Cnoc is ier - Het bierglas in de hand
André D'hont
En ’t moet niet allemaal bier zijn.
Maar in de loop der tijden werd toch bij voorkeur gerstennat gedronken. Zo ook te Knokke, waar er eens echte brouwerijen waren. Dan in die fameuze “tijd van toen", met grote pinten voor amper 10 centiem. Tussen beide oorlogen kon men ze voor 1 fr. in de dorstige kelen gieten. Reken en tel, van het begin van de eeuw tot vandaag de dag is de prijs met 400 vermenigvuldigd geworden. En dat hangt dan nog, meer of minder, af van de herberg die men steunt. Dan maar aannemen dat we nu ook in evenredigheid verdienen. Hoe dan ook, de noeste werker van Knokke verdient zeker zijn pint. Nu zoals toen. Op zijn gezondheid! - zegt bij gelegenheid ook Cnoc is ier, hier in 1980, met vele bekenden rond Graaf Lippens.
Herbergen van 't Kalf tot Knokke-Dorp
Knokke drinkt ook reeds sedert onheuglijke tijden. Om te beginnen in 't Kalf, waar in 1638 van Sarel Bril als tavernier gesproken wordt. In de gemeenterekeningen werd vermeld dat men hem betaald had voor “teere van soldaten”. In de herberg van Sarel vergaderde de gemeenteraad tot het einde van de 19e eeuw.
Oscar Loeys vertelde ons destijds: “Vòòr de eerste oorlog waren er in ’t Kalf niets dan herbergen. Er kon geen huis zijn of ’t was een café. Kleermaker Louis Sys, vader van Kamiel, verkocht bier, zo ook Door Claeys. Wat verder was Louis Bonte, rechtover Staf Vlaeminck, barbier, schoenmaker, gareelmaker en velomaker. Zijn schoenen waren om nooit te verslijten en men moest ijzeren voeten hebben om ze te dragen.
Heintje Degryse hield aanpalend eveneens een café open, goed om er zelf een te pakken als hij stovezwart van de steenoven terugkwam. Klak (Oscar Mortier) was op zaterdagavond open. Toen het meeste bier gedronken werd en laat gepekt, 10 centiem voor een pint, een halve klute voor een halve. Kalf-kermis duurde drie dagen, bij Oscar Klak stond het orgel van Mortier in de tuin. Op maandag was er schieting op de liggende wip, voor de vrouwen bolling en hier mocht de pastoor ook meedoen omdat hij een rok aanhad.
In ’t Kalf is er nu nog enkel Café André en in de herfst steeds kermis, nl. de Molenfeesten. Het is er nog enigszins zoals weleer. Maar met een klute kan men er niet meer terecht.
Van boven naar beneden: Er werd reeds in de 16e eeuw gedronken in het Kalf, in de 17e de Spanjaarden de kroes in de hand, daar waar het eerste gemeentehuis kwam. – Als Louis De Klerck in 1912 burgemeester werd, vertrok hij vanuit het Kalf, eerst ook een pint in de oude herberg. – Cnoc is ier bracht bij het eerste gemeentehuis een plaat aan, Sarel Bril ter ere.
Hierboven: Berten Heyneman met vrouw en al wie er kon bij staan, in 't begin van de eeuw. In de voorstad van Knokke ter Smedenstraat en een der voornaamste herbergen van 't dorp, op de weg naar Brugge.
In de voorstad
Knokke is drinkend opgeschoven naar het Dorp, waar toch iedereen ’s zondags moest zijn voor de mis in Sinte Margaretha. Kommissies doen en wat babbelen was een treffelijke gewoonte achteraf. De meeste herbergen kwamen natuurlijk in ’t Dorp.
De Smedenstraat was lang de voornaamste verkeersader, omdat die leidde naar de weg naar Brugge. Bij Kwinten Rotsaert, tegenover Pier en palend aan het huis van brouwer Cosyn, kon men het opschrift lezen: “Bij de barbier verkoopt men bier, groot of klein zoals ze zijn”. Meer kon gedronken worden bij smid Remi Van Belleghem op de hoek met de Nieuwstraat. Aan de overkant was er De Voorstad van Knocke, de belangrijkste estaminet waar Berten Heyneman ook de grootste boldersvereniging laafde.
Alle wegen leidden naar de voorstad. Bertens dochter Clementine zei ons destijds: “Op de achterkoer was de bolbaan in de grote hof, die uitgaf op de Nyckeesstraat, langswaar men ook binnen en buiten kon. Bij ons was het eerste lokaal van de Noordduif. Er werd gekaart en op de vogelpik gespeeld. We hadden zelfs een Amerikaanse biljart, nog in de lotelingentijd. Toen Saten Heyneman akkordeonspelend met de groep te voet naar Damme trok.” Voor de lotelingen werd verzameling gehouden aan café Transvaal bij Driewegen, waar Achiel Waeghe de zaak openhield. Zijn dochter Euphasie wist het nog: “Als ’t kermis was, kwam Saten met zijn trekorgel en er werd lustig gedanst. Vrouw Marie haalde de halve kluten rond vooraleer de tweede helft van de dans ingezet werd, op het teken van Saten: in de broekzak. Die dan vol centen zat, goed om achteraf eerst langs Traen te passeren en zijn schulden te betalen. Het was hier dat hij zijn meeste pinten dronk”.
De Transvaal kwam ter Kalfstraat (nu Devischstraat) op de plaats waar voorheen de Café Zonder Naam was. De Boerenkrijg had er ook iets veranderd als Romanie achter de dis stond naast haar Achiel. “Het bier kwam van Pieto Cosyn. Het waren vaatjes waarin een tap geslagen werd. Het bruin bier, dat eten en drinken was, werd in een kan getapt, later ook gepompt. Naast de kappertjes bier werd nog volop brandewijn geschonken, maar dan in kleine druppeltjes, halvetjes”.
Naast de Transvaal van moeder Romanie was er vooral De Speke van Mietje Toone en Jantje Sies. Die wagenmaker was en de naam (spaak) van de herberg verklaart.
Duivelsput
Klaaidag was ook de tijd van Duivelsput-kermis. Toen Saten in Transvaal voor de leute zorgde. Allemaal ter herinnering aan de boer die steendronken langs de Graaf Jansdijk naar huis trok en midden de storm de duivel gezien heeft. Er werd een grote bres geslagen in de dijk en achteraf bleef de Duivelsput over. Het werd een koeput, waarop men kon schaatsen bij vriesweder. Er stond een boom bij, die kromgegroeid was, en iedereen zei dat het de preekstoel van de duivel was!
Duivelsput-kermis werd op Driewegen gevierd. De draaiorgel stond bij Mietje Toone buiten aan het venster onder een zeil; kwestie dat het binnen wat klein was. Zo drong de muziek wel door en kon lustig gedanst worden.
Driewegen was de bocht van de kasseiweg vanaf de Smedenstraat naar Westkapelle. Hier liep ook de stoomtram langs. In de Tramstatie werd opengehouden door Machiel Fournier. En hier mocht niet gedanst worden, want Machiel was Swies van St.-Margaretha. Met logement was het een florerende zaak, vooral tegenover de steenoven van Pier Vermeire. In de achterkeuken werden de steenbakkers uitbetaald. En dorst hadden ze zeker na het opstapelen van de vele kleibrokken die moesten gebakken worden.
De meeste boeren namen hier de stoomtram om naar de markt van Brugge te trekken. Ze bleven bij hun terugkeer ook nog wat hangen, waar er nog meer herbergen waren dan reeds voornoemde, ook het Koopmanshandelshuis van Maenhout. Caféhouden leek een winstgevende bijstiel, vooral op zaterdag en zondag.
