De geschiedschrijver van Knokke:
Pastoor Julius Opdedrinck (1851 – 1921)

(vervolg van Cnoc is ier, nr 8, p.27-35)

E.H. J. Van den Heuvel

In 1894 werd C. Callewaert (31) (de latere monseigneur) leraar in de kerkgeschiedenis op het Groot Seminarie te Brugge. Deze had onmiddellijk zijn begaafdste studenten belangstelling aangekweekt door hen praktisch geschiedeniswerk te geven. Hij was lid van het bestuurscomité en vooral als sekretaris van de sektie geschiedenis op het kongres te Brugge in 1902 werd hij de kopman van een nieuwe ploeg werkers. Hij was ook medewerker van de Emulatie. Hij spoorde heel wat medewerkers aan tot vruchtbare arbeid o.a. heel wat priesters L. De Wolf, P. Allossery, E. Van Cappel, R. Deschepper, enz. en zo kwam Opdedrinck, als man van zelfstudie, tot medewerking aan de Brugge Emulatie.

Eerst laat men Opdedrinck enkele boekrecencies opmaken voor de Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis dat in 1839 te Brugge zijn eerste nummer uitgaf, en nu nog altijd merkwaardige artikels publiceert: juist een goed werk om erin op te komen: eerst enkele lijnen, dan een paar bladzijden, en later een heel artikel!

Zo vinden wij er twee recensies in de eerste bibliografie van de Emulatie, over het artikel van G. Delépiné, Contribution à l'étude géographique du littoral de la Flandre française (32) en over het artikel van E. Bouchet, Causes de l'introduction de la langue française en Flandre. (33).

Hierin vertelt Opdedrinck dat Godfried van Bouillon boven anderen verkozen wordt om koning te worden van Jerusalem, “daar hij de twee landstalen kende van de rassen die het meest soldaten hadden geleverd voor de kruistocht.

Het is een nederig begin, maar... alle begin is moeilijk. Ook richt Mgr. Callewaert in 1903 een Historische kring van West-Vlaanderen op, maar de oorlog van 1914 legde de steeds groeiende bedrijvigheid van de kring stil. (34)

In het nummer van mei 1905 staat reeds een belangrijk verslag van 11 bladzijden over J. Warichez, Les origines de l'église de Tornai (35).

Dit boek werd in 1902 te Leuven uitgegeven. Het was belangrijk, want wij behoorden tot het bisdom Doornik tot wanneer op 12 mei 1559 paus Paulus V het bisdom Brugge oprichtte. Hij vermeldt de diplomatische bronnen en de letterkundige bronnen meest Levens van heiligen, (36), die ons gegevens verstrekken over de uitgestrektheid van dat bisdom. Hij vermeldt ook als oudste "pouillé" (dat is een bestuurlijke beschrijving van ’n bisdom) die van 1331. Ten slotte trekt hij de aandacht op het ontstaan der parochies, het belang dat men hechtte aan relieken en de monastieke beweging vanaf de 7e eeuw, o.a. te Brugge; de abdijen van de Eekhoutte gesticht door Sint-Trudo, de cella van Torhout door Lodewijk de Vrome geschonken aan Sint-Anskarius, eerste bisschop van Hamburg en bestuurd door Sint-Rembert. Hij spreekt ook van de cella van Bredene, de abdij van Oudenburg met Sint-Ursmarus en het oude Rocashem (Roksem) met de priester Felix. Hier vermeldt hij ook... de cella Meunikenrede.

Dit wordt een eerste aanloop voor zijn latere boeken over de kerkelijke geschiedenis van Knokke, Westkapelle, Hoeke, Damme, enz. daar al deze parochies tot het oude bisdom Doornik behoorden tot aan de godsdienstoorlogen, en de nieuwe kerkelijke indeling der bisdommen in 1559.

