Herinneringen uit mijn jeugd
Jimmy Debruecker
Tweede deel: van 1921 tot 1930 te Knokke.
We dachten reeds al ons verstand te hebben eens onze plechtige kommunie gedaan. Maar laat het mij flakaf zeggen: onze apejaren begonnen pas.
Vele Knokkenaren liepen in 1921-22 school bij de broeders Xaverianen te Heist. Ik was er ook bij. Iedere avond moesten we zo vlug mogelijk terug met de tram, zoniet kon het op een slagveld uitdraaien, wij tegen de plaatselijke lavers bij de fameuze helling in de omgeving van de school. Het moest wel zijn dat we het niet konden helen met onze buren, zij met ons, – maar sedertdien is het veel veranderd...
Frère François, alias Frère Ko, leerde ons voetballen, bij de Watertoren van Duinbergen. De vent kende veel truukjes: hem voorbijtribbelen konden we nooit. Frère Ko zette zijn benen wijd open, zijn soetane in de weg, en de bal zat gevangen. Reglementair was het misschien niet. Maar ook zonder soetane zijn er vele goede voetbalisten uit gegroeid, o.a. Antoine en Joseph Verleye, goed voor een hoge divisie.
Tijdens de vakantiedagen waren we veel samen in de dreef van Dis Mengé speelden er bal-in-de-hoed, handerwat, toppen, met de pekkels, met schietlap en met de fameuze klakkebusse, ook boer-op-zilte en noem maar op. Ze waren er allemaal bij: Pier van de Velde, Henri Lievens, Albert en Louis Vermeire van de steenbakker, Remi en Aimé Dhondt, Jef Georges, Florimond van Hoorweder, de Witten Deleyn, Jef Dombrecht, Gerard en Omer Teirlinck, André en Oscar Reubens, velen meer.
De duinen was ook ons speelterrein, bij de molen van bakker Lievens, bij de batterij Wilhelm II. Het klimmen op de molen viel niet in de smaak van Jules Vermeille (in de volksmand Jules Crayon), de politie-agent. Mijn vader, de veldwachter, was meestal bedrijvig bij de badendienst, en we profiteerden ervan. Maar Jules was op post in 't dorp. We moesten het dikwijls op een loopje zetten als hij opdaagde.
Als meneer Delahaut met zijn vrouw naast zich gezeten, met hun sieze door het dorp trokken, was het een evenement. Het was een prachtige voituur, getrokken door twee witte paarden.
Onder de vakantie was ik op tijd en stond van dienst in onze Pension de Famille. Schoenen poetsen was het 's morgens, van de ene kamerdeur tot de andere. En ik miste soms wel eens, in zover dat er klachten kwamen bij moeder Maria, als de dames een grote mannenschoen voor de deur vonden. Om te lachen. Water moest tot op de verdiepingen gebracht worden, want lopend water was er niet in die tijd, en 14 kamers dienden besteld. Op het platform was er een grote vergaarbak, goed om de toiletten door te spoelen, en de reservoir moesten we tweemaal per week volpompen.
In ons Pension moest ik met zuster Esther ook tweemaal per week de plankenvloer van de eetzaal cireren met was en opblinken. 'k Geloof dat ik daarvan mijn blozende wangen overgehouden heb. Helpen opdienen moest ik ook, met een hoge harde kol en een klein zwart strikje gelijk een jonge trouwer. En 't was nog niet alles, want de schotels wachtten nog, met het afdrogen van glazen en zilverwerk, vervolgens de messen met kurk en poeder doen blinken.
Er waren goede momenten. ’k Weet nog dat ik aan 't opdienen was toen voor de Baudouin het orgeltje weerklonk. 'k Liet heel de boel staan, dan speciaal om de apen te zien van de Italiaan van 't orgeltje.
Vader Casimir had een goed gedresseerde hond, een Groenendaal, die de naam Joffre gekregen had. En als mijn vader zijn wandelstok vergeten had in de Oosthoek of op 't Hazegras, was het genoeg dat hij zei: "Joffre, waar is mijn stok?", opdat de hond het op een lopen zou zetten en een halfuur later terug zou zijn met het ding. Joffre kon geweldig hoog springen, O.a. over de muur van Parmentiers kasteel. Wij voor ons part kropen door een gat in d'hage om wat appels en peren te bemachtigen in de boomgaard van Parmentier. De hond at geen appels. Wij kropen op onze buik.