Velen hebben wellicht nog de duivel gezien als ze naar 't Kalf terugtrokken met het overschot van de winst van de dag.
In de buurt van de Duivelsput (boven) Suzanne achter de dis met manlief Fernand, destijds ook enkele leerlingen mee. Het was in de Noordse Zeevogel (onder), die afbrandde in 1977, maar herrees in een minimum van tijd.
Vandaag de dag wordt nog altijd Duivelsput-kermis gevierd, in de Noordse Zeevogel, waar lang Suzanne troonde. Hier is het vanuit het Kalf en Café André de volgende halte naar het Dorp toe. Of omgekeerd. Zoals Alfons Boulion met zijn Clementine ons vertelde: “Toen ons eerste kind geboren werd aanvang 1914, is het op de volgende zondag gedoopt geworden in de dorpskerk. Bij de terugweg werd gestopt bij Marie Mentens, die met Braem getrouwd is geweest. Van toen wist de kleine reeds dat het niet allemaal water zou zijn in zijn leven”.
Bij Marie Mentens kwam de “Noordse Zeevogel” en Suzanne Dryepondt maakte er een lokaal van voor Stokkeschutters, Zaterdagschutters, vinkeniers, wandelaars, kaarters, bolders en nog meer dorstigen. Op zekere nacht brandde de herberg uit, maar werd in een mum van tijd terug opgebouwd. Men kon eenvoudig niet zonder. Als Helene Madou de kraan overnam, hing Cnoc is ier in de gelagkamer een schilderij om aan de Duivelsput te herinneren.
Bij Suzanne waren alle dorstigen terecht, de Canadezen voor de Bevrijdingsmars en, ja, zelfs een echte Bisschop uit Zaïre voor de Wandelende Noordzeebaby, ook pastoor Monbaliu van de partij, De Zeevogel gezegend.
De wandelklub der Baby's die de Wandelende Noordzeeboys werden, zorgden ieder jaar voor een Loteringenmars naar Damme. Ze lieten de folklore hoogtij vieren, onderweg meer dan één pint, dronken weerbarstigen de bak in.
In de buurt van de dorpskerk was het maar normaal dat het werk van barmhartigheid volop beoefend werd. Vooral op zondag als men van heinde en ver naar St.-Margaretha kwam, kon het moeilijk zonder dat de Knokkenaars mekaar nog eens ontmoetten. Met een herberg kon rond 1900 ook alle handel gepaard gaan, omdat er anderzijds wel niet zo heel veel winkels waren.
De dubbele kommercie werd druk beoefend: wie op zondag kwam kopen, kon ook een pint drinken, in de week zelfs het haar laten knippen. Rond de Garre van Konee was het in de Univers en in de Commerce een drukte van belang na de hoogmis, zoals bij Pietje Simoens, in de Communal en bij Pol Maertens, de ontvanger van de openbare onderstand. Het was het dorp bij de Loskaai en langs de kerkewegel naar de Spander.
De Univers van Stiffe Baeyens lag aan de westkant van de Garre, bij Dries Verheye, met aan de overkant de Commerce van broer Edward. Deze kende men als de Grauwen, volgens de kleur van de molenaar van 't Kalf. Van daar was hij afgezakt, als hij getrouwd was met Liete Konee, dochter van Berten Konee (Cornilly) van Hoeke. De doorgang tussen beide herbergen was de kerkwegel die naar de Pepersstraat leidde en deze werd dan vanzelf de Garre van Konee gedoopt. Men kon er lustig dansen als de Univers te klein werd, want het orgel van Dries droeg zover.
“De paster was wreed tegen ’t dansen. Dries had de eerste danstent van Knokke gezet op pachtgrond waar later de Couronne zou komen. Ik heb het zo dikwijls horen vertellen”, zei ons destijds Fikken Verheye (overleden in 1971) en zoon van Edward van de Commerce. “Mijn vader was schepen van de gemeente en in onze café werd heel wat over politiek gesproken bij het bier van De Mey”.
De Garre van Konee bij de Nachtegaelestraat, waar de herberg van schepen Verheye nog steeds bestaat, maar waar (links) de Univers de Club 5 geworden is. Meer dan driekwart eeuw later wordt er nog steeds gedronken.
Op zondag kwamen de Knokkenaars, Zoektenaars en andere gelovigen van ver af naar de mis in St-Margaretha. Drinken was nodig, na een lange tocht en het gebeurde dat men onder de dienst ook even buiten moest. Het is zeker een merkwaardig dokument dat we hier (foto midden) prezenteren, jawel het pissijntje naast de kerk. Wie kan zeggen dat men vandaag de dag nog zo goed uitgerust is? Maar de oude St-Margaretha is ook verdwenen.
Dorstigen laven
Bier en politiek
Camiel De Mey (in 1940 op 69-jarige leeftijd overleden) was de brouwer die ook in de politiek kwam. En het is reeds duidelijk dat in die tijd het bier naar de gemeenteraad leidde.
Camiei De Mey kon in 1907 een stevige pint betalen voor de verkiezingen, toen hij op de liberale lijst kwam met de hoteliers Baeyens en Van Houtte, landbouwer Ryckaert en steenbakker Vermeire. Ze behaalden de meerderheid tegen de katholieken met hoteliers Declerck, Lantsoght en Tavernier, rentenier Schepens en handelaar Pier De Groote. Maar ze hielden het bij een goede verstandhouding.
Camiel, die zijn brouwerij tussen Leopoldlaan en Lippenslaan had, was niet de enige te Knokke. Er waren er meer om zich in te spannen voor het grote werk van barmhartigheid: de dorstigen te laven. Voor de le oorlog waren ze met zijn drie: Van Belleghem ter Pierslaan en Pieto Cosyn ter Smedenstraat, terwijl De Mey met de grootste installatie de kroon kwam spannen. Hier werkte René Monteville (overl. okt. 1968) en de brouwersgast vertelde ons destijds: “De baas had drie paarden om met de kar het bier rond te voeren tot Westkapelle en Heist. De partikulieren kochten kaartjes; de grote tonnen gingen naar de herbergen. Om die te dragen hadden we een boom over de schouders. Maar onder de brouwersgasten waren er forse kerels, die de tonnen van 160 kg. alleen aankonden”.
Mout voor de brouwerij werd betrokken uit het Brugse, in een ketel vermengd met suiker en hop en gekookt. Het brouwsel trok door de “wiezerang” waarop water ter afkoeling vloeide, en kwam in een kopere bak. Het bier werd in tonnen gedaan: “kartjes” van 40 liter, “halve" van 80, “hekto’s” van 100 liter en grote tonnen van 160 liter. Er werd “overhande dag" gebrouwd, of driemaal per week. Er was bleek bier, maar ook bruin door toevoeging van stroop.
Camiel De Mey zag zijn brouwerij tijdens de le oorlog verloren gaan als hij zijn koperen ketels kwijtspeelde aan de bezetter. In zover dat hij achteraf bier invoerde. Hij stelde zich niet meer voor met de verkiezingen van 1921, maar hij liet de buurt rond Elizabetplein (nu Desmidtplein) en Lippenslaan uitbouwen, met de hotels Boulevard, Elisabeth, Wellington en Princess. Het bier leidde wel verder dan de politiek. Wel zou hij Knokke in 1924 verlaten, terwijl de bierzaak in de familie bleef, nog een halve eeuw lang.
In de Commerce van Edward Verheye werd druk aan politiek gedaan en de Grauwen werd schepen. Zoals men meer cafébazen gekend heeft die tot op 't stadhuis kwamen, van Dolf Tavernier van de Cigne tot Carlos Vermeire van de Baudouin, ook Dries Landschoot van de Noordduif. En we zullen er zeker vergeten. Terwijl de andere kandidaten hun meeste stemmen ook midden de drukte rond de pint moesten halen. De dorpspolitiek was een gemoedelijke zaak, de brouwers ten bate.