In hetzelfde nummer (mei 1905, p. 218) staat een kleine anekdote (door Opdedrinck?) van professor Pirenne die vertelt dat hij te Knokke het oud en merkwaardig register van de Schuttersgilde heeft gezien. In de 16 eeuw schrijven de ereleden zelf hun naam; van 1620-1630 konden ze waarschijnlijk niet schrijven en zetten ze slechts een kruisje; rond 1750-1760 beginnen ze weer zelf te tekenen. Welnu zo iets toont de graad van onderwijs in onze streken aan.

Zo volgen enkele recensies, meest over artikels uit het Bulletin du Comité flamand de France (Hazebroek). (37).

Zijn eerste nota over de H. Guthago is hoop en al 9 lijnen (38), maar ... hij grijpt naar een waardevol en autentiek stuk; de visitatie van de fierter (rijve) van St.-Guthago door de hulpbisschop in 1512-1513.

In het eerste deel van onze fameuze "Jaer-boecken" (39) der Stad Brugge staat over deze heilige: "Op den 3 Julii van den jaere 1159 heeft Gerardus Bisschop van Doornyck binnen de Prochie van Oostkercke verheven het Lichaem van den H. Guthagonus Koning van Schotland (40), in het bijwesen van de Abten van Duynen (41), Oudenburg en van den Eeckhoutte. Desen Heyligen Man was hier voortijds met 2 van sijne ondersaeten Gillo en Guidolfus, uyt Schotland (= Ierland) komende, in Vlaenderen aengestrand (42); en tot Oostkercke gekomen zijnde, hadde hij aldaer een Capelleken gesticht, en heeft ter selver plaetse met de voorseyde sijne Dienaeren heymelijck en heyliglijck sijn leven overgebracht".

Dat was nu de derde nota over onze streek, naast zijn voordracht over de evangelisatie van onze streek (1902) en een artikel over generaal Van Damme in de tijd van Napoleon. (43).

Die Dominique Joseph Van Damme is een man om een boek over te schrijven. Hij werd op 5 november 1771 geboren te Cassel (Frans-Vlaanderen), en diende als soldaat op de Antillen. Terug in Frankrijk lichtte hij een vrijkorps jagers in 1792 en werd in 1793 generaal. Hij deed Glogau kapituleren, werd te Wagram gekwetst en, aan het hoofd van het 1e korps van "la Grande Armee" in 1813, werd hij verslagen en gevangen, te Kulm (nu Chelmno) in de maand augustus. Pair in de Honderd-Dagen, divisionair van Grouchy, werd hij te Namen gekwetst. Hij voerde het bevel bij de aftocht van de achterhoede naar Parijs (juni 1815). In 1816-1819 werd hij verbannen naar de Verenigde Staten, kwam dan naar Gent, en in 1819 terug naar Frankrijk. Hij stierf in zijn geboortestad Cassel op 15 juli 1830. Echt een leven als een roman. Hij kreeg de eretitel van graaf van Huneburg.

Welnu deze beroemde en avontuurlijke vechtjas kreeg op 26 augustus 1805 (8 fructidor an XIII) van Napoleon een concessie (44) voor de duur van 52 jaar om al het land ten noorden en ten zuiden van het Zwin in te dijken (45), en tot het inpolderen van het Nieuwerhavense kanaal, dat vroeger de toegang tot de haven van Oostburg vormde. En … Napoleon zou zelf eens komen kijken: op 11 oktober 1811 was hij te Knokke. (46).

Door deze concessie kon de generaal verschillende polders in de streek Sluis-Oostburg en Sluis-Aardenburg verwerven.

De schitterende overwinning der Fransen bij Austerlitz, het sinds die tijd beroemde dorp in Moravië, op 2 december 1805, was voor een groot deel te danken aan generaal Van Damme. Hij werd daar met het grootkuis van het Légion d'honneur beloond; en zo werd die polder de Austerlitzpolder genoemd. Later noemde men ook de "Grote Plaet" ter hoogte van het Hazegras in het Zwin ook soms het "eiland van Damme". Dit was eerst een zandbank, later een schorre. (47).

Deze landerijen kwamen later in het bezit van 't Kindt de Hartogh en Weduwe Lammens, en hierover werden er heel wat processen gevoerd.