Als de elektrische tram uit Oostende bij de halte aan Café du Tram van Pier Rotsaert stopte, gooiden de reizigers hun kaartjes weg. Wij vochten er zowaar om. Ze waren van hard karton met een gaatje in 't midden, goed om een koordje door te steken. De tramkaartjes dienden voor het spel, schriftje-smijten. We gooiden met een cent of een kluutte naar een lijn die getrokken was en 't dichtst bij was goed voor een kaartje van de medespelers.
Er was veel te doen als 't kermis was op de 3e zondag van juli. Vader moest de plaatsen aanduiden waar de molens, slingermaneige, schommels en andere kermiskramen dienden geplaatst te worden op de markt. Ik mocht de ganse duur van de kermis gratis op alles zitten: vader was toch garde voor iets. Ik de zeune van de garde. De paardenmolen van Fons Pante uit Beernem stond altijd op dezelfde hoek van de markt en een groot paard deed het gevaarte draaien: wij hielpen bij het stoppen met op de remsleper achter 't paard te gaan staan. Gans Knokke was in die feestdagen op de been. De cafés liepen stampvol, de Baudouin, de Wellust, Pier Veugels, Verburg in Burgermanswelzijn, ook de Lion d'Or, Remi Van Belleghem en vele andere.
Voor de jaarlijkse Keizerschieting aanvang september was het bijzonder druk bij nonkel Louis in de Baudouin en bij Frans Tavernier in de Lion d'Or. De sires kwamen uit heel België en de gaaipers stond achter ’t stadhuis bij de Helmweg in volle duinen. Als een deelnemer de grote gaai afschoot, liet Saten Heyneman het kanon bulderen. Het kanon in kwestie was een ijzeren blok met een gat in 't midden, poeder erin, volgepropt met gazettepapier, en een lont aangestoken: een slag die bijna gans Knokke deed daveren. Ja, dan wist men ook dat Saten in form was. En in die tijd was ook de fameuze fanfare van St.-Croix, N-Frankrijk, van de partij, drie dagen lang, gelogeerd bij Frans en Louis.
Iedere zondag, na bijna alle missen, moest vader Casen vanop het klein arduinen stoepje, juist aan de uitgang in de Kerkstraat, het gemeentelijk nieuws aflezen. Als vader echter van korvee was op het strand, nam Pier Heyneman zijn plaats in. Na iedere mis was ook Bertje Verwee van de partij, maar dan om een aalmoes te bedelen, aan de uitgang bij 't tramkotje bij de Lippenslaan, en wie niet gaf werd naar d' helle verwenst. Jean van de Kreemkarre was ook altijd op post, met lekkere galetjes van 10 tot 25 centiem, om er heel veel te verkopen, geschept van onder de koperen deksels.
In de week liep Pietje Delaeter uit Dudzele de Lippenslaan op tot ’t Van Bunnenplein en af. Pietjes werk bestond er in de tramrails schoon te maken en hij was steeds goedgeluimd. Ik zie Kamiel Devulder nog altijd in zijn kotje zitten bij de Loskaai, nu de groentenmarkt.
In de maand mei werd op bedevaart getrokken naar Bontens kapelletje bij de Graaf Jansdijk. Dit gebeurde te voet bij 't lezen van de paternoster tot onze lippen zinderden. Willen of niet, we moesten mee van moeder Maria. De bedevaart werd gehouden voor ’t lukken van de oogst en de zomervruchten. Het ging terug langs Siska voor pannekoeken of wafels. We waren niet meer moe.
Einde augustus, begin september ging een landbouwtentoonstelling door in de Smedestraat. Men zag er alles en nog wat, dieren groot en klein, groenten en vruchten, achteraf verdeeld. Dit trok een massa volk.
De H. Sakramentsprocessie trok ieder jaar door de laan en meer straten op 15 augustus. Als de stoet voorbij kwam, knielde iedereen. Er werden lantaarns meegedragen rond het H. Sakrament en vader stapte vooraan met getrokken sabel. Ja, de mensen waren toen kristelijker dan nu.
En dan was er de bloemenstoet, die reeds van voor de le oorlog ieder seizoen defileerde. Daarvoor kwam een massa volk naar Knokke. Waarom moest dit toch verdwijnen? Alleman leefde ervan, cafés, banketbakkers en roomijsverkopers. Maar ja, sedert de fusie is er veel veranderd. Of moet iedereen nu naar 't Humorfestival? Met hoeveel gaan ze daar heen en hoeveel kost dat? 't Moet gekritiseerd worden tot het barst. Tot de bloemenstoet terugkomt.
