Emile Buysse schreef over Knokke.

De joernalist die Miel Buysse was, hield van zijn Zwinstreek. Talloze bijdragen verschenen in Brugsche Courant, Vlaams Weekblad of Vooruit. Zijn Roman van Knokke-Zoute is doorheen zijn persoonlijke literaire stijl, een hulde aan onze kusthoek, historisch bekeken met vele feiten en anekdoten. Het boek is helaas uitverkocht, in zover dat de volgende uittreksels voor velen een gelegenheid zijn om kennis te maken met onze vriend Emile Buysse, tevens om hem ook een hulde te brengen. A.D.

“... Vanghen si lettel, vanghen si vele, ... eenen vlaemschen groten”

Ik zit dikwijls te denken: maar waar làg eenmaal toch het eerste oùde Knokke, niet veel meer dan een gehucht ? – en neen, wij weten het niet en wij zullen het wellicht ook nooit weten.

Op zeekaarten, van nu nog, kunnen wij wèl enigszins nagaan, waar, tot de vijfde eeuw, de oorspronkelijke duinenrij gelegen was voor onze kust. Die dan door vele stormvloeden doorbroken werd. Misschien zijn er in diè hoek bewoners geweest van een nog oudere nederzetting dan die, welke Sinte-Kathelyne genaamd werd, en die maar rond 1200 verschenen is achter de nieuwe duinen: aan of toch nabij de monding van het Zwin, de zeearm die uit de hierboven vermelde overstromingen was overgebleven. Doch dàt zijn ook weer niet diè duinen geweest, welke er nu nog zijn. Die liggen, zo goed als zeker, al honderden jaren, na te zijn “afgekalfd” – aangevreten, ondergraven door de golving, èn wellicht ook wel “verstoven op de winden”, in zee... Onze duinen immers, toch die van de oostkust, “wandelen” langzaam achteruit. Laat mij niet trachten uiteen te zetten waaròm. Er kunnen trouwens vele factoren zijn: het heel langzaam dalen van de aardkorst misschien het meest. Dàt de duinen, in heel weinige jaren tijd soms zelfs, landinwaarts gekropen zijn, bewees indertijd zeer duidelijk een van de betonnen onderstanden, die door de Duitsers, wellicht in 1915-'16, op een duin voorbij de Lekkerbek was gebouwd, welke in 1924 al op het strand lag, scheef-weggezakt, omspoeld door de vloeden eerst, en die daarna weggezonken is in het natte zand om spoedig totaal te verdwijnen.

Het mag waar zijn, dat zeventig, tachtig jaar geleden de mensen van Wenduine bij heel laag water nog de resten van het al lang verdwenen éérste Wenduine konden zien, ik heb geen enkel getuigenis gevonden over een dergelijk verschijnsel in verband met de eerste nederzetting Knòkke. Waarvan in een oorkonde gewag wordt gemaakt.

Er is enkel de legende, dat die eenmaal op de Paardemarkt gelegen was, doch legenden zijn dikwijls meer verzinsel dan gefundeerde overlevering.

Met zekerheid weten wij, dat het in 1227 vermelde “Knoka” géén zelfstandige parochie was. Een kapel met wat huisjes errond, Sinte-Kathelyne genaamd dus, behoorde tot de parochie Coudekerke, die op het einde van de dertiende eeuw verdwenen moet zijn en die de voorloopster was van het huidige Heist, genoemd naar het leengoed Ten Heys, daar de gevluchte bewoners van Coudekerke zich hadden teruggetrokken, achter de Evendijk, die een veiliger zeewering moet zijn geweest dan het smalle duin dat Coudekerke niet voldoende beschutting kon bieden.

Tot 1253 is Sinte-Kathelyne afhankelijk geweest van Coudekerke-Heist. In dat jaar werd de kapel tot parochiekerk verheven door de bisschop van Doornik, met toestemming van de abt der Sint-Bertinus-abdij – welke over Coudekerke het patronaat bezat. De eerste ons bekende schriftelijke vermelding van de kapel die dus aan Sinte Kathelyne was toegewijd, komt uit de cartularia van genoemde abdij, welke in 707 te St. Omer werd gesticht. Die vermelding luidt: “Ecclesiam de Coudekerke, cum capella et hospitali Sancti Catherine de Knoka”, waarbij dat “hospitali” toch wel duidelijk zegt dat er een gasthuis, wellicht hier in de oude betekenis van gastvrij huis, niet alleen voor zieken maar ook voor “varende lieden” (reizigers), aan de nederzetting verbonden was. Van genoemd jaar af begint het dorp Sinte Kathelyne derhalve zijn zelfstandige geschiedenis. Al heeft die maar zo kort geduurd. Maar ook toen dat oude dorp met dat oorspronkelijke kerkje van Sinte Kathelyne er niet meer was, bleef men... ook het tweede Knokke, bij de Graaf Jansdijk gelegen, noemen: Cnocke Ste Cathelyne – al was de nieuwe kerk, waarvan gelukkig het mooie torentje is overgebleven aan de ingang van Knokke, nièt aan Sinte Kathelyne maar aan Sinte Margaretha toegewijd.

