pootjes, de rode snavel... Och, en al was ’t maar om het heldere roepen van de kievit, al was het maar om de kievitseieren in dat platte kuiltje, waar ik mij eens heb over gebogen, in een grenzeloze eerbied voor de wondere wereld van God – ik prijs de dagen, de uren, de minuten die mij vergund werden te zien.
Ik heb eens in de Knokse duinen, aan de rand van een partij ondoordringbare duindoorn het klèinste nestje gevonden dat ik ooit heb gezien. Het was leeg, misschien was het een voor altijd verlaten huisje van 'k weet niet wèlke minuscule vogel, en het was van het àllerschoonste dat ik ooit in of nabij Knokke heb gezien. Alsof ik het nu nog voel: de zachtheid van de binnenkant van pluisjes en haartjes, zo schoon gebouwd dat er een jubeling in mij op kwam stijgen, heeft mij dàn vervuld met dè grote bewondering.
... Eenzèlfde enthousiaste, stilmakende bewondering welt in mij op, andersoortig evenwel, bij het zien, het beschouwen van véél van de kunst-op-schilderslinnen, die is “gemaakt” door hen die een ànder deel van “Knokke” hebben... geschàpen. De schilders, die de vervoèring hebben ondergaan, in de hunkering om volmààkt te zijn in hun métier.
De hunkering èn de arbeid, die samen leven heten.
...Het was een lange weg die het Zwin “ging” door de tijden. Ik weet niet hoe het komt, maar het gebeurt, dat in de zilvergrijze polders ineens een stenen kanonskogel opgewoeld komt uit een mysterieuze diepte; een korrel uit taferelen van weleer die niet meer zijn te reconstrueren: zeeslagen op 't Zwin met het donderen van geschut, zestiende eeuw. Als ik de ogen sluit, weet ik vlak voor mij het klapperen van stukgeschoten zeilen en het tuig dat neerkwakt op het dek. Het stort op vloekende, razende matrozen en 't smerig zeildoek sleurt door bloedplassen die indringen in 't naar zout, teer en buskruit riekende scheepsdek. Wie... van de historie houdt moèt ook diè beelden, waarvan de klanken mogelijk weerkaatst worden tot in onze tijd toe, in zekere mate kunnen waarderen, althans verdràgen. Moet, omdat ge er niet aan voorbij kunt gaan. Maar hoe oneindig veel liever, dierbaarder, is mij dat kleine vogelnest, het stil konijntje dat speelt met zijn zustertjes, rondom de ingang van de diepe pijp in 't warme zandheuveltje, de geurige eenvoud van kamille, de oranjerode bessenreeksjes van de doorn der duinen, dan de zo vaak romantisch-beschreven galjoenen en galjoten met hun wapperende wimpels, of de kaperschepen van datzèlfde Zwingat. Die, als zij geënterd waren en ’t volk daarop genoegzaam was vermoord of gewond met de korte, wrede stootdegen, met dichtgespijkerde luiken meedogenloos naar de “kelder” werden gejaagd, door waanzinnige overwinnaars, die hun broeders lieten verzuipen in de dichte ruimen.
Knokke moet weten, en Knokke wéét het, dat enkel de vrede Knokke heilzaam is.
Moge het vrede blijven – hier in Knokke zoals overàl elders. Er zijn meer dan genoeg bloedbesmeurde bladzijden in het boek van dit land, waarin het ligt: 't historieboek der lage landen aan de zee, en daar zijn van die pagina’s die ge slechts met afgrijzen en mateloos verdriet lezen kunt. Laat mij dààrom des te meer prijzen: de gulden kapittels, die kunstenaars èn geleerden hier hebben gewijd aan de Schoonheid, aan de Geest, aan de Menselijkheid en aan de Liefde.