De brouwerij van Camiel De Mey was gelegen bij de Lippenslaan hier rechts naast de hoek waar later de Prince's zou komen, op de hoek van de Elizabetlaan. Deze foto toont meteen de Lippenslaan na de eerste oorlog toen in 1922 het monument voor de gesneuvelden onthuld werd. Men ziet de stoet opstappen.
De Verenigde Brouwers van 1915 met vooraan vlnr Camiel De Mey, Pier Billiau, Cyriel Maertens en Berten Matthys, tweede rij Pier Snauwaert, Cyriel Aernoudts, Etienne De Mey en Jan Louwagie, derde rij Léon Schotte, René Monteville en Fons Dubois. De brouwers van Demey (links) in 1915, kort vooraleer de Duitse bezetter de koperen ketels in beslag zou nemen.
Ton van de duivel
De tonnen kwamen ook van pas om in de winter van 1906-07 het eerste toneel van Stiffe Baeyens in de Univers naast de Garre op te bouwen. Nog een gelegenheid om het glas te ledigen.
Zei ons Kamiel Devulder (overl. 1976): “We kwamen eerst samen met Léon Verheye, Dujardin en een paar anderen, bij Wanne de Spander in de Pepersstraat. Het was de inzet van Willen is Kunnen, die onder grote bijval een eerste koncert, zoals men het toen heette, zou geven. 't Zaaltje was niet groot en het toneel op de tonnen beperkt, maar er was wel bier genoeg”.
Voor het dansen moest men in de tent tegenover zijn. Over het initiatief was niet iedereen kontent. Als kind luisterde Fikken Verheye altijd mee: “Zo dan ook hoe dul paster Gryspeerd was met de danstent. Ze heetten hem de Sparre van Zarren, omdat hij lang en mager was en van Zarren herkomstig. Vanop de preekstoel werd de danstent als de hel bestempeld. Maria Driessens en heur lief waren de eersten die durfden binnengaan, de anderen volgden”.
Er waren herbergiers die ook tot de dans uitnodigden en boven een deur kon men op een bord lezen: “Hier verkoopt men drank, hier verkoopt men zijn ziel aan de duivel”. Na de preek van de pastoor was iedereen ten slotte verwittigd.
Wie te veel dronk en te veel misbaar maakte, kon desgevallend in het Alowiestje terechtkomen. Het gebouwtje dat in de volksmond die naam kreeg, bestaat nog altijd ter Albertlaan. Dries Verheye heeft het gebouwd. Hij had een knecht uit Oostende, “een eeuwige dronkaard”. Het was een klein ventje, dat Prutse als lapnaam kreeg, maar hij heette Alois. Hij zou na de voltooiïng van het gebouwtje, dat als gevangenis en lijkhuisje moest dienst doen, ’s winters ook om er een reddingsboot te plaatsen, de eerste zijn om “in de bak” te geraken. Met als gevolg dat het er altijd het Alowiestje gebleven is.
Er waren dagen in februari toen meer gedronken werd. “Dit als de lotelingen optrokken. Dan was er de Sebastiaansfeeste, de rondgang met ’t muziek van d’ ene cafe naar d’ andere. 't Gebeurde ’s achternoens en al de schooljongens erachter. De Cock was garde toen ik klein was, zei Fikken, “Casimir en Mon Jacobs zijn na hem gekomen? Zij moesten op hun beurt over ’t verschil tussen nuchterheid en dronkenschap waken. De slimme dronkaards trokken de duinen in, ten minste als ze nog nuchter genoeg waren om zover te geraken. Maar de weg kenden ze wel vanzelf, van 't vrijen".
Bier brengt konversatie mee, de danstent ook een lief. En van ’t een tot ander werden de nieuwe parochianen geboren, eerst gedoopt met water. Dan melk drinken, maar hoe vele kleinen ook met bierpap grootgebracht werden vertellen we.
Cnoc is ier zorgde er voor dat de Garre van Konee zou onthouden worden. Bij de Nachtegaelestraat en de Commerce waren ze er ook bij om de plaat mede te onthullen (onder) vlnr Fernand Desmidt, Frans Van Steene, Georges Rotsaert, Léon Verheye, Eugène Mattelaer en Pierre van de Velde vooraan, om nog eens de oude kerkwegel door te lopen.
De politieagenten van Knokke rond Garde De Bruecker (achteraan midden), klaar om voor eer en zeden te zorgen in de duinen.
De Garre van Konee, die nu nog bestaat naast de Commerce in de Nachtegaelestraat, was in feite de kerkwegel die van ver door de duinen kwam uitmonden in de toenmalige Dorpsstraat. Het is moeilijk nu nog die kerkwegel te volgen, tenzij door poortjes en door tuintjes. Er moet in feite altijd doorgang zijn, zoals het destijds het geval was, maar op he stratenplan van nu is daar niets meer van terug te vinden. Het is dan omdat de kerkwegel nog enkel als souvenir bestaat, dat ook niet alle herbergen die er langs stonden als zondagmonumenten overeind gebleven zijn.
De mannen van de Oosthoek of van 't Hazegras die met de Zoektenaars naar Knokke-Dorp afzakten als het zondag was, kwamen meestal door de duinen van de Magere Schorre, langs de kerkwegel door de golf (en waar men nog altijd door mag vanaf het klubhuis van de Knokse golfspelers). Honderd jaar geleden was het zo en men belandde vanzelf aan de Pepersstraat, voor een eerste blik op de Spander. Men was vanuit de Kattewegel gekomen, langs Wantje, over Dombrechts tuintje (van nu) door de Dorpsstraat om de Garre van Konee te bereiken. De Grauwen wachtte geduldig op 't einde van de hoogmis om te beginnen tappen.
De kerkwegel langs de herbergen
In de Pepersstraat toen er nog de Spander was bij de kerkwegel. Inzet: Wantje die er als waardin het volle gezag uitoefende.
Wantje de Spander
Ze was reeds vele jaren vòòr de Grauwen in het Dorp te weer om het bier aan de man te brengen. Na de zondagspreek waren de mannen al vlug terecht in de Spander, niet zozeer om na te praten over de wijze woorden van de pastoor, maar om kaart te spelen en een stevige pint uit ’t vat te drinken. Vrouw en kinderen waren al terug naar het huisje in de duinen, bij schor of bij polder. Op vader moest niet gewacht worden. Als hij zijn roes niet in de duinen uitgeslapen had, trok hij liever recht naar d' alkoof. Op zondag werd er niet gewerkt! Tenzij de koeien die moesten gemolken worden.
Ze noemde in feite Joanna-Theresia Beernaert, echtgenote van Leonard Billiau, echte Knokkenaars tussen polder en duin. Ze werd alhier geboren in 1851 (overl. 1931) en hield ter Pepersstraat het estaminet in de Spander open. Dit was tussen de Albertlaan en de Pierslaan (van nu) waar toen midden de duinen de huisjes als het ware geplant stonden, van de Graaf Jansdijk tot de molen van Van Damme, “allemaal brake grond, bomen en wat utten”. Zoals ons Fons, de zoon van Wantje, destijds vertelde. Hij werd in de Spander geboren in 1888 (overl. 1972) en bewaarde steeds de herinnering aan de mooie dagen bij de kerkwegel.
“Het was een grote herberg met logement, eten en drinken en slapen. Met vier vensters. Het bier kwam uit het vat, van Vanneste van Oostkamp, bruin bier. Het vat stond in de kelder en het moest met de pomp opgetrokken worden. De jenever was vrij en ze werd besteld in kleine vaatjes van de gistfabriek. Het was 1 kluutte voor een pint of voor een druppel. 's Zondags kwamen de boertjes naar de mis, daarna ’t hope bij ons. Ten enen zaten ze nog te klappen, of zeg maar tot den drieën ook. Ze bleven lampetten en kaarten."