Maar laten wij de Annales du Comité Flamand de France nu rusten, waarvan Opdedrinck reeds in het XVIe deel (1887) bij de membres titulaires en waarvan de abbé Gezelle (!), litterateur, vicaire à Courtrai, reeds in het XVe deel (1883-1886) staat vermeld.

In het XXVIIe deel (1903-1904) staat hij immers vermeld als "curé de Damme", en zoals wij zagen, verlegde zijn belangstelling zich naar de Zwinstreek.

Ondertussen laat hij zijn parochiewerk, zijn kerk en … zijn hospitaal te Damme niet rusten. De historische O.L.Vr.-kerk wordt gerestaureerd. Reeds werden van 1890 tot 1895 restauratiewerken uitgevoerd, door architekt Verbeke, maar zij werden stopgezet daar zij niet voldeden. Architekt Ch. De Wulf gaf in 1897 een nieuw overzicht van de toestand. Daarop volgden opmetingen en een nieuw ontwerp. En één jaar na zijn aanstelling in 1902 werden de restauratiewerken hernomen. Architekt R. Buyck volgde Ch. De Wulf op ( + 1904) en voltooide de herstelling.

"De negen jaar (1901-1910) die Opdedrinck te Damme doorbrengt, waren van de meest produktieve van zijn leven. Hoe zou hij hebben kunnen weerstaan aan de aantrekkelijkheid van dit dood stadje, met zijn aureool van poëzie, en bevend nog van zijn voorbije luister? In zijn dubbele ring van vestingen en dijken, roept het ons het uitbundig weelderige leven op van verre eeuwen als oude Zwin-haven, met zijn stadhuis in echt sobere en sprekende lijnen, zijn majestueuze kerk, die door geweld de stigmata van zijn decadentie kreeg, met zijn fiere gevels en zijn kronkelende straatjes. Welk merkwaardig terrein voor opzoekingen voor een entoesiast van het verleden. De nieuwe pastoor gaf gehoor aan de lokstem van die oude stenen en perkamenten. Onder zijn impuls herleefde Damme in zijn dokumenten en zijn geschiedenis. Hij restaureerde de kerk, - ik zeg wel restaureerde -, want hij brak niet alles af om te herbouwen, hij was te groot bewonderaar van de vele schatten van schoonheid en eerbiedigde de vele herinneringen, die voorbije eeuwen ons als 'n erfenis hebben achtergelaten. Hij bouwde een nieuwe vleugel een het Lieve-Vrouwe-hospitaal (sic!) en ook hier wilde hij trouw de stijl van dit monument behouden. Ten slotte schonk hij zijn adoptiestad een betoverend-lief, klein museum.

En ondertussen pluisde hij naarstig het archief uit. Maar ook hier, zoals te Poperinge, meende hij niet kundig genoeg te zijn om een volledige geschiedenis te schrijven. Buiten een studie over de lokale toponymie - die onze geleerde confrater M. de Flou hopelijk zal uitgeven - gaan zijn opzoekingen uitsluitend naar de godsdienstige geschiedenis". (48).
Hier wordt ook gewag gemaakt van zijn geschiedenis van het hospitaal en van de kerk. (49).

Spijtig dat gedurende die twintig jaar te veel werd vernieuwd: het oude pleisterwerk met muurschilderingen werd verwijderd en het hoofdaltaar van de 17e eeuw afgebroken. Dat zou men tegenwoordig niet meer zo doen! (50).

Hier te Damme staat ook het eeuwenoude Sint-Janshospitaal met zijn merkwaardige gebouwen, schilderijen en verzameling oudheden. De eigenlijke stichtingsdatum kent men niet, maar er is een akte van 1249.

In 1902 komt de "Oudheidzaal", het museum van dit hospitaal tot stand onder zijn invloed en werk.

In 1902 verschijnt "Musée de l'Hospital St. Jean, à Damme. Catalogue. Imprimerie Générale de K. Vande Vyvere-Petyt à Bruges.
Het voorwoord van het Frans boekje was door E.H. J.O. (Opdedrinck) opgesteld. Het werd door Joseph Houtave vertaald: "Museum van Sint Janshospitaal van Damme, Naamlijst" en ook in 1902 bij K. Vande Vyvere-Petyt gedrukt. (51).

