Ter nagedachtenis van een groot man
Emile Buysse
E. Wessel
“Roman van Knokke-Zoute”
Ik herinner mij het najaar van 1943. Toen het mij eindelijk gelukt was om naar Knokke te kunnen gaan, teneinde er een vertrouwelijke familiezaak af te handelen. In de troosteloosheid grijnsden de triestheid en de vijandige verlatenheid mij aan, dat ik ze nooit meer zal vergeten, die atmosfeer van “bezet gebied” – die met “feldgrau” geverfd was, en die mij denken deed aan de ravage die ik er als kind, kort na de éérste oorlog, gezien had, als ik bevreemd, aan vaders hand, de met tijdbommen onbruikbaar gemaakte batterijen bezocht had in de duinen van wat kort nadien Albertstrand geworden is, en daarachter, waar nu ongeveer La Réserve is. De enorme stukken geschut in hun koepels en borstweringen van staal en beton. Dat ik medelijden had met 't àrme Knokke – en eenzelfde medelijden en deernis overvielen mij toen, op die herfstige dag, nu ook alweer meer dan eenentwintig jaar geleden.
Hoe goed was het, dat ik in de vriendelijke patisserie, waar wij, wel vanaf 1920 denk ik, regelmatig met moeder thee gingen drinken, de kleine oase van hartelijkheid en gezelligheid mocht terugvinden, daar aan de Lippenslaan, waar – o wonder, een geurige thee werd opgediend in blauw Engels aardewerk. Geniètend van de kostbaarheid der verrassing keek ik uit over de lege laan. Maar er was, schuin aan de overkant, toch nog het kranten- en boekenwinkeltje in-de-kelder. En dààr werd de verrassing niet minder dan een klein wonder. Met een overvloed van Penguin-books ben ik er vandaan gekomen, maar vooral met iets heel anders nog.
Kort voordien had ik in Brugge op een boekenveiling hèt boek willen kopen dat ik graag had bezeten. Maar niets was in die krankzinnige tijd blijkbaar krankzinnig genoeg, en 't oude, beduimelde exemplaar werd voor 350 frank verkocht. Niet aan mij – en zo had ik het nog niet: het énige totaal-waardevolle boek dat over Knokke geschreven is: “Knocke-sur-mer, histoire et souvenirs”, dat door de bescheiden schrijver zelfs niet van zijn nààm werd voorzien toen het in 1913 werd uitgegeven, in Knokke zèlf.
In 't knusse kelderwinkeltje aan de Lippenslaan stònd het nog, hetzèlfde boek, mààr onopengesneden-nieuw, aan de witte prijs van 50 frank. Wederom gezeten, nadien, aan ’t venster der patisserie, heb ik het als het ware geliefkoosd met de ogen, het boek van pastoor Juliaan Opdedrinck. En met een zekere ontroering las ik alvast het àl te modeste voorwoord, gedateerd: 12 October 1912, enkel voorzien van de initialen “J.O.”.
Ik ben van oordeel, dat ik enkele regelen verschuldigd ben aan de nagedachtenis van deze pastoor-van-te-lande, die ten onrechte vergeten is – en die zelfs zelden of nooit wordt genoemd, door degenen die in de jongste veertig, vijftig jaar over Knokke hebben geschreven. Ondanks het feit, dat zij in negen van de tien gevallen hun méést-waardevolle inlichtingen over de historie van 't oude Knokke, èn over de moderne geschiedenis van de badstad, die maar kort voor 1880 begonnen is, hebben geput uit dat uiterst waardevolle, vlot-vertelde, warmbloedige levensverhaal van een gemeente, dat pastoor Opdedrinck in ènkele weken tijds – maar natuurlijk wèl na maanden en maanden van speuren en zoeken, in tot dan toe vrijwel onbekende, nooit-geraadpleegde historische documentatie – geschreven heeft met een enthousiasme, en vooral met een lièfde, zoals die maar zelden uit een geschiedkundige studie opleeft boven het dode woord.
Later heb ik van goede vrienden in Knokke gehoord, hoè Opdedrinck als ambteloos priester in Knokke had gewoond, geleefd. In de armoede van een karig-gemeubileerd verblijfje in de De Judestraat. En hoe hij op een morgen in decembermaand 1920 met een huurrijtuigje daarvandaan weer vertrokken is, naar Dàmme, zijn dierbaar Damme, om er te gaan sterven, in datzelfde Sint-Janshospitaal, waaraan hij de beste jaren van zijn leven had gewijd, toen hij van 1901 tot 1910 dààr pastoor was en daarnààst de onvermoeibare vorser in de schat van totaal-onbekende archiefstukken, dat 13e-eeuwse hospitaal betreffende.