De Spander was in feite reeds een “stamenee" van lang voor Fons geboren werd, niet precies bepaald sedert wanneer, maar als vanzelf bovengeschoten langs de zandweg. Er waren meer kinderen, tot vader in 1891 gestorven is. Wantje hertrouwde met Louis Neyts en bleef achter de toog staan.
“Moeder Wantje was een voorzichtige, een klein dingstje, maar die op heur poot kon spelen! Als ze tussenkwam, was het vlug gedaan. Het waren doorgaans de Zoektenaars die de Dorpenaars niet konden verdragen, en omgekeerd. Nu, als die van hier naar ginder gingen, zat het er ook dikwijls op. Er werd gekaart, op de tritsbak gespeeld, gevogelpikt en getopt. In de week was het eerder kalm en liep de herberg slechts vol bij begrafenissen of huwelijken.”
’t Dorp was een beetje in de Spander. In de buurt woonde destijds Joanna Pepers, vandaar de naam van de straat.
“De Spander was de voornaamste herberg van het dorp. Men kon er goeie boerekost krijgen, soep en poteten kompleet. Er was ook zilte tussen de boterhammen, want we kweekten varkens. In de valleie gingen we petatten uitdoen, op ons land dan, de gaze waar nu 't kerkhof is, verder bij Meysman. We hadden volk op logement, op zolder. Daar sliep vooral het werkvolk dat te Knokke aan de wegen werkte, kasseiers uit Eernegem. De kantonnier uit Westkapelle voerde er bevel over en betaalde het logement. De pinten waren voor hun rekening!”
En toen er moest geloot worden te Damme, ving moeder Wantje bij de terugkeer ook nog de laatkomers op. “Ik kwam gelukkig terug met mijn goed nummer”, zei Fons.
Met bierpap grootgebracht
De Weg naar de Duinen was in feite de voornaamste kerkwegel, om als vanzelf bij St.-Margaretha ook de Kerkstraat te worden. Maar het heeft toch tot de jaren ’30 geduurd vooraleer er een herberg gekomen is. Vroeger lag daar reeds, naar de molen toe aan de zuidkant, de brouwerij van Loeys. In het huis van Jan Monteville is de Café in ’t Hapertje gekomen, met Liza die eerst de Loskaai bij ’t Gemeenteplein openhield. Haar zoon Cesar Flamey (overl. 1972) vertelde ons destijds:
“Ik ben grootgekweekt met bierpap. Nooit heb ik melk gedronken. Ik kon er echt niet tegen.” En bierpap werd gemaakt van bruin bier, met gort en bruine suiker, gekookt en warm naar binnen. Vele Knokkenaars aten in die tijd het smakelijke en versterkende gerecht. Dit was toen Sezen (Cezar) in de Loskaai woonde, tegenover de halte van de stoomtram, bij vader August Flamey en moeder Elisabeth Dendooven, in 1914 geboren.
“Toen we in de Loskaai kwamen brandde nog de petroleumlamp. Fons Lierman heeft er de eerste elektriciteit gelegd tegen 1930. Het was in het jaar dat zowat overal de koperen lampen in de hoek gezet werden. Karten Maenhoudt heeft de Loskaai overgenomen, als we in 1934 naar de Kerkstraat trokken. Moeder moest buiten omdat ze ook vreemd bier verkocht, anders dan van de brouwer van de herberg.”
In het huis van Jan Monteville ter Kerkstraat werd ’t Hapertje geopend. “Ik ben er met moeder heengetrokken en we hebben alles schoongemaakt. Reglementair moesten we, volgens de wet, 90 kubiek hebben om een herberg uit te baten. ’k Zag direkt dat we twee binnenmuurtjes zouden moeten insmijten. De werken werden uitgevoerd door Moes Bastoen en Sissen Savels, ikzelf als diender.”
Mon Waeghe was dikwijls blijven “haperen” in de Loskaai, waar hij de beste klant was en hij heeft de naam gevonden voor de eerste herberg in de Kerkstraat, zo schuin tegenover de lijkhekkens, de inrijpoort van ’t kerkhof.
“Op 14 mei 1934 was Tjeppen Verburgh den Ouden, te 5u30 in de ochtend de eerste klant. De tweede kwam rond 6 u. binnen, Edgard De Knock, gevolgd door Miel Blommaert. We hadden reeds bier en dreupels. Rond 8 u. arriveerden Mon Waeghe en vele anderen, Tjeppen Boey, Poleon Heyneman, kommissionairs van het station, ook Fiel Bouillon. Rond 11 u. waren ze er nog. Na de middag kwam reeds Fons Reubens, de vismarchand langs. Hij had een pony voor zijn wagentje en in het vervolg wou die nog alleen naar de Heistse kalsei als hij zijn klontje suiker gekregen had.”
Sezen werd met bierpap grootgebracht en doorheen de jaren werd hij een doorwinterde kenner van de beste drank. Met moeder kwam hij in de Kerkstraat (midden), daar halfweg links, waar de kap bovensteekt 't Hapertje.
Het is een hele historie, de enige herberg tegenover de kerk in de schilderachtige Kerkstraat (rechts volgende blz.), die helaas in 1939 volledig verdween. Er blijven wel vele herinneringen van over, - zo deze die Sezen ons vertelde.
De Kerkstraat van Knokke werd kort voor de tweede oorlog zo van de kaart geveegd, afgebroken om plaats te maken voor de lanen die vlugger naar het Albertstrand moesten leiden. Als in die tijd de meest schilderachtige straat verdwenen is, door vele kunstenaars op doek gebracht, dan bleef wel over wat restte van het oude Dorpspleintje. Zelfs De Swaene stond (en staat) er nog, wel niet zoals reeds het geval was in de 17e eeuw, maar uitgebreid tot het Hôtel du Cygne. Bier schenkt men er steeds, waar de taveerne nu Cnoc heet.
Als het nog altijd op de weg naar de kerk is, dan zakt de gehele gemeente van heinde en ver niet meer af voor de zegen op zondag of voor de pint na de hoogmis. In de Kerkstraat zelf is men dan tot het einde van de jaren ’30 ook terecht geweest in ’t Hapertje. Waarover Sezen Flamey (en Bachus heeft zijn ziel) ons heel wat wist te vertellen.
“De dis was niet te groot, met drie kranen op, ook een aftrekker voor de geuze. Erachter stond het buffet met de glazen. De jenever onder de toonbank. Er stonden in de herbergruimte vijf tafels, omdat er niet méér bij konden. Drie tafels om te kaarten en het café zat vol. Men ging meestal aan de dis staan om te drinken: de haastige drinkers tenminste. Wij verkochten geweldig veel bier uit het vat, bij ons het meest van heel Knokke. ’t Wit bier kwam nog in grote volle halve liters. De trambedienden van de stelplaats en de pakjesdragers van het station kwamen langs achteren binnen, over ’t grachtje van Bult Hots”.
Kattejongen in de tritsbak
Knokke was eerst dit dorp in de duinen, bovenaan, getekend door een van de vele artisten die hier op het einde van vorige eeuw kwamen. De Kerkstraat was de Weg naar de Duinen. Hier kwam ook Alfred Verwee om de schilderachtige straat (onder) op doek te zetten.
’s Winters sloot ’t Hapertje altijd te 20u30. ’s Morgens waren Liza en zoon Sezen al in de weer voor de schoonmaak. Dan werd wit zand gestrooid: “Ook in de spuugbak. Die was vandoen, want er werd veel gesjiekt van de lange rol toebak.”