In 1924 moest ik naar de Frères van de Mariastraat te Brugge. De brave Frère Cyriel was er portier en Frère Edmond direkteur, Frère Leon (de Speke) gaf Engelse les en Frère Anselme gaf voor mij 't vijfde. Tijdens de speeltijd moesten we Frans spreken, zoniet ’t boekje op en 10 centiem boete. Zo leerde ik Frans. En eten ook, want 's morgens was het om ter vlugst met de boterhammen, bevreesd dat er niet genoeg zouden zijn. Tijdens de twee halve verlofdagen gingen we voetballen op 't plein van St.-Kruis of St.-Andries, of naar de zwemkom in 't koud stilstaand water in open lucht.
Met de school achter de rug voetbalde ik bij de scholieren van Knokke F.C. in 1925-26 in de Kalfduinen. We hadden een goede ploeg, die verder op de illustratie staat, de scholieren in de finale van het landelijk kampioenschap, zittend Gerard Teirlinck, Joseph Verleye en Joan Brake; knielend: Jacxens, Jimmy Debruecker, Julien Van Parijs, Arthur V.P., Antoine Verleye; staande: Willy Rombout, vader Verleye, kapitein Robert Demey, Valere De Saedeleer, Henri Simoens, vader De Saedeleer, Prèsen Aertssen, Maurice Van Poucke.
We speelden al onze matchen op het terrein van de Kalfduinen, voorbij de Kalfmolen achter de smidse van Door Zutters. We moesten ons thuis aankleden en op de fiets naar 't Kalf rijden, zien dat we op tijd present waren. Er waren zeer veel supporters en op ons terrein hebben we nimmer verloren. Voor de verplaatsingen was Fiel Van Hecke paraat met zijn kamionette. En bij Sport Blankenberge zou tegen Cercle Brugge uitgemaakt worden wie kampioen van West-Vlaanderen zou worden. We wonnen 3-2 en we kregen als beloning elk een limonade. Ward Vervarcke schreef in de gazetten over onze prestatie en hij was geweldig met de pen.
Voor de finale van het voetbalkampioenschap moesten we naar Brussel om Montegnée uit de Walenpays te ontmoeten. Met Prèsen Aertssen en vele supporters reisden we met de trein, mijn eerste keer naar de hoofdstad. De scholieren van tussen 15 en 17 jaar moesten zelf alle onkosten betalen met voetbalschoenen en de rest. In onze tijd krijgen de voetballers alles betaald en ze vegen er dan soms nog vierkant hun broek aan. Enfin, wij kwamen wel een beetje nerveus te Brussel. Onze Prèsen beloofde een keunesouper als we wonnen. Maar we verloren 0-1. We hadden goed gespeeld maar weinig geluk. ’t Was 't einde van een mooie droom. We kregen toch onze keunesouper, in de strijkzaal van Prèsen Raymond, de bleker die door zijn zoon Oscar opgevolgd werd, ook aan 't hoofd van Knokke F.C.
Onze supporters bleven ook bij ons. In 1925 was het op het nieuwe grasveld bij de vroegere Batterij.
De jaren liepen door. In het goed seizoen van 1927 met vele Engelsen trok ik voor een zestal maanden naar Engeland om de taal te leren. Ik verbleef er bij een familie die bij ons voor niets gegeten en gelogeerd had. Een uitwisseling. 't Was ginder moeilijk de eerste dagen, maar ’t Engels kwam redelijk vlug, wat nodig was, want daar sprak men niets anders. Ik kende vlug Londen op mijn duimpje, door de parken en door de Underground. En ik speelde golf in Wimbledon, waar we een rode vest met vele mottegaten moesten aantrekken. Men kennis van 't strand van Knokke kwam er van pas. Gaston Van Ryckeghem kwam er op bezoek als hij in Bristol verbleef. Wat ik in Engeland ook leerde was het toebereiden van konijn.