... Het is goed, dat althans mijn hooggeleerde vriend, professor mr. Egied Strubbe van de Gentse universiteit, in Opdedrincks, pas in 1951 uitgegeven boek over het genoemde Sint-Janshospitaal van Damme, in de inleiding tot dit uiterst waardevolle geschrift hèm heeft geprezen, die 't oude Zwinland, èn zijn vergane roem, èn zijn tot stille dorpen verworden stàdjes in het hart had gesloten.
Over Hoeke heeft Juliaan Opdedrinck enkele kostbare bladzijden geschreven. En over Damme: zijn lévenswerk, dat dertig jaar na zijn dood werd gedrukt. Maar ik denk dat hij voldoening heeft gehad, toen in 1913 zijn boek over Knokke, dat ik niet aarzel: het werk van een groot historicus te noemen, verscheen. Hij had het in ’t Vlaams geschreven, doch wel wetend dat er op die manier niet àl te veel belangstelling voor zou bestaan, vertaalde hij ’t zelf in het Frans. In gedachten zie ik hem aan de arbeid, schrijvend aan de nogal wrakke keukentafel van zijn huis in De Judestraat. Schrijven met volledige overgave, want na de inzinking tijdens de laatste maanden van zijn verblijf in Damme,... en de instorting daarna, die ’t hem onmogelijk maakte, langer dan enkele weken te blijven in zijn nieuwe parochie, Hooglede, was hij herlééfd – in Knokke, waar hij lichamelijk en geestelijk herstelde. Waar hij vrienden won, zoals de oude jachtwachter Vermeire, in wiens huis de àllereerste schilders van ’t door artiestenogen ontdekte Knokke gastvrijheid hadden gevonden. Waar hij urenlange wandelingen deed door 't toen nog vrijwel ongerepte duingebied, tot aan de lage weiden van het Hazegras en de ziltriekende schorren van de oude Zwinmond. Alléén, zijn vertrouwen in de wéreld en in vele mensen hervond hij niet meer. Wellicht dààrdoor wilde en kon hij zich zo gepassioneerd inleven in 't nabije èn het vèrre verleden van dat dorp dat hem fascineerde, Knokke,... waarvan ’t begin, Knokke-Sinte Katelyne, enkel uit een paar zeer oude documenten te “vinden” is – want waar het làg, dat dorp van vissers-op-den-Swine, dat heeft niemand in onze tijd nog kunnen ontdekken...
Juliaan Opdedrinck werd te Stene op 27 juni 1851 geboren. Na o.m. in het Doofstommengesticht te Brugge leraar te zijn geweest, werd hij onderpastoor te Poperinge in 1880. Jàren nadien schreef hij zijn eerste oudheidkundige bijdragen over de bekering van de bevolking van het kustland, en over de geheimzinnige patroon van Oostkerke, Sint Guthago, onder andere,... wiens naam men zo graag in verband brengt met 't ontstaan van de vlek, waaruit Knokke-Sinte Katelyne is voortgekomen. En over Damme schreef hij, toen hij aldaar bestuurder van het hospitaal was geworden, en met hoeveel kennis, kunde en diepe aanhankelijkheid richtte hij in dat eerbiedwaardig gasthuis een oudheidkundig museum in. Dat nog àltijd behoort tot de “kleine schoonheden” van ons Zwinland, àl zo weinig bekend... als, in 't groot, de boeiende roman die de eeuwen zèlf hebben geschreven over dit Knokke – dat nochtans honderdduizenden vriènden heeft – en even onbekend ook als ’t standaardwerk, al is het betrekkelijk klein van omvang, dat pastoor Juliaan Opdedrinck aan dièrbaar Knokke heeft gewijd.
Hij overleed te Damme, toen wéér een lente haar intrede deed in de hoogommuurde hof van 't gasthuisje, in welks atmosfeer van honderden jaren hièr hij zich piëteitsvol had ingeleefd. Op 2 april 1921 sloot hij voorgoed de moede ogen. Zijn stoffelijk overschot werd te Knokke aan de aarde toevertrouwd.