Ik heb altijd gedacht: wonderlijk, dat er bitter weinig gegevens tot ons zijn gekomen over de ondergang van het eerste dorp. En toch is dat niet zo verwonderlijk. De aantasting van de duinen waarachter Sinte Kathelyne lag, moet al rond de jaren 1250 begonnen zijn. En zò veelvuldig waren de overstromingen door hoge vloeden, en zò regelmatig werden brokken duin ofwel ondergraven, ofwel verstrooid op de wind, dat alleen maar de belangrijkste perioden van rampspoed in de annalen zijn opgetekend.

Maar in 1252 bestond Sinte Kathelyne toch nog, en dan zelfs ongetwijfeld als een nederzetting met een zekere bedrijvigheid, een “leefte”, als een dorp van waar de mannen uitvoeren om op het Zwin, mogelijk ook buitengaats, de visvangst te gaan beoefenen.

Wij weten dat uit de twééde vermelding van Knokke: uit het werkelijk boeiende reglement voor de scheepvaart en de tolheffing op het Zwin, in 1252 uitgevaardigd door Margaretha van Constantinopel en haar zoon Gwyde van Dampierre. Omdat de tekst met betrekking tot Knokke zo interessant is, geef ik hem weer; hij betreft de te betalen “tol” door de vissers van de kleine plaatsen aan de Zwinmonding of daar nabij gelegen:

“... visschers van binnen gate ter Sluus int Zwin gheven telcker zeevaert, vanghen si lettel vanghen si vele, eenen vlaemschen groten; dat sijn die van Reyghersvliete, die van Nieuwersluus, die van Knocken, die van Ketsant, van Coxyde”.

Een “vlaemschen groten” was niet weinig voor een arme visser... als de vangst “lettel” was, denk ik – en ik denk voorts dat, naast die vermelding van het eisen van “een recht” voor het binnenbrengen van wat visjes, vooral belangwekkend is: het noemen van Reyghersvliete, Reigaarsvliet, én van Knokke als kleine haventjes aan het Zwin. Nu ja, “haventjes”, zeg liever: schuutjes op het strange, zoals ’t tot voor zestig jaar omtrent nog te Heist gebleven was!

Waar zou dat vissersgehucht Reigaarsvliet wel gelegen hebben? Ingenieur De Langhe veronderstelt: ergens aan de doorsteek van het Oude Zwin door de Kalveketedijk-Bloedlozendijk. Hij voegt er aan toe, in zijn uitstekend boek “De oorsprong der Vlaamsche Kustvlakte”, dat naar zijn mening het “eiland” van het eerste Knokke dan al zover moet zijn “afgeslagen” geweest, dat de bewoners reeds waren teruggeweken tot achter de Knokkendijk...

Wat wij ook niet goed weten is, waar die naam “Knokke” vandaan is gekomen. Ik zal mij toch niet begeven in de vele veronderstellingen die daaraan in de jongste halve eeuw zijn gewijd. Wat mij, betreffende de verdwijning van het eerste Knokke, belangrijker lijkt, is het volgende, dat komt uit een document van 1408, waarin opgesomd wordt, wàt er aan landerijen en huizen in de loop der voorbije jaren (maar het is niet bekend of dat maar twintig jaren zijn of misschien honderd!), verdween door stormvloeden en door het overstuiven met duinzand.

“Bi Cnocke, zo luidt de tekst, (verdronken) omtrent acht gemeten en een groot dorp daerbij, hietten (geheten) vijfhuise en al te niet zonder (uitgezonderd) twee kleine woonsten. En voorts: Van Reinghersvliet en St. Cathelyne ten Cnocke 100 gemeten overstoven in 't welke gerec (ruimte) stond een doorp (dorp) hiet Staerte, daer vele lieden woonden, neeringhe ter zee doende, die nu al te niete zijn”.

Nog minder dan over ’t parochietje Sinte Katelyne is er iets geweten over “Vijfhulzen” – ook niet over “Staerte”, simpele gehuchten, waarin wat vissers en andere lieden zich na de ondergang van Sinte Katelyne hadden teruggetrokken, meer landinwaarts; verder verwijderd van ’t bedreigde duin dat eenmaal de kapel van Sinte Katelyne had beschermd. “Onderstoven” liggen zeker nog, heel diep nu in het land, en daaronder, kleine resten van zeer schamele woningen. Wij, die zo van Knokke houden, weten vrijwel niets van hetgeen er zich voor 1400 heeft afgespeeld aan verschrikkingen tijdens en na overstromingen, verplaatsing van duinen, radeloze mensenvlucht, verloren gegane kleine scheepjes, die het kapitààl waren van povere lieden, mèt ’t huisje samen, en wat schamel huisraad. Het is wààr, hetgeen iemand eens heeft gezegd over... wàt de historie eigenlijk maakt, en is: – één aaneenschakeling van natuurrampen, menselijke wreedheden en fouten.