Liza bestelde de dag door de vele vaste klanten en zij die van de kerk kwamen. Met de glimlach. “Het was ten slotte haar schuld dat ze Kromme Koesse geheten werd. Maar wie had er geen lapnaam in die tijd? Daar was een reiziger die altijd met tuig voor elektriciteit afzakte, maar zekere dag had hij niets dan kousen mee. Moeder moest er niet van weten. Om de kerel af te schepen, zei ze dat hij geen kousen voor haar had. En dat ze er desgevallend wel wou als hij kromme kousen had! Ze had meteen baar naam verdiend voor de rest van dagen.”
Er werd gekaart, gevogelpikt en er waren alle soorten spelen. “Als er begravingen waren, kwamen ze allemaal bij ons, Berten Neyts en Bollebusje (die zijn naam kreeg omdat er een artikeltje was in de gazet, over Bollebuisje, dat hij altijd eerst moest zien). ’k Herinner me nog de begrafenis van mevr. Snauwaert van de villa Terzette: er waren zeker en vast 14 à 15 koetsen uit Brugge gekomen. De koetsiers gingen niet naar de kerk, maar zaten in Den Haper. Naast ’t bier werd op die dag nog negen liter jenever gedronken. De kortedrank kwam van 't winkeltje van Gaston Bout uit de Smedenstraat. Moeder had een bewijs van de direkteur der aksijnzen dat zij er mocht verkopen”.
Alle kolenhandelaars kwamen leveren bij Liza, ook alle melkhandelaars, elk op zijn toer. Niet te veel zakken kolen in eens, twee, en ze bleven telkens een pint of meer drinken. Zo werden de kolen ook goedkoper. “De koolbak was altijd vol. Onze twee katten kropen dan maar in de disbakken om te jongen in de tritsbak”.
Moeder Liza kon iedereen de baas. Er werd nooit gevochten in ’t Hapertje, nooit ruzie gemaakt, integendeel! “Toen Jerome Vermeersch eens goed gedronken had, hebben Tjeppen en ik hem in een doodkist gelegd bij Fons Deckers, het deksel op een kier. We hebben er tot 5 u. in de ochtend bij gezeten, tot Jerome wakker werd en het deksel naar omhoog vloog, met een klap op de grond kwam, genoeg om alle doden weer levend te maken. Met de schrik van zijn leven, vloog Jerome de deur uit”.
Goede klanten van de herberg in de Kerkstraat waren ook Pycke en Loete. Zoals ons de buren René Waeghe met zoon Albert vertelden: “Ze hadden een eed gezworen: bij de eerste die stierf moest de andere op zijn graf komen zitten met een bak bier, de helft uitdrinken en de andere helft over het graf uitgieten. Pycke is gestorven en Loete bleef de eed indachtig. Zo gezegd zo gedaan op ’t bijgelegen kerkhof, waar Loete dan zat te zingen dat het klonk tot de Avenue. Tot de politie hem kwam halen en in de bak stak. Maar Loete liet het voldaan horen: Ik heb toch mijn belofte gehouden”..
Drinken rond het dorpsplein
Met de muilezel op kop
In de Kerkstraat woonde ook Staf Loeys, de biervoerder. Hij liet het bier in tonnen komen om dan in flessen te doen. Alle kinderen uit de straat kwamen er om flessen schoon te maken. Staf voerde zijn bier rond op een wagen getrokken door een muilezel.
“Wie bier verkoopt moet er ook een glas kunnen van drinken. Als Staf terugkwam en wel wat te veel in de kraag had, zei hij tegen zijn muilezel: Allee, jongen, ga maar naar huis. Het dier kende de weg, de Kerkstraat binnen, draaien aan de brouwerij en iedereen was weer thuis, Staf en zijn muilezel”.
Als op 't einde van 1938 al de huizen van de Kerkstraat gesloopt werden door Jan Demuynck, bleef Den Haper als laatste staan. Kwestie dat het dorstige werkvolk toch ergens een pint moest kunnen drinken. En hier werd op die 18 december het afscheid van herberg en straat gevierd, op de laatste dag nog vier vaten bier.
Men moest nu voortaan naar Dolf Tavernier in de Cygne bij ’t Dorpsplein (dat het Maurice Lippensplein geworden was sedert er de oude meisjesschool afgebroken werd). Dolf was een van die herbergiers die in de politiek kwam, en ook hotelier was. Voor en na de eerste oorlog floreerde volop de Cygne. Een der klanten van de tijd vertelde ons dat er op een zomeravond niet minder dan veertien verschillende nationaliteiten geteld werden. Men moet weten dat de Taverniers de faam hadden, het beste bier van Knokke te schenken.
Maar niet vergeten dat De Swaene de oudste herberg in de dorpsbuurt was, nu nog steeds de Cygne. Tegenover de St.-Margaretakerk, op de hoek van de Smedenstraat, kon men er moeilijk voorbij. Op het einde van de 17e eeuw was Maerten de Wildere er kastelein. Vele waarden zijn er sedertdien geweest. Joannes Aernout kwam rond 1826 uit St.-Andries om met huisvrouw Isabelle Dupierre De Zwaen open te houden. Meer uitbreiding kwam in 1863 met stal en afspanning, want het was belangrijk paard en kar te kunnen opvangen. Daar tegenover was er ondertussen de herberg Vlaamsche Leeuw bijgekomen, later de Bruges (een en ander verdwenen).
Als ginder ver in het Kalf bij de Graaf Jansdijk nog wel gedronken werd, dan was de kom van het dorp belangrijker. Zo is De Zwaen op 9 maart 1871 het gemeentehuis van Knokke geworden, het grote centrum toen de badstad tien jaar later van wal begon te steken. De eerste brochures vermelden dat het Hôtel du Cygne voorzien was van elektriciteit, “proprittaris L. Tavernier”. Dolf zag er het levenslicht op 4 maart 1889 (overleden 1953).
We mochten de Cygne niet vergeten, waar zoveel bier gevloeid heeft. Temeer dat de kraan er nog altijd loopt.
Bij het Dorpsplein (boven) waar de markt was, ging men drinken in de Cygne, de oude Zwaen uit de 17e eeuw. Het bleef ook, zonder auto's, gezellig in het begin van de 20e (onder), waar op het Plein bakker Lievens (midden) zijn winkel had. Of eten en drinken in de buurt.
Van de Voorstad tot de Dijk
De politie zit niet langer meer in de duinen op de loer voor de drinkebroers. Nu zijn ze in de Nachtegaal bij Anne-Marie om op de liggende wip, tussen een goed teug, hun sire te schieten.
Als men de Lippenslaan optrok, kon men eerst terecht in de café du Tram, naast de tramhalte.
Neen, de Voorstad is er al lang niet meer te Knokke, zoals in de tijd van toen, met de Smedenstraat als de voornaamste invalsweg. Er was meer te drinken van Driewegen weg, tot het Dorp. Nu kan haast hopeloos gezocht worden naar een pint in de buurt, maar Annemarie zorgt er in de Nachtegaal voor dat men niet van de dorst zal gestorven zijn, van de voorstad tot de Cygne.
Destijds was er in de Smedenstraat nog Evers. Saten Heyneman met de akkordeon woonde naast Jan Picket. En wie beeft Dartje niet gekend, in ’t eerste lokaal der socialisten, naast Coussens. Zo werd het Dorpsplein bereikt, de hoek om van de Cygne naar Liete en Pietje Coucke. Maar rechtdoor was het naar de dijk. Bij de tramhalte van het Dorp kwam als vanzelf de Café du Tram, van Jozef Rotsaert (die van 1872 was).
