De Duivelsput

Ieder jaar viert Knokke nog ‘Duivelsputkermis’ hoezeer de Duivelsput zelf reeds sedert vele jaren verdwenen is en de plaats ruimde voor woningen aan de tweesprong van de Graaf Jansdijk en de Kalfstraat. Maar heeft de Duivelsput echt bestaan zoals Paul Parmentier die ook fotografeerde tijdens de vorige eeuw, toen de ’koeienput’ in kwestie nog bij ’t polderland lag, als de sporen (wellicht) van een oude dijkbreuk. De Duivelsput is echter ook legende.

2018 06 22 140532Tekening van André D'hont

De Duvelspit

Zo zou het kunnen gebeurd zijn.

Er zijn nog wel enkele oude Knokkenaars die beweren dat het echt gebeurd is. Wij zullen er nochtans geen eed op doen. Toch is het een wrede historie waarbij gevoelige lezers best doen niet verder te lezen!

De Kinne uit het verhaal was zelf niet helemaal wat men ’n onthouder zou kunnen heten. Toch zou hij achteraf drie dagen en drie nachten in zijn bed met schrik op het lijf liggen bibberen. Het was ten slotte maar als paster Piepers hem wijwater gaf in plaats van jenever dat hij weer tot zijn zelven kwam en de ongelukkige schepen zijn begrafenis nog niet zou meemaken. Want de Kinne was schepen van Knokke, of beter gezegd van Cnocke zoals het destijds heette. En de schepen moest naar Brugge. Voor zijn vissers, die telkens een 'vlaemschen groten' dienden te betalen als ze met een stukje boot in ’t Zwin staken. Dat zat onze mensen dwars: dat de taks dezelfde bleef, of hun schuitje nu onder ’t gewicht van de vangst dreigde te zinken of als ze met een ledige mand thuis kwamen. Altijd zo’n ’vlaemschen groten’ te betalen aan Sluis, altijd maar Sluis helpen. Zo had het Margaretha van Konstantinopel en heur zoon Gwyde van Dampierre uitgevaardigd.

Dampierre en zijn Vlaemschen groten,
Ze zijn er maar om ons te kloten.
Loop maar Magrietje en je zeuntje!
Wieder vangen liever een keuntje.”

zongen de mensen van die tijd. De muziek hebben we niet teruggevonden.

Om niet over ’t Zwin te moeten en nog eens extra te betalen, besloot schepen Kinne naar Brugge te trekken. Wat een hele rit werd, meer vermoeiend voor de Kinne dan voor zijn paard. Het is waar dit zijn broek er niet zo heel gewoon aan was. Dat het zout van de drogevis in zijn gehemelte bleef plakken, was er ook oorzaak van dat zij achter nat snakte, zoals zijn lever. Hij dacht er niet eens over na hoe hij de zaak te Brugge zou ’schaveilen’. Tussen een andere pot en pint had hij er prat op gegaan de zaak te kunnen regelen, zodat hij zich uiteindelijk niet meer kon onttrekken aan de beschoten kommissie.

En toen de schepen aan de poort van de Brugse gemeente arriveerde, was zijn eerste gedacht voor ’n pint. Het gedacht duurde langer dan de eerste geut. Er kwam een tweede en een derde; voorwendsel voor een vierde. Het was het begin van een dorstige dag.

Awal m’n oren, zei dikke Marie uit ’De lustige Kanne’, da boertje kan wal drienken.

– ’k En zien nekik gin boer, liet de Kinne verstaan. ’k Zien nekik schepen van Cnocke en ’t zien dor allemolle visschers, os 't gin keunestropers nie en zien.

De een en de andere spraken nog ’t oud Vlaams van de streek. En om te bewijzen dat ’t in Cnocke mannen waren, ledigde de Kinne zijn schuimende kroes in één slok.