Het mag u sentimenteel voorkomen: maar ik denk, als ik in Knokke ben en daarginder verder “aen den Swine”, dikwijls aan wanhoop en angst van diegenen van Sinte Kathelyne en daaruit voortgekomen gehuchten in het ronde, die als weerloze wilde konijntjes bij springvloeden in hun holen verzopen zijn.

Zij waren – zoals wij nu – ook eenmaal kleine schakels in de keten die “oneindigheid” is, en die ééuwigheid is.

God hebbe hun ziel.

2018 06 22 160502

Het roepen van soldenieren in de morgen...

Waarom schrijf ik dit hoofdstuk – rondom drie eeuwen fragmentarisch-militaire historie, waar de vréde mij dierbaarder is dan àl het andere in de wereld? Ik zal het u zeggen: in de eerste plaats om de nagedachtenis te eren van hèn, die vielen voor de vrijheid van dit land en dit volk op de slagvelden van twee wereldoorlogen, waarvan nog niet alle wonden zijn geheeld; – en niet minder ter nagedachtenis van hen, die op àndere wijze, dikwijls op afschuwelijke wijze, het leven lieten – opdat voor ons de vrijheid van het woord, èn de vrijheid van de geest zoude blijven bestaan.

... Er zijn honderden en honderden oorlogsmonumenten in dit land; bij vele daarvan heb ik gestaan, en tientallen ervan zal ik niet meer vergeten. Maar toen ik omtrent veertig jaar geleden het Knokse monument voor de gevallenen van 1914-1918 zag voor 't éérst, was er een diepe ontroering in het jongenshart, en mijn goede vader zei: “Hier staan zij nu, als vier jongens van den Ijzer, waakzaam in ièdere richting, zie je het?” Ik zàg het, en ik zie het nog. Er zijn, kunstzinnig gesproken, schonere monumenten – en mijn grote liefde voor Knokke speelt misschien een rol in mijn overtuiging, de imponderabilia van de vèrre herinnering en van het gevoel – maar Knokke’s wakende soldaten, het geweer aan de voet, blijf ik het schoonste monument vinden van alle.

Vader, goède vader, hoe vaak heb ik, als kind naast hem voortstappend, van hèm zoveel stukken historie geleerd – en vooràl de zin der historie – van dit land; het uwe, het mijne.

De overleveringen in de familie gingen niet verder terug dan de tijd van Napoleon, maar vaders levendig-geïnteresseerde geest betrok mij ook in de bonte taferelen der krijgsgeschiedenis van dit grensland, nog verder teruggaand dan de grote zeeslag op het Zwin in 1304 – dat ik huiverde om zoveel verdronken matrozen. De àlleroudste bewoners van ’t eerste Knokke-Sinte Katelijne moeten veel krijgsrumoer hebben vernomen, zoals zij die nà hen kwamen, toen de Spaans-Hollandse oorlog toch voor een deel werd uitgevochten in de driehoek Kadzand-Brugge-Oostende, waarna, van 1604 af, toen de laatste Spaanse galeien met hun Turkse slaven-roeiers den Swine hadden verlaten – de forteressen “aen wederzyden” respectievelijk door Hollanders en Spanjaarden bleven bezet – zij het dan op mindere sterkte.

Op een dag in de lente, toen het ijs nog niet geheel uit de sloten en resten van oude killen verdwenen was, zo herinner ik mij, heb ik, heel kort na de wapenstilstand van 1918 denk ik, dàtgene van dichtbij leren kennen ... waar ik voordien alleen maar kennis van had kunnen nemen van de veilige, vèrre verte uit: het gehucht De Vrede – waar vader oude vrienden had wonen, en ’t was toen dat ik vreemde namen hoorde, als ’t Glazen Bruggetje en de Linie van Cantelmo. Waarbij ik ondervond, dat dat bruggetje helemaal niet van glàs was. Maar ik wist toen al, van wandelingen over de hoge wallen van de oude vesting Sluis, wat een “glacis” was: de glooiing van een vestingwal, ’t talud. En ’t glazen bruggetje werd wat het wàs: le pont du glacis – Maar wel lang heeft het geduurd, voor ik don Andrea de Cantelmo in de archieven van Brugge heb ontdekt. Toch reeds in 1920-'21 was ik, met mijn bèste makkers natuurlijk, die linie gaan verkennen ...: van de Knokse Oosthoek tot rond Sluis, al zijn we een paar maal verloren gelopen en op de duur tè dood-moe geraakt om nog belangstelling te hebben voor ’t einde er van: een kleine hoogte aan de oude Sint-Donaaskreek achter de sluisse “Stenen Beer”, waar het fort Sint-Donaas het lààtste bolwerk was van de forteressenreeks, die door die “linie” werd verbonden, een dubbele wal en een vrij brede vaart, die behalve voor de verdediging hoofdzakelijk voor de bevoorrading van de Spaanse troepen moet hebben gediend.

...Ook dit toch hoort bij de rijke historieken van het geliefde land van Knokke-Het Zoute. Al was 't maar... dat juist dòòr dat gebied der oude bolwerken en strategische kanalen mijn éérste weg is gegaan, die leidde tot de Siska’s, tot het Hazegras; tot de toen nog heel wijde, heel geheimzinnige schoonheid van Het Zoute.