Lokaal voor de fanfare
“Mijn vader was maar twee winters naar school geweest en toch kende hij vier talen”, vertelde ons destijds Jules Rotsaert (in 1982 overleden) en zoon van Jozef. “Hij was de oudste van zeven. Hij kwam bij de stoomtram en was chef van de halte bij de Cygne naast de beenhouwerij van Sissen Duysburgh. Ter Smedenstraat bouwde hij zijn huisje voor 1.200 fr., grond inbegrepen, met zijn schoonbroer Louis Vermeille als aannemer. Hij verkocht het in 1909 voor 1.800 fr. en deed dus nog 600 fr. winst”.
“Bakker De Meester had zich in café du Tram willen installeren, maar vader was hem voor. Hij had het hier al in de gaten sedert hij in de post van Westkapelle werkte en ook Knokke bediende. Zo leerde hij tenandere zijn Elodie kennen, waar ook nog zusters Wantje en Maria waren, uit het huisje naast de molen van Lievens. De eerste kreeg de voorkeur en ze trouwden in 1898. Toen was vader reeds bij de tram (en ik was nog nergens), met de oude Dhoore, boodschapper Pieter Delaeter, Oscar Lievens en Pius Waegenaere, de vader van Payen, die de rails schoonmaakte. Ze werden de beste klanten in de herberg die als vanzelfsprekend Café du Tram gedoopt werd.” Het was er in een ommezien het middelpunt van 't Dorp.
“Jozef werd voorzitter van de veloklub. In 1910 werd een koers voor beroepsrenners georganizeerd en Van Hauwaert gaf het vertrek. Fons Hinderickx had het spandoek geschilderd voor de “kooning van de baan”: niemand heeft ooit op die twee o's gelet. Cyriel Van Hauwaert werd echt als een koning ontvangen, met champagne. Camiel Haeck won de koers en Camiel Baeyens was eerste Knokkenaar.”
“De Duinenzonen kregen hun lokaal in de tram. De eerste muzikanten van de fanfare waren ook van Westkapelle gekomen, waar Van Raepenbusch de grote man van 't muziek was.”
Jules' broer Georges was de trots van vader Rotsaert. Hij was van 1902 en zou de misdienaar van pastoor Opdedrinck worden. Georges (overl. 1974), die mede Cnoc is ier stichtte, vertelde o.a. ook: “Ik was altijd de eerste van de klas. Ik haalde de prijs van voordragen. Dat maakte de trots van mijn vader. Telkens er in de café vrienden waren, moes ik iets deklameren. Ook toen daar een burgemeester Louis Deklerck was, om over de Duinenzonen te spreken, want hij was er voorzitter van. Na de vergadering werd een stevige pint gedronken en vader wou zijn Georges iets laten opzeggen. Fier kwam ik op een stoel, met luide stem: Jantje zag eens pruimen hangen... Verder dan de eieren zo groot, raakte ik niet, want iedereen schaterde het uit. Tot mijn vader me van de stoel haalde en een goede rammeling bezorgde. Eerlijk, ik begreep er niets van. Het was ook het einde van het voordragen op verzoek voor de bierdrinkers”.
Georges kreeg later een postje aan de gemeente: “Ge moogt me geloven of niet, ik heb altijd hard gewerkt op 't stadhuis. Zoals iedereen trouwens! Ik weet niet hoe het nu is, maar in onze tijd hadden we in een hoekje altijd een bakje bier.”
De Café du Tram van de Rotsaerts destijds in het Dorp. Op het terras v.l.n.r. Laura, Irma en Ivonne Rotsaert, Pietje Jacobs, dan Willems met man Frans Jacobs, en moeder Elodie (echtgen. Jozef Rotsaert).
Bij Louis Vermeire in de Boudewijn bleven lang de artisten het glas heffen, maar ontelbaar meer Knokkenaars hebben de herberg gekend sedert zijn ontstaan (boven).
In het begin van de eeuw voor de drankgelegenheid van de Prins Boudewijn, met Louis Vermeire (links) en bij de klanten ook de brievenbesteller. De post was toen in de buurt.
Dorstige artiesten
Langs de Lippenslaan was er verder vooral de Prince Baudouin, waar ook het paard kon uitgespannen worden bij Louis Vermeire, vooral op zondag veel bier uit de ton. Of men ging wat verder bij Mergaert (waar nu Stichelbaut nieuw staat) of bij Gysels op het Verweeplein.
Carlos Vermeire, die van de Boudewijn weg het eerste socialistische raadslid van Knokke werd, was de goede vriend van Achille van Acker. Die er ook op tijd en stond zijn pint dronk. Maar voorheen zijn er andere grote figuren geweest, Verwee, Rops en Parmentier, velen meer met dichters en artiesten.
“Mijn grootvader, Pol Vermeire, woonde in De Zwaene, waar mijn vader, Louis, ter wereld kwam. Die Zwaene ofte Cygne was eerst een hofstee met een herberg en waar er nu de eetzaal is, was vroeger een koestal. Mijn vader kwam dan in de Prins Boudewijn, het eerste hotel, nadat hier een molenaarshuis stond”.
Het was het molenaarshuis van Van Damme en waar in de loop van de jaren die op 1880 volgden, bij het ontstaan van de badplaats, de vele artiesten kwamen. Er kwam een verdieping op, om als pension en huurhuis te dienen. Het werd er de Cercle des Artistes, in de Baudouin, alles in het Frans van de tijd. De mannen van Verwee dronken er dat het een plezier was. Daarvoor waren ze naar zee gekomen. Ook om eens de duinen, de zee of de Kerkstraat op doek te brengen. Op de zolder van het molenaarshuis was de werkplaats. Jean d’Ardenne en Heins, die er bij waren, hebben het verteld in de eerste gidsen over de kust en Knokke.
“Helse schilderijen besmeurden de ruiten, die met het doordringende licht brandramen leken. Om toegelaten te worden moest men tot de ingewijden behoren. Maar dan kon men het geluk smaken de genodigde te zijn op ware festijnen, met alles wat het dorp en de nabije duinen legale of gestroopte gerechten kon leveren, begoten met de beste brouwsels. De inwoners spraken over de gekken, die hen wisten te verbazen.” Fretters en zuiplappen, zoals men er ons (zoveel later) aan toegevoegde.
Hoe dan ook, als Louis Vermeire er gekomen is, werd een ruime gelagzaal geopend en een koperen staaf om de voet op te steunen als men aan de toog stond. Ook’s winters heerste er grote drukte op de zondagen, terwijl er feestmaaltijden werden opgediend voor de jagers, voor de schuttersgilde en voor vele verenigingen. De Boudewijn heeft (uitgebreid) de tijd overleefd, is een volle eeuw oud geworden. En jong. Want na Carlos kwam zoon Rudy en het scheelde niet veel of het hotel zou afgebroken worden. Maar dan kwamen Rob Hoeven en Guy Hens, die nu de Boudewijn tot hun eigendom maakten, met meer dan één drankgelegenheid, met een grote zaal, vele bierkranen.
Toen de Sports en de Blauwe Ster verdwenen in het Dorp, dan wenkt de Monty nog steeds in de Noordzee en is Blauw-Wit van de brand terug. Om rond Verwee de Nord in hernieuwde bloei te bereiken, naast de Midi, de Wellust en noem maar op, Van Belleghem nog met Oud Knokke.
Van de Boudewijn kon men langs de Avenue naar de Espérance. In de naoorlogse jaren vierde de Minerva hoogtijd, met dancing en orkest, hier (onder) in 1935 vlnr Jules Van Maele, René Gunst, Alfons Janssens, een Brusselaar en Jules Cortvriendt.
Met brouwer Demey in 't midden gezeten, de rokersclub in de Café de la Poste, vrouw Brandt achter de toog. Van Sliepertje tot Wassenhove heel wat volk te herkennen.