Nu begint hij zich langzaam thuis te voelen in de geschiedenis van zijn parochie. Heel wat nota's zal hij opmaken over zijn historische parochie. Later zal meester R. Vandenberghe er nuttig gebruik van maken om er zijn goed gedokumenteerde Gids van Damme mee op te maken, die door de Gidsenbond van Brugge werd uitgegeven.

In 1905 geeft hij uit: "Bekende oversten en kloosterlingen van S. Janshospitaal te Damme". (52).

In 1909 verschijnt een artikel over Damme: een relaas van anderhalve bladzijde over uitgedolven dingen. (53).

Ook in Handelingen verschijnt een merkwaardige bijdrage: "Het oude Begijnhof van Damme en de Cisterciënser Vrouwenabdij van Bethlehem uit Schouwen". (54).
Het begijnhof stond naast de pastorij bij de kerk en werd Sint-Agnieten of Sint-Agnietenklooster genoemd, omdat het de H. Agnes als patrones had genomen.
Naast het begijnhof stond dan ook nog een klooster van Augustijnerpaters, dat Couvent der Nazaretten werd genoemd. Over dit klooster zal hij in 1920 een artikel uitgeven: "Het klooster der Nazaretten te Damme" (55). Ook in Biekorf verschijnen na zijn dood nog een drietal artikels over Damme "De poorten van Damme" (56), "Het Stadhuis van Damme" (57), "De oude kapellen van Damme" (58).

En wanneer in 1951 "Sint-Janshospitaal te Damme. Geschiedkundige aantekeningen." (59) wordt uitgegeven, dan schrijft prof. Egied Strubbe, hoogleraar te Gent, in zijn voorwoord: (60):

"Veel, zeer veel van hetgeen hij over Damme op papier bracht, bleef onuitgegeven; daaronder een geschiedenis van de kerk, een historische, toponymische beschrijving van de stad en een geschiedenis van het Gasthuis. Alleen stoffelijke moeilijkheden waren oorzaak dat het werk ongedrukt bleef. Het is daarom toe te juichen dat de Eerwaarde Zusters van het St.- Jansgasthuis het zevende eeuwfeest van hun bestaan te baat hebben genomen om eindelijk de studie van pastoor Opdedrinck over hun instelling in het licht te geven". (61).

M. English schrijft in 1951: Het hospitaal te Damme. Addenda et Corrigenda. ASEB, LXXXVIII, 1951, 134-142. Aanvullingen en verbeteringen op J. Opdedrinck.

Hij noemt dit werk "een monument aan de gedachtenis van de ijverige priester en verdienstelijke Westvlaamse historicus", en verder: "Opdedrinck heeft vooral de uitwendige geschiedenis in 't oog; hij schenkt weinig aandacht aan het innerlijke leven en het statuut van de inrichting. Hier vinden wij nochtans zeer interessant materiaal voor de geschiedenis van het Vlaams hospitaalwezen. Opdedrinck heeft zijn "Aanteekeningen" afgewerkt, zoals hij nog twintig en meer monografieën schreef: zogezegd "persklaar", en toch met de overtuiging dat het handschrift niet zou worden gepubliceerd. Bij een gebeurlijke publikatie zou hij het wel opnieuw onder handen genomen hebben".

Ook schrijft Michiel English: "De juiste datum van de stichting zal wel altijd een raadsel blijven; de oudste autentieke akte van het archief is het reglement van 1249".

Negen jaar lang had hij in de oude Zwinstad, dag in dag uit, gewerkt en gezwoegd, met een ijver en een geestdrift, die hem de last van de jaren deed versmaden, toen, in 1910 het onvermijdelijke gebeurde; de onvermoeibare voelde moeheid, de bezieler kende lusteloosheid. Met koppige taaiheid had hij de eerste aanvallen van zwaarmoedigheid afgeweerd, met stalen wilskracht had hij de eerste afmatting bestreden. Het mocht echter niet baten, integendeel, het ging van kwaad naar erger, het werd een levensramp. De levenswekkende pastoor van voorheen verliet zijn geliefde Damme, reeds gebroken naar ziel en lichaam" (62).