De stilte... ja, en in ’t hele gebied tussen de Knokse Oosthoek, via De Vrede en De Nachtegale, tot aan de Blauwe Sluize achter de Damse Vaart, dicht bij Hoeke, leefde toen een wonderlijke naam onder de mensen “Limento”, zegt de volksmond – en vòòr vier decennia wist ook ik niet beter. ’n Oude Belgische stafkaart, die ik lang nadien raadpleegde in het Brugse rijksarchief maakte mij wel iets wijzer, maar toch niet veel, want dààr stond op “Canterloo Lijn”. Ge weet het: de oude versterkte linie, die een paar kilometer ver nog te volgen is, vrij gemakkelijk, tussen De Vrede en het Sint-Donaasfort nabij de vaart van Damme, draagt officieel de naam van Linie van Cantelmo, naar Andrea Cantelmo of dè Cantelmo, Italiaans veldheer in Spaanse dienst, geboortig uit het geslacht van de hertogen van Popoli.

Als kwartiermeester van een Italiaans regiment moet hij rond 1632 in de Nederlanden gekomen zijn, dienende onder de bevelen van de markies de Sante-Cruce. Met diens leger is Andrea de Cantelmo bij het beleg van Maastricht geweest, en enkele jaren nadien vinden wij hem in het leger van de kardinaal-infante Ferdinand, als commandant over kleine afdelingen ruiterij en voetvolk. Hij moet vlug carrière gemaakt hebben, want als de gouverneur der Zuidelijke Nederlanden overlijdt, is hij het die mede opgenomen wordt in de voorlopige “junta” die met de regering van deze gewesten werd belast. In het begin van 1642 wordt hij benoemd tot generaal der artillerie, en door don Francesco de Mello meteen opgedragen, de belegering te slaan van Lens en La Bassée, en van de forten in de streek van Boulogne. Als in 1643 de Hollandse troepen in 't huidige gebied van oostelijk Zeeuws-Vlaanderen binnenvallen, dringt hij bij wijze van afleidingsmanoeuvre 't noorden van Brabant binnen, neemt de stad Eindhoven en de forten in de buurt van Venlo. Maar in het Antwerpse lijdt hij kort nadien de nederlaag tegen de troepen van prins Frederik Hendrik van Nassau. In 1644 heeft hij vermoedelijk de Nederlanden verlaten.

Al liggen zijn krijgsbedrijven dus ver van onze streek vandaan,... hij is in de jaren 1641, 1642 en 1643 vele malen in het Brugse geweest. Primo omdat hij in ’t eerstgenoemde jaar super-intendant van het leger in Vlaanderen was geworden en dan niet minder omdat onder zijn bevel en oppertoezicht “de redoubten van Don Andreas de Cantelmo” zijn gemaakt, welk fortenstelsel en verbindingslinie hij misschien ook zèlf heeft ontworpen. In October 1642 vinden wij don Andrea de Cantelmo, in gezelschap van de burgemeester van Brugge, jonkheer Alexander de Muelenaere, in de streek tussen Damme, Sluis èn Knokke “omme de redoubten te visiterene”, zoals ’t verslag over die tocht meldt. De Linie van Cantelmo, aangelegd in 1642-’43, kwam tot stand aan de grens van ’t tussen noord en zuid dan nog altijd betwiste gebied dat vooral de streek van Sint-Anna ter Muiden omvatte, en met het duidelijk doel, in die laatste periode van de Spaans-Hollandse oorlog, die in 1648 eindigde, eventuele Hollandse invallen in Vlaanderen te kunnen keren.

In het uiterste noorden van het Hazegras was al veel eerder het Sint-Paulusfort gebouwd. Aan de Reigersvliet, tussen De Vrede en dat Glazen Bruggetje van làter, verrees het fort Isabella. En daar bezuiden volgde dan een hele reeks van versterkingen: Sinte-Anna, Ambrosius Spinola, St. Martinus, Frederico en Sint-Donaas, dat ook reeds eerder bestond. Die forteressen werden dus door de sterke Linie van Cantelmo verbonden; zij vertoonde zeven uitsprongen, door een dubbele wal verbonden – en met een breed water daarvoor, zoals gezegd.