G’had hem ’s avonds moeten zien als hij op zijn paard geholpen werd. Ze moesten hem vastbinden met koorden, opdat hij onderweg niet in ’t Zwin zou sukkelen. En dikke Marie kletste een keer op de billen van de merrie :

Schepen, en de komplementen aan de vrowe en de kienders.

Het paard was tevreden terug naar de stal te kunnen en zette het op een naarstig drafje. Wat het bier in de Kinne zijn buik deed schuimen als in een rollende ton. Maar daarvan werd hij al niet veel gewaar. Als hij zijn ogen opende, zag hij enkel een ronde maan, twee manen en vier als hij langs het water gedragen werd.

We hebben niet kunnen achterhalen hoe precies de naam was van de schepen. Terloops gezegd. Voor iedereen was hij steeds de Kinne geweest omdat hij een zwak had voor drogevis. Als hij aan de graten van de scharren zat te zuigen, leekte het vet hem langs de kin, en hij wreef het er gulzig af met zijn vinger en likte die gretig af. Voor hem was een drogevis een doodzonde waard en zeker te verkiezen boven een jong meisje. Zijn vrouw had het in feite ook liever zo. Maar met altijd al dit vet in zijn vanzelf glimmende stoppelbaard, hadden de dorpsgenoten hem dan maar voor de rest van zijn leven (en ’t nageslacht) herdoopt.

Het was meer met een vaatje gerstenat dan met een drogevis dat de merrie Cnocke bereikte. De Kinne herkende waarachtig de dijk. Want hij was minder dan ’n beetje ontnuchterd door de storm die, halverwege de polders, plots opgestoken was. De regen gutste neer en leekte langs het paard, langs de Kinne zijn laarzen, die ook al overliepen. De waarheid was dat de schepen nog nooit zo nat geweest was van binnen en van buiten.

Hij dacht reeds bij ’t Kalf te zijn. Dacht hij. Als het paard plots staan bleef. Het kon eenvoudig niet meer verder: daar was een grote plas. En de maan schoof weer van achter een grote donkere wolk om rond zich onheilspellende figuren te tekenen. De Kinne dacht (dacht hij) dat hij al thuis was en wou van het dier afwippen, maar hij bleef in de koorden hangen. Hij ging tegen zichzelf aan ’t vechten, niet te best wetend wat er precies aan de hand was. Omdat er al te veel water bij het gerstenat gelopen was om hem goed te doen. Omdat hij eigenlijk minder wel dacht dan hij dacht. Het was meer ’dachtete’, zoals ze in Cnocke zegden.

En op dit moment zag hij ze op hem afkomen.

Ze stegen uit het water op, langzaam en trager nog (maar zeker) kwamen ze naar hem toe. Ze zongen (voor zover ge zoiets zingen kunt noemen) een treurmare die door merg en been drong. En beenderen was ’t juiste woord. Ze zongen zo triestig als iemand die van zijn eigen begrafenis terug kwam. Wat echter ook het geval was. En die die zijn eigen beklaagt is op zichzelf al een triestig geval. Luister dan naar de rest.

Ze zongen:

‘pam, pam, pamm’

En ze herhaalden drie keer 't refrein (met een orgelpunt) terwijl het water in hun keel gorgelde.

2018 06 22 140625De ’Duivelsput' zoals Paul Parmentier deze fotografeerde in 1889. Nu is deze beruchte boek van Knokke reeds volledig verdwenen (de café's niet)..

Schepen Kinne vocht tegen zijn koorden. Die stoet kwam steeds dichter en dichter op hem af. Het was een eindeloze rij knokken, evenveel geraamten waar de maan door gluurde. Maar ’t waren geraamten zonder kop. En ze droegen een lijkkist, een eindeloze lijkkist, maar een lijkkist zonder deksel. En in die kist lag er een ding, een ding zonder ding!

Schepen Kinne vocht tegen zijn koorden. En dan begonnen de klokken te luiden. En de Kinne zag dat de kerk er niet meer stond, dat de kerk van Cnocke ook verzonken was in die duivelse put. Waaruit de eindeloze rij knokken zonder kop met hun eindeloze kist met ’t eindeloos ding erin, kwamen.