De winkel van Pietje Jacobs, die voor de geuze zorgde in de buurt van 't Grand Hôtel.
Pietje Lambiek
Naar de dijk toe is wel een en ander van het oude verdwenen, maar in het Centertje kan men nog steeds de schilderijen van Hindericks zien, het Knokke van weleer om de wanden te vullen. Dan is er de Falstaff als brasserie van de Belle Epoque in zijn oorspronkelijke vorm overgebleven, een soort museumstuk. Waar nog steeds de geuze-lambiek kan gedronken worden. Zoals Pietje Jacobs die dichtbij verkocht, op de hoek tegenover de cinema van het Grand Hôtel.
“Alle geuze te Knokke kwam van Pietje Lambiek”, zei ons destijds zoon Jules Jacobs. “Ik ben er geboren in 1900, in de winkel op de boek van Lippenslaan en Kongostraat. Het huis bestaat nog. In 1910 werd een stuk bijgekocht voor een grote kelder. Er werd pale-ale, stout en geuze afgetrokken. De vaten kwamen uit Brussel en dienden met paard en kar aan de trein te Heist afgehaald. Het bier moest voldoende jaren in het vat blijven eerst bezinken vooraleer klaar te zijn. Dan werd een gat in het vat geboord, een spie in geslagen, een houten kraan in gedraaid, de spie weer verwijderd en de flessen gevuld. Ze werden met de hand gestopt en de kurken met een houten hamer ingeklopt. Later kwam er een machine om de flessen te stoppen. De handel floreerde. Er werd op zeker ogenblik met acht knechten gewerkt. Ik hoor het vader nog zeggen: we moeten ze nu al 5 fr. per dag geven. Daar waren Pier Teirlinck en schoonbroer Jan Louwagie, ook Ko Pitte en ’t Bultje, om bier af te trekken en rond te voeren”.
Aan de overzijde van de Lippenslaan had Cyriel Gysel in 1905 de brasserie Au Lion des Flandres geopend. Dit was naast het Van Bunnenplein, toen de Place Publique, in het duin nog een panne. Met de zomerfeestelijkheden werd cinema in open lucht gehouden. Het zeil was tegen de muur van de Lion gespannen en men kon zitten kijken vanuit de put.
“Op de eerste vertoning was er hinderlijke schijn van de vuurtoren, zodat het scherm beter diende geplaatst voor een volmaakte voorstelling met Max Linder. Het was misschien wel konkurrentie voor de Cinématographe van Van Bunnen”.
“Na de avonturen op het witte doek, kwam men voor de kommentaar bij Gysel, op een dorstige avond voor een glas of op een koele om zich wat te verwarmen. En een druppel kon men ook bestellen, waar Pietje Jacobs die eveneens in stock had.”
In 1928 werd de Lion des Flandres door Robert Gysel vervangen met het nieuwe opschrift Au Lion Belge. En het was er de drukbezochte brasserie tussen twee oorlogen, met op vele avonden de goochelaar als attraktie. Het waren nog grote pinten van 1 fr. naar de tweede oorlog toe. Na deze bleef de instelling nog lang wat hij was, tot de verbouwing, ook toen Karel Gysel de voorvaderlijke zaak kwam openen onder de naam Carolus. Daar de gloednieuwe inrichting waar eens de Lion des Flandres was, wordt aldus de traditie van de brasserie voortgezet, tachtig jaar na Cyriel Gysel.
Cyriel Gysel (rechts) schonk zijn eerste klanten van de Lion des Flandres in 1905 ook een grote druppel.
Wat een heel lange historie zou kunnen zijn van herberg tot café, zullen we dan toch maar kort maken op de laatste toer naar het Zoekte en de Oosthoek. Van Driewegen tot het Dorp, van ’t Kalf tot de Duivelsput, langs de Smedenstraat en de Avenue tot de zeedijk, hebben we reeds menige pint kunnen drinken. Dan liefst waar we met de geschiedenis konden klinken op de gezondheid van vele dorstige voorvaders, in ’t oog gehouden door de waardin.
Er zijn te Knokke buurten waar de herbergen volledig uit het gezicht verdwenen. Langs de Smedenstraat is er nog de Smisse. In het Dorp kon Prins Boudewijn gered worden, beter, de hele buurt kreeg een heropleving, een druk centrum geworden voor de drinkers en voor ontspanning om en bij het Verweeplein. Maar wie weet dat er eens drie herbergen waren aan de Vrede in de buurt van 't Isabellafort?
De Zeegalm hield het bier in ere, want blazen geeft dorst. Links boven in 1974, onder '73 rond voorzitter Van Houtte.
Er is een legende die in de volksmond groeide: de harmonie De Zeegalm die men de “Biergalm” doopte. Niets van waar, maar muzikanten hebben steeds dorst. Op de foto d' Echte van de Zeegalm bij de molen van 't Kalf.
D' Echte vrouwen
't Zoekte in de Sultan
Vandaag de dag moet men het oude Zoute gaan zoeken in Put 17 bij 't Amerikapad. En langs de wegel zou verderop nog de Sultan kunnen staan. Maar die was er zolang tot het echte Oekd Zoekte bestond, uit de tijd van Martien Raes en vrouw Klette Jukse, van Babe Reumens die met Pol Bekke getrouwd was. Iedereen was er zowat familie, Jan Reubens en Mele Matier, Pietje Monteville en Liete Klakkers, al de Waeghes: Sissen, Klette, Liete en Treze.
Louis Viaene heeft ze allemaal gekend: “Bij ons werd het bier geschonken, waar moeder voor de orde zorgde in de Sultan. Zo geheten naar het gelijknamig Engelse schip dat op 16 januari 1896 bij het Zwin gezonken was met een lading steenkolen. Louis Baeyens had met Dries Verheye in dit jaar de Sultan gekocht en ze maakten er een flinke stuiver van voor kolen en planken. Zeker, de Zoektenaars hadden ook wel geweten waar de schipbreuk was. Er is altijd iets voor de rappen.”
“De Sultan vaarde er ook wel bij als een frank buitgemaakt werd. En die was tien pinten waard in het begin van de eeuw. Bij moeder hing toen een petroleumlamp met een ronde blaker boven de dis, verder aan de muren nog vier lampen. Toch is de elektriciteit voor de eerste oorlog gekomen, vanaf de Koeieput van Paryses tot bij ons voor het allereerste straffe licht van de buurt. Dortje Ketels uit het Zoekte werkte reeds bij den elektriek. Er werden hier en daar palen gezet. Er stond er een bij de Sparrendreef en van daar hing de draad tot aan onze herberg, van de ene kant van 't Zoekte tot de andere. We kregen de stroom, zonder teller, voor 10 fr. eenheidsprijs per jaar. Die er geen wenste moest maar met de petroleumlamp voortdoen. In onze herberg moesten de late klanten echter klaar zien.”
In 't oude Zoekte was de Sultan van Viaene, het gebouw (onder) achter het hekken, op bovenste foto midden de buurt bij de duinen ook terug te vinden.
In 1916 in de Sultan, in 't deuregat Jantje Smidt, gezeten aan het kaarten vlnr Breda, Waele, Jan Vandersnick, Charles Hullebussche, Ingel Viaene, Kamiel Verleye en Louis Dewitte. Troef!