Tot in de eerste wereldoorlog is de Linie van Cantelmo zeer goed zichtbaar gebleven, al had Napoleon, die in October 1811 Knokke en de Zwinstreek, ook Sluis, had bezocht, een paar van die forten doen gebruiken om er zijn versterkte Zwin-linie mee te ondersteunen. ... En dan zijn in 1914 de Duitsers gekomen, die op de grondslagen der oude Spaanse forten en de verbinding daarvan, een hele serie van hun “onderstanden” hebben aangelegd... Zelfs in de jongste wereldoorlog werden die bases gedeeltelijk gebruikt voor het “gieten” daarop van Duitse bunkers. Toch is de Linie van Cantelmo voor wie de streek kent ook thans nog te ontdekken, en te volgen in het stille land, zò dicht bij Knokke-Zoute, en toch helemaal “buiten de wereld”, – waar waterhoentjes haastig het bruinige riet inschieten en waar meeuwen schril schreeuwen bij de nadering van de mens. Maar àls die mens te luisteren weet, kan het gebeuren, zoals het mij toch is gegaan, dat het is, alsof ge nog de Spaanse soldenieren van don Andrea de Cantelmo hoort roepen, in de morgen of in de valavond, bij 't aflossen van de wacht, en ’t terugkeren naar verderop gelegen kantonnementen, waar de roodgekruiste gele vlag, de kleuren van Spanje, ’t verblijf van de commandant markeert.

… Er zijn andere forten geweest. Sinte Theresia, Sint-Bernardus, en eigenlijk is alleen het Sint-Paulusfort goed bekend gebleven, daar waar de Zoutelaan uitkomt op de weg naar de Oosthoek – en er is een stukje overlevering, dat wil, dat er van die Spanjaarden van toen of later... dààr zijn blijven hangen. Maar het is wellicht nièt waar..., en ik bedenk dat ook dit, de militaire historie tussen 1600 en 1811, nog moet geschreven worden. En derhalve: eerst gepuurd uit... de toch zò weinige bronnen die daarover enigszins bekend zijn.

... Er is één ding, dat beslist géén legende is, al hoort het niet direct bij ’t kapittel der oorlogshistorie. Korte tijd nadat keizer Napoleon de versterkingen aan het Zwin had bezocht, is zijn decreet van december 1811 verschenen...: houdende het strikte verbod, op straffe van boete, om de duinen af te graven of uit te graven, en om gras, helm of wat dan ook aan planten in de duinen te trekken of anderszins te vernielen... Het is nog altijd dit keizerlijk decreet dat onze Belgische duinen beschermt – ... en al is 't een zéér gewaagde veronderstelling, want ik kan bijna niet aannemen dat Van Bunnen rond 1890 de rol van Napoleon als beschermer van zeewering en natuurschoon kènde, – het zou toch mogelijk èn redelijk zijn geweest dat Van Bunnen zijn villa’s, na die van Alfred Verwee aan de Lippenslaan gebouwd, dààrom de namen heeft gegeven van Napoleon en zijn lieftallige, jonge Marie-Louise, “met de dikke Habsburgse lipjes”, zoals haar portretten laten zien. ...En waarmee zij graag pruilde – maar dàt heeft met de fortenhistorie helemaal niets te maken, noch met de smokkelaarsgeschiedenissen, die de keizer verschrikkelijke uitbarstingen van woede hebben bezorgd. Oòk tijdens zijn bezoek aan onze streek, aan Knokke en Sluis – in 1811, toen de “maire” van Sluys-in-Vlaanderen hem nederig verzocht, toch de in beslag genomen gesmokkelde Engelse wollen stoffen te mogen gebruiken voor 't kleden van de armzalige Spaanse krijgsgevangenen die... het kanaal van Brugge naar Sluis, op zijn bevel, hebben gegraven. In plaats van de contrabande te verbrànden in het openbaar... Maar de keizer, die heel de dag in een goed humeur was geweest, barstte uit in verwensingen aan het adres van de uitgemergelde Spanjaarden – waarvan er duizenden aan de moeraskoorts van dit gebied bezweken zijn – zeggende, dat zij 't niet wààrd waren, gespaard en gekleed te worden, om hun dégoutante wreedheden, de keizerlijke soldaten tijdens de veldtocht in Spanje aangedaan...

Maar de smokkelarij ging verder, en de Franse kustwachten, die ook in Knokke bedrijvig waren, tot aan de monding van ’t Zwin, en làngs het Zwin, waar Napoleons batterijen veldgeschut stonden om een eventuele inval der Engelsen te kunnen verhinderen, konden meestal niet voorkomen dat kleine bodems met Vlaamse of Zeeuwse rappe kerels bij nacht en ontij toch de begeerde, duur betaalde Britse stoffen, koffie, suiker èn tabakken, in balen en pakken, aan land brachten.

En niet minder opwindend zijn de getuigenissen die verhalen van Engelse krijgsgevangenen, in kampen ondergebracht, die, geholpen door onze bevolking, trachtten te vluchten...; waarna zij met gekochte of gestolen kleine boten hoopten, de voor onze kust patrouillerende wachtschepen te bereiken.