De klokken luidden:

Bim, boem, bam...”, maar altijd “Bim, boem, bam”. En met ’t refrein van “Pam, pam, pam” van de rammelende beenderen was dat iets verschrikkelijks, iets dat doorzinderde tot in de bierbuik van de schepen. En ze bleven komen. En het paard wou niet verder. En de Kinne vocht tegen zijn koorden. Hij zag zich nu eerder de schepen van Knokken. Hij had gewild dat ze vlugger zouden naderen om toch te weten wat ze met hem zouden doen. Kon hij zich tenminste nog verdedigen. Maar neen, hij lag daar vast als een platte in een net van de Paardemarktkreek. Vlaemschen groten.

Toen deed de merrie het. ’t Dier plonsde in het water, midden de geraamten met hun knokken die uiteenspetterden als een kegelspel. De Kinne kreeg er zoveel tegen zijn knikker dat hij de hagelstenen niet voelde die plots als duiveneieren neersloegen. En de merrie zwom door over de bres die de storm in de dijk geslagen had.

Als schepen Kinne weer tot zijn zelven kwam (bij manier van spreken) lag hij in zijn bed. Al de buren stonden met grote ogen op, naar hem te staren. Al wat ze er mee hoorden (ook bij manier van spreken) was: “Pam, pam, pam”. En ze schuddebolden. En Kinnes vrouw, de moeder van echt al zijn kinderen, weende tranen met tuiten.

Een oengeluk komt nooit allene, zuchtte Sissen Bliek. Maar ’k vragen m’n af wat den duvel da z’hem in Brugge gezeiden?

Bij dien 'duvel' sloeg iedereen inderhaast een kruis. En er vloog wat wijwater in de Kinne zijn mond. Dat vergift bracht hem weer van zijn zinnen.

Wie zal het echter ooit geweten hebben tot welk goed einde de Kinne de ’Vlaemschen groten’ van Dampierre (en Margaretha) te Brugge gebracht had. Zijn vrouw vond er geen enkele meer in zijn beurs als ze die te drogen gehangen had. De Kinne zou nooit meer de oude zijn, buiten zijn eeuwige liefde voor de drogevis, als hij van onder het wijwater van paster Piepers kwam. Als men hem over Brugge vroeg, antwoordde hij slechts over de akelige lijkenstoet. Voor een pint zong hij zelfs van “Pam, pam, pam”. Niemand durfde ten slotte nog ’s nachts voorbij de bres waar, aan de zeedijk, de kerk ineengestort was en verzwolgen.

Men heeft die put sedertdien de ’Duivelsput’ genoemd. En ’t schijnt (schijnt het) dat men ieder jaar op de kortste dag, vier nachten voor Kerstdag, de klokken kon horen luiden en de knokken hun klaaglied horen zingen. En als het de knokken niet waren, dan was het de Kinne...

De duivelsput (van André D'hont)

Middernacht...

Twaalf slagen hard gedreun,
En uit de put het gesmacht
Van duivels helgekreun!

Verzonken klokken luiden
Die verzopen kerk beduiden.
Wit bewaden lijken schrijden

Om hun zonden te belijden
En hun eigen ziel te schragen
Tot in eindeloze dagen
Door de klamme duivelspoel,
Zonder hoop en zonder doel.

Poel waarin ons eigen leven
Bij geboort zich heeft begeven,
Met ons aards verkrachten
En onzinnig klam betrachten.

Middernacht...
Twaalf slagen hard gedreun!

In:

Het Nieuwsblad - Het Volk - De Streekkrant - Gazet van Antwerpen - Brugsch Handelsblad

2018 06 22 140716(Meerdere krantenknipsels: foto's en teksten)

De duivelsput

André D'hont

Cnocke is Hier
1985
22
006-011
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:33:01