“Moeder heeft me verteld uit haar jonge jaren, toen er nog een kermis was aan de Vrede, ieder jaar. Ze was er heengetrokken met de Zwarten en met nonkel Pol. Bij hun terugkeer was in de Oosthoek alles dicht. Ze besloten bij Versenie Bete te gaan, maar die was al in bed. De Zwarten kroop op het dak. Maar dan begon Nonkel Pol te schreeuwen: Versenie, ze pakken je duiven. Weg waren we, maar de Zwarten zat nog op ’t dak en diende zich te haasten om er heelhuids van af te komen, hijgend en klotsend van het bier van de Vrede. Moeder en nonkel stonden te lachen op het duin. De wijsheid was zeker in de kan gebleven, maar het was toch een plezante kermisdag geweest. Zo ging dat destijds in ’t Zoekte.”
Het was ook de bakermat van de Stokkeschutters, na de eerste oorlog. De Viaenes en Liermans er steeds bij, om naar het bos te trekken en uit essenstokken een goedkope boog te hakken. De nieuwe schuttersgroep trok van 1923 af op de hul bij Oscar Delanghe en het glas werd geheven als drie jaar later de vlag overhandigd werd. Dan maar op de liggende wip geschoten tussen twee teugen. Zo ook toen de Stokkeschutters naar de Oosthoek verhuisd zijn, bij Kozen.
De dorstige Oosthoek
Tientallen jaren geleden bij Kozen in de Oosthoek, v.l.n.r. Fons Lierman, Fr. Byl, Kozen achter de toog, Stroo, Frans Baes, Willem, Terny en Depaepe.
Heel wat echten van 't Zoekte en den Oosthoek te herkennen. Wie ze wil achterhalen, kan het zeker vragen aan Fons Lierman. Met een goeie pint, heeft hij er veel overleefd.
Van de Oosthoek tot de Vrede
In de buurt rond het Oosthoekplein bevinden zich zeker het meest herbergen van heel Knokke. En hier werd reeds duchtig gedronken sedert de Spaanse tijd. Hier stond het Fort St.-Pol in 't begin van de 17e eeuw. De Oosthoek sloot er bij aan, maar het zou toch pas tegen de 20e eeuw zijn dat, met moeder Siska mee, het gehucht uit de anonimiteit kwam. Seventje Stockx, Jan Schaut of Pier Devroe, ze waren er toen allemaal bij. Het was nog in de tijd, “toen de keuns tot in ons deuregat kwamen alsof ze zelf de pot wilden inwippen”.
Daar is bij ’t plein nog steeds café Vierwegen in zijn oorspronkelijk uitzicht. Daar woonde Pol Beyne. “’k Heb het er nooit anders geweten dan als café”, zei ons Fons Maertens (en hij kan het weten) en dan kwamen de boeren met hun kar. Er waren bakken voor de deur, ook ringen om de paarden vast te maken. Pol had drie kinderen: Wantje, Staf en Berten. Vader is reeds lang voor de oorlog gestorven: hij maakte zijn testament maar hij had niets.
“We kwamen met al ons geld naar Beyne. Er was een biljart van Cloedt van Brugge, zo'n kleine, en een vogelpik. We kaartten ’s avonds een put in de nacht, met hopen geld. Staf kaartte ook gaarne. In de week vòòr de vasten, kwam de grote kaarting, de musteraars (achterkomers) de dinsdag. Het is er altijd Vierwegen geweest. Wantje kon veel verdragen, ook als Strieken niet betaalde.”
Eind 1974 verliet de laatste Beyne Vierwegen, Josephine Reubens, weduwe van Fons Beyne, die acht jaar voorheen overleed. Toen is Aimé Vlaeminck in Vierwegen gekomen, met bovenaan de bijzondere rouwbrief: “Hij leerde het volk drinken, maar dronk zich dood”, alle voorgangers indachtig. “Dit melden u met grote droefenis: de oud-aangespoelden, de jong-aangespoelden, de vijffrankkaarters, de Oosthoekpikkers, de displakkers, alle prominenten van het feestkomiteit Oosthoek. De afscheidsrede zal gehouden worden door Angèle. De afscheidsliederen gezongen door de meestal miskende zanger Willem alias de Duitse Paster. Met het drinken van het afscheidsbier zal begonnen worden van in de vroege morgen tot bij het verlaten van de herberg, om nadien verder gezet te worden bij de nieuwe uitbater, de gekende sportvisser Aimé Vlaemynck en zijn charmante echtgenote”.
Aimé Vlaeminck heeft Napoleon niet gekend, maar hij ontving veel groten in Vierwegen.
Eugène, Pierre en meneer Léon.
Fons, Margriet en Omer
Met de Smoeltrekkers van de Oosthoek overleeft het Knokke van Toen. Toen Napoleon terug kwam, was ook graaf Léon Lippens met zoon burgemeester Leopold prezent om in de vreugde te delen. Met Tijl en Nele vorig jaar legde Constant Devroe het nog eens allemaal op de film vast, Fernand Vermeersch achter de taarten. En later, veel later zal men het nog eens allemaal kunnen beleven. Want Constant filmde ook steeds de vele pinten.
Voor Vierwegen werd het een tweede (of 3e of 4e) heropening bij het plaatsen van een bijzondere plaat door Cnoc is ier einde 1975: “Hier drinkt de Oosthoek sedert de 17e eeuw.” Wijlen graaf Léon Lippens was prezent, alsook ereburgemeester Mattelaer, schepenen Lippens, Peere en De Groote, ook oud-schepen Pier van de Velde. Sedertdien heeft Aimé de zaak reeds aan een opvolger overgelaten.
De laatste herberg was in de vrede, waar Napoleon dronk in 1811. Om hieraan te herinneren bracht Cnoc is ier een plaat aan de gevel aan, in aanwezigheid van vele prominenten en waar graaf Léon Lippens wees op de historische betekenis van de Vrede uit de Oostenrijkse tijd. Bij Omer werd dan een pint gedronken om de gebeurtenis te dopen.
Met meer herbergen in de buurt, doen de Smoeltrekkers ieder jaar op het feest van september ook overal de kranen lopen. En men kiest dan bijzonder voor de zaterdag waarop het winteruur in voege komt: dan kan men nog een uur langer drinken!
Vroeger, zoals we het uit het Zoekte reeds vernamen, kon men een stuk verder trekken, tot de Vrede. Zoals Fons Maertens (van 1894 en in 1979 overleden) ons vertelde: “Aan de Vrede waren er destijds drie herbergen: de Vrede, Nieuwe Hazegrasse Sluise bij Pier Van Parys en een Estamineetje bij Frans Bonte. In de Vrede was er een vogelpikmaatschappij met Koos Loeys als schrijver. We deden altijd de toer met hem mee om de uitnodigingskaarten bij de boeren te bestellen, van 't ene hof naar 't andere. Mijn vader was penningmeester. In de herberg was er een zottebolle en een biljart".
Glaasje op, laat je rijden...
“Wie het niet weet, zou niet kunnen vermoeden dat er voor de eerste oorlog in de Vrede een drukke kermis was, met toekters, waarzeggers, kramen met letters. De Hollanders zakten met honderden af, uit de andere richting de Zoektenaars, Oosthoeknaars en Kalvenaars. En naar loffelijke gewoonte, kwam men bij deze gelegenheid wel eens in onenigheid. Er werd echter een oogje in 't zeil gehouden door de gendarmen te paard uit Westkapelle, Pyckaert en Devos. De Hollanders sloegen dan door de vrachten op de vlucht, de gendarmen er achter, rapper dan wie op eigen benen loopt. Ze werden gevat en moesten, tussen de paarden in, mee naar Westkapelle. Op zo'n dag bleven de mannen van de wet van de pot bier, maar anders kwamen ze wel graag voor een scheut in de Vrede”.
“’t Was niet alle dagen zondag. In de week had elkeen zijn werk: haarsnijden, scheren, visnetten breien, voedsel voor de konijnen halen. En aan de glazen brugge zat wel duizend kilo paling.”
Maar dit is dan een andere historie, voor een ander Jaar.
Cnoc is ier