Het rijksarchief te Brugge bevat het dossier van zulk een ontvluchtingspoging... Tegen het huis van Filip van Landschoot nabij het Hazegras hadden de meier en de veldwachter van Knokke, samen met een afdeling kustkanonniers, in februari 1811, een boot en een anker gevonden, in het riet verborgen. Van Landschoot werd aangehouden, samen met zijn buur, de boer Osaer, die in 1808 reeds bij een smokkelzaak betrokken was geweest. – Jamaar, zeiden Van Landschoot en Osaer, wij hebben dat bootje slechts gestolen in het Zwin, omdat het er tòch verlaten lag... Het was niet waar. Enkele weken nadien kwam een zekere Jan van de Kerckhove, uit Aardenburg maar liefst zijn boot terugeisen, die hij, mèt een kompas, aan Osaer had verhuurd, om er op 't Gat van Sluis enkele dagen mee te gaan vissen. Later was Osaer de eigenaar komen vertellen, dat 't bootje vernield was en dat hij een voorschot wilde geven van 28 fr. 76 centiem... op de prijs die overeengekomen was voor het geval de boot verloren zou gaan. – De rest, zei Osaer, ...zal ik betalen, zodra Filips Reubens bij mij is geweest. Die Reubens was een bekend smokkelaar, met wie Osaer “zaken” deed. De prefect ontdekte, dat Reubens regelmatig afwezig was uit de streek, maar tegen Osaer en Van Landschoot kon hij aanvankelijk weinig of niets ontdekken, al vermoedde hij dat er een smokkelhistorie achter de bootjesvondst zat. Opnieuw ondervraagd moest Van Landschoot verklaren,... dat Osaer hem voordien was komen opkloppen in de nacht, om suiker en koffie weg te halen, die in een bootje bij het fort van het Hazegras verborgen was. Vier andere Knokkenaars, Jan Gevaert, Leonaert Broele, Filips Devroe en Pieter Heneman, hadden dan de buit helpen vervoeren, die via Ramskapelle in Brugge terecht is gekomen. Het verhaal is hiermee niet ten einde, want door die smokkelzaak kwam uit, dat Reubens in diezelfde periode ook nog wat “vreemdelingen” in zee had gebracht, tot onder de Walcherse kust toe zelfs, waar een Engels wachtschip de mannen aan boord had genomen. Daarna bleek, dat het om drie gevluchte Engelse krijgsgevangenen ging. Van dààr uit is Reubens op een van zijn gewaagde, maar zeker winstgevende smokkeltocht uitgegaan, – hij keerde terug met zès balen koffie en zesendertig “suikerbroden”... Om kort te gaan: Reubens, wiens persoonsbeschrijving overal was bekend gemaakt, werd niet gevonden, en in augustus werden Van Landschoot en Osaer op vrije voeten gesteld. Maar twee maanden nadien, in octobermaand,... kocht de uiterlijk zo vreedzame landbouwer Osaer andermaal een bootje, van een Sluizenaar, en voer er mee weg... Rond die tijd werd bovendien nog een boot gestolen aan de overzet van het Zwin bij ’t Hazegras. Enkele dagen later pakten de Franse grensdarmen... vier Engelse krijgsgevangenen te Sint-Anna ter Muiden, die daar door de Bruggeling Henry heen waren gebracht. Zij waren ontsnapt uit een kamp te Arras..., een vijfde man had te Sint-Anne nog kunnen vluchten, samen met Henry. De mannen hadden met de boot van Osaer willen roeien naar de Engelse wachtschepen. Op de elfde november 1811 werd Osaer in Sluis aangehouden door de vrederechter die hem naar Gent zond om verder onderhoord te worden aldaar, door de prefect van het Scheldedepartement. Maar helaas is dat alles wat in het door oud-archivaris dr. Jos. de Smet ontdekte dossier te vinden is over... één stukje van de bonte, boeiende legkaart die het boek van Knokke-Het Zoute vormt – en uit welk fragment nàmen naar voren komen, van bewoners van Zoute en Hazegras vooràl, die met stoute daden ’t verhaal van avontuur in oorlogstijd hebben helpen schrijven – zò, dat ik’t op winteravonden intens kan genieten, bij het vuur... als ik weer eens teruggekeerd ben van enkele uren dwalen in de atmosfeer van dàt gebied, dat het land van mijn hàrt is!

En dààrom, omdat zij al zo heel lang in mijn hart gesloten is, die landstreek, zijn er òòk herinneringen die mij pijn doen. Herinneringen aan dingen toch maar, die ik pas heb gezièn toen het leed ervan eigenlijk al voorbij was – alhoewel nog niet vergéten. Ik denk aan de oorlog, aan de oorlogèn. Ik zie met beklemming mij staan, als kind, hoog op de bovenste verdieping van ons huis in Sluis – in de heel late avond, zelfs in de nacht, als aan de kust, voor Knokke en tot Zeebrugge en verder wellicht, het scheepsgeschut donderde en dat der Duitse forten terugdonderde met hels geweld. Ik zie nog de opflakkerende gloed, èn 't geheimzinnig lichtspoor van granaten – of misschien waren ’t enkel lichtsignalen. Ik zie met dezelfde beklemming, en nog altijd bevangen door déérnis, de “overlopers” die in stormnachten over de Zeeuws-Vlaamse grens gelopen waren, met levensgevaar, brengend of halend: kostbare brieven en stukken misschien, die voor ’t verslaan van de Duitse vijand van belang waren. Let wel, met overlopers bedoel ik natuurlijk nièt de deserteurs. Al heb ik ook diè gezien: Duitse, op 't einde van de krijg in september-october 1918. Als zij als vagebonden, druipend van modderig water, van ’t dwarsen der herfstige velden, kreken en sloten, hunkerend voortgejacht waren om Holland te bereiken, hongerig, met holle wangen en stekende rode ogen. Met een stuk koebiet in de zak, waaraan zij geknasperd hadden onderweg... En dan is de tijd gekomen, waarnaar mijn kinderhart hùnkerde: te kunnen gaan, dààrheen, waarvan wij 't vreselijke van oorlog, wegvoering en honger alleen maar in verhalen hadden gehoord. Maar het waren dan toch de verhalen meest van mijn eigen schoolkameraadjes en vriendinnetjes van mijn zuster: kinderen van Belgische vluchtelingen — die àlle, àlle, met hun namen en hun gezichtjes nog levendig in mijn geest staan geprent.