Pas voor ’t seizoen terug thuis, mocht ik met vader Casen en een 20-tal Knokkenaars naar 't konsul te Brugge. Eén voor één kwamen we in onze blote flikker bij de dokter, "bon pour le service.", en naar de adjudant om te weten wat het zou worden. Ik vroeg 't 3e Lanciers. Maar je moest die vent zijn ogen zien. "Denk je misschien dat je op een paardemaneige gaat rijden, - neem maar gerust de Piotten!" Ik drong aan voor de Lanciers en 't kwam in orde. "Je zult wel je peire zien", riep de adjudant me nog na.
Vooraleer naar de militaire dienst te vertrekken, dansten we nog dikwijls op de deuntjes van 't orgeltje van Pier Heyneman, Oktaaf of Esther mee. 't Was langs de dijk voor een kluutte voor de hele avond, en de schoenen waren na afloop zo rood als de bakstenen van 't wegdek.
In ’t jaar 28 kwam ik dan bij ’t 3e Lanciers te Brasschaat, met een lang gat en onze valieze op de tram gestapt tot Brugge, overstappen voor Brussel-Noord, dan naar Antwerpen, de autobus op voor Brasschaat-Polygone. De "anciens" waren er met een fluitconcert. We werden gedrild, vroeg eruit, de paarden borstelen, spiegelglad, de eerste dagen zonder zadel rijden, dan na een paar maanden in het zadel. Het eten kon er nog door, maar naar 't schijnt is het nu veel beter. Voltige deed ik 't liefst, op en af het paard springen, goed voor een pakje Davros van onze luitenant Oscar Verhaeghe.
Over de troep zou ik wel 50 bladzijden kunnen schrijven. Over de fameuze pikuren zullen we 't niet hebben, evenmin over de koffie om kalm te blijven. Eens van "sortie" waren we op een loopje naar de Polygone, de cafés binnen om te dansen, meer soldaten dan meisjes en dan maar met een maat op de dansvloer bij het orgel dat katoen gaf. In de kazerne waren alle orders nog in 't Frans, niet eenvoudig voor de jongens van de buiten. Die ’t best Frans verstond, reed dan maar op kop en de anderen volgden.
Onder mijn soldatentijd brandde te Knokke de Garage Vandenhout volledig uit in 1928, waar nu de Sarma is. Ik kreeg maar éénmaal per maand verlof en moest in soldatenpak blijven. Van ’t 3e Lanciers werd ik op mijn verzoek naar de opslagplaats D.R.A. in Brasschaat verplaatst. Daar moesten de Amerikaanse paarden van de trein afgehaald worden, nadat ze per schip aangekomen waren. Dit was een hele karwei, achteraf met verzorging en oefening. De gendarmerie kreeg de paarden als ze in orde waren.
Wie herinnert zich nog de winter van 1928-29? In één nacht waren alle waterkranen bevroren in de stallen en driemaal per dag moest 't ijs van de nabije vijver gebroken worden om water boven te halen voor zowat 1200 paarden. In onze kamer brandde er maar een sukkelaar van een kolonnestoof, die 's avonds moest gedoofd zijn. Hier waren ook Joseph Stockx, Pier Hongenaert en nog meer Knokkenaars gelogeerd.
Terug te Knokke in 1928 kochten we een Chevrolet 18 pk. voor 40.000 fr., dezelfde die ook de vader van Pierre van de Velde had. We bouwden een cottage in de Koningslaan naast de Villa Lispanne van Nonkel Louis. De grond kwam van Nellens à 18 fr. de vierkante meter, waar de Albert Plage van wal stak, rond het Zegemeer.
Zo was ik weer thuis. Op die dag, van de troep af, zonder veel pinten in mijn kleren, want moeder Maria was niet zo gemakkelijk. We hadden ontzag voor onze ouders, toen. Ik hielp nog wat in 't Pension tijdens het seizoen, waar de Engelsen de voornaamste klanten waren.
En dit is dan, samengevat, wat ik mij het best herinner uit die vroegere dagen. Maar 't kan er misschien nog bij dat ik met Joseph Dombrecht iedere zomerdag wel twintig kreemtjes at. Want Jantje Smidt woonde naast ons en ze kostten er maar 25 centiem. We kochten ook alle soorten spekken bij hem: tandenplakkers, muilenmakers, wippers, rekkers, pupekado's en meer nunnevlees. 't Smaakte toch zo lekker en 't is wellicht daardoor dat ik zo vroeg mijn tanden kwijtspeelde. 'k Beklaag ze niet, want ’t was een schone tijd. Tanden kan men nu in de winkel kopen, gelijk de spekken!