Waar zijt gij, lieve Paula Haemelinck met uw blonde vlechten en uw liedje, waarop ge met de kleine vriendinnen van ’t Zeeuws- Vlaamse stadje op het schoolplein met de kaatsbal speelde, van:

Rood, wit, blàuw, dat speld ik op mijn mouw,
Rood, geel, zwàrt, dat drààg ik op m’n hart!

Waar zijt gij Maurice, Gilbert en Marcel Braet, van wie ik mijn eerste sigaretten gekregen heb – en zoveel... geweerkogels, die ge gingt stelen uit ’t wachthuis van een of andere Duitse grensbewaking? Waar zijt ge, kleine Martha Schepens uit Knokke – ... die mij vertelde van de gròte tram in de Lippenslaan – en van de warme ovenkoeken van uw “metje”?

Ja – en waar zou die lieve Franse Jongen zijn, naast wie ik in de schoolbank zat, Marc Crombez, wiens vader toch gevallen was, ergens aan ’t verre front, waarvan 't dreunen soms hele avonden en nachten onophoudelijk tot ons kwam – in onze kinderveiligheid van de warme huiskamer?

Geloof mij, kleine vrienden van toen, oudere mensen van nu, en misschien leeft ge al niet allemaal meer, ik denk zò vaak aan u. Vooral als het bééld van Knokke van na 1918 in mijn geest weerkeert. Beelden van de “Batterie Wilhelm II” met haar vier enorme stukken geschut van 305 mm, die niet alleen de hele Belgische kust bestreken – maar ook 't eiland Walcheren en tot vèr in de Scheldemond. Daarvoor lag in de duinen de lichtere Batterie Hamburg. De eerste batterij begon bij de oude molen van Knokke-dorp, waar als een zovéélste Knoks wonder làter “La Réserve” verrezen is – waarin ik met een intens genoegen de prachtige oude kaarten van de lage landen aan de zee bekijk. Maar zèlfs in die verfijnde sfeer van dit prinselijk “manoir de mes rives” – waaraan ik zoveel héérlijke herinneringen heb, met bovenààn die aan de expositie “Schilders van Oud-Knokke”, zelfs dààr zijnde kan ik nooit geheel vergeten... de tijd, dat staal en beton niet dienden om villagrondslagen te leggen en moderne appartementen te bouwen – de tijd dat al 't menselijk vernuft en àl de energie van de mens misbruikt werd om de brute waan-idée te dienen, dat Engeland en Frankrijk door de Duitse wapenen gebroken moesten worden èn vernietigd, met als quantité négligeable: het even onder de voet lopen van onze kleine weelderige landen aan déze kusten - waarvan ’t volk lijden moest, omdat leed en barbaars geweld door de “Germaanse geest van oorlogvoering”, gedecreteerd door Clausewitz, als nuttig én noodzàkelijk werden aangeprezen.

Ik heb getuigenissen in vele boekskens die gewijd zijn aan de oorlog en de èindelijke bevrijding van deze hoek van Belgenland. En het is niet om de bittere herinneringen te koèsteren dat ik ze soms herlees – maar om ook diè bladzijden uit het boek dat Knokke heet vooràl niet te vergeten – hetgeen wij hèn verschuldigd zijn, aan wie ik deze regelen heb opgedragen: de slachtoffers van twéé bezettingen.

Neem ik M.-J. Brusse's kleine deeltje “In 't verbouwereerde oude stadje” ter hand, ’t feuilleton dat in '14-'18 in de Nieuwe Rotterdamse Courant verschenen is, dan zie ik het vèrre Knokke en de eerste villa’s van Het Zoute liggen zoals hij ze zag, als hij met journalisten-vrienden tot in ’t eendelijke domein van de Zwin-mond was doorgedrongen, en staande op 't Hollandse duin, van waar je dichtbij de Duitse schildwachten onder hun piekhelm kon zien stappen aan de overkant, keek... in ’t bezette, overweldigde land:

– Een hevige bui kwam er op en scheurde 't wolkengevaarte aan flarden, waardoorheen de lage zon haar stralen gutste, tot nog even wat goud geplas, tot hier en daar bleekblauwe wakken, waarin enkele schelproze wolkjes vergingen tegen de barre wolkenkust. Dan klaarden er de verre duinen op – in een vreemd groenig licht achter de schemering, en het scherp silhouet van een verlaten Belgisch badplaatsje verscheen als een fata morgana in zo’n bres van hel licht, waar je duidelijk de roode villa’s onderscheidde, de boomen, ’t kerkje... Aanstonds weer weggedaan in 't grauwen van de luchten, waaronder de zandvlakte stug-bruin verdonkerde...

Maar ook een ànder beeld nog bezit ik, helder tafereel van vreugde om de bevrijding van Knokke in 1918 – al tekent de Amsterdamse journalist jonkheer Jan Feith, in ’t boekje, waarvan de opbrengst ten goede kwam aan het Hollandse comité dat wilde bijdragen tot het lenigen van de nood der inwoners van de bevrijde Belgische gebieden, “Met de Belgische troepen door West-Vlaanderen”, éérst de verwoesting, de àngst die nog na-werkte in de mensen van de kust èn van de schrijnende vertwijfeling om ’t nog onbekende lot van zovelen die naar het front getrokken waren of die, bij ’t haastig wijken van de bezetter, werden meegedreven als vee.

– Knocke is een uitgeleefde stad, lees ik. De breede straten zijn leeg; in den wijden boulevard, die recht naar het strand loopt hangen de draden van de electrische tram, warrig en roestig omlaag. Bijna alle ruiten zijn gebroken, doch de huizen lijken weinig beschadigd. Op den hoogen strandwal spookt slechts het groote badhotel met holle zwart-uitgebrande vensters. De noordelijkste badplaats van België is er niet zo slecht van afgekomen. Maar de bevolking moet nog bevangen zijn van een verlammenden angst...”.

Als de avonturende journalist, die zonder speciale papieren ’t bevrijde gebied is binnengekomen, de Lippenslaan oprijdt, ziet hij geen mannen of jongens – alleen vrouwen en kinderen die rond hem te hoop lopen, en de vrouwen vragen hem... of hij ’n Duitser is. Als hij enthousiast ontkènt, menen zij eerst nog dat hij een Engelsman is – tot hij zegt: “Ik ben een Hollander, en ik kom u gelukwensen met uw bevrijding.

– Ineens, schrijft Jan Feith, ...ineens staat daar ’n dreumes met een papieren vlaggetje te zwaaien, – rood, geel, zwart, de vaderlandsche Belgische kleuren. De durvige rakkert! ... Vrouwen staan te huilen, de boezelaarsslippen zenuwachtig vegend langs de oogen.

... En zo weinige jaren zouden verstrijken, maar ’n goede twintig, voor de mobilisatie van 1939 – en dan de oorlog van 1940, andermaal leven en groei van Knokke-Het Zoute onverbiddelijk àfgrendelde. En binnen ’t zo moeilijk nog te betreden “Sperrgebiet” ging, zoals elders, een terreur heersen, die in haar ergste vorm leidde tot opleiding, verbanning, wègvoering van arbeiders èn intellectuelen – om daarginder in ’t land van de vijand te gaan werken onder de bommen – ofwel om er uitgeput te sterven, in hongerkampen – waar de dood wie weet hoe véle malen een verlossing is geweest, dan wel ineen te storten onder de kogels der grimmige executiepelotons.

Tot wéér de bevrijding kwam, in 't dan nog bovendien door inundaties extra-afgesloten gebied – waar de “Wacht am Kanal”, woorden die op ’t station van Knokke in Gothische letters geschilderd waren, van geen enkel nut was geweest. Waar honderden opgeëiste mannen de verre stelling die ’t volk “Tobroek” noemde, en elders de àndere bunkers en kazematten hadden gebouwd. Waarna tenslotte de plundering van huizen en villa’s èn de afbraak van twintig van de schoonste overblijfselen van Het Zoute een... oorlogsbuit in nieuwe vorm bezorgde, die naar 't tenslotte toch tot capitulatie gedwongen “thuisfront” werd gezonden – naar daarginder, waarvan zovelen die bij ons hoorden, die in Knòkke hoorden, niet zijn teruggekeerd.

Dat de verhèffing toch weer, en vlug, mocht volgen, dat dankt Knokke zèlf, en dat dankt het lànd aan de ijzeren energie van mensen die nooit bij de pakken zijn neer gaan zitten. Hoe onvolledig zou ik zijn, sprekend van dit land van mijn hart, als ik vergeten zou te zeggen: er is geen driftiger-arbeidzaam en even driftig-vrijheidslievend volk als dit van de kust. Want wiè er ook, van de Franse grens tot voorbij het Hazegras, het “toerisme” hebben gemààkt: het waren en het zijn de mannen en vrouwen van deze kust zèlf, die op àlle manieren dàtgene hebben gebouwd dat uniek is in geheel de wereld: de kéten van bàdplaatsen, van éven voorbij Bray-Dunes tot en mèt de villa-stad Het Zoute, die haars gelijke niet heeft!

Emile BUYSSE schreef over Knokke

Redactie

Cnocke is Hier
1986
23
075-079
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:33:01