De bisschop meende dat zijn gezondheid zou herstellen door hem een nieuwe benoeming te geven: op 28 januari 1910 werd hij pastoor van Hooglede. Hij werd er plechtig ingehaald, legde er de eerste bezoeken af, en toen ... begaven hem de allerlaatste krachten. Hij nam, nog geen twee weken na zijn inhuldiging, ontslag, en kwam, als ambteloos priester, naar het toen nog rustig-sluimerende Knokke herstel van krachten zoeken.

De frisse Noordzeelucht en zijn kloek gestel brachten langzaam-aan verbetering: dag voor dag werden belangstelling en levensvreugde weer wakker in hem. Iets nochtans was en bleef gebroken: zijn vertrouwen in de wereld. Verlaten en ontgoocheld, zocht hij troost in de eeuwige natuur en het ter rust gegane verleden. In eindeloze zwerftochten doorheen het toen nog wildschine duinenlandschap om de monding van het oude Zwin, in urenlange ontcijferingen van de toen nog onontgonnen archieven van het oude kustdorp, hield hij omgang met een wereld, die hem het ondankbare heden hielp vergeten. Met ware hartstocht ging hij die nieuwe wereld in alle hoeken en kanten verkennen. (63). Reeds op 9 april 1913 is de Geschiedkundige Studiekring te Brugge in het Groot Seminarie bijeen. E.H. Opdedrinck vergast hen "met eene zeer boeiende verhandeling over de Suene (Swin) de zeearm tusschen Knocke en Cadzand. De vroeger zoo machtige zeearm begon, reeds in 1240, te verzanden. In 1570 kon de zeevloot "Regina Coeli" er nog binnen varen; maar in 1648 wordt de inham voor de handelszeevaart ontoegankelijk. In 1830 onbeduidend geworden, wordt heden (1913) de verdwijning der Suene nog door menschenwerk bespoedigd". (64).

In de geschiedkundige Studiekring van 5 aug. 1913 vertelt hij, dat hij bij toeval ook de oudste stadsrekeningen van Brugge (1379-1381) heeft onderzocht. Hij deelt ook z'n besluiten mee over de Slag van Diksmuide, over de ambachten der lakenwevers, huidevetters en visverkopers, over de kastelein van Diksmuide en zijn houding tijdens de strijd tegen Lodewijk van Male. Ten slotte heeft hij het over de geldwaarde in de middeleeuwen. (65).

Weinig badsteden echter kunnen bogen op een zo volledige monografie, zo goed opgevat en zo goed uiteengezet als Knokke. Op 17 oktober 1913 legt hij de laatste hand aan en in 1913 verschijnt zijn "Knocke-Sur-Mer. Histoire et Souvenirs" gedrukt bij Ad. Van Kerschaver.

In zijn 'préface' schrijft hij vol fierheid:

"La bourgade a l'époque actuelle, est sortie de sa longue léthargie. Sa renommée est devenue mondiale; elle est station balnéaire et les documents officielles l'appallent la ville de Knocke-Sur-Mer. Comme une reine rayonnante de fraîche jeunesse, assise au milieu des collines de sables diaprées, en face de sa ravissante plage, elle voit accourir à ses pieds une pléiade de visiteurs d'année en année plus nombreuse". (66).

In datzelfde jaar 1913 werd het stadhuis en de Lippenslaan ingehuldigd.

Zijn degelijkheid, zijn eenvoud van schrijven of leesbaarheid, zijn gegrondvest op degelijke historische gronden, zijn oorspronkelijkheid - al kenmerken die niet pasten bij de vele boeken over Knokke geschreven - waren de reden van zijn succes.

Toch zal het tot 1 januari 1956 duren voor de tweede uitgave, eveneens in het Frans, verschijnt. Het voorwoord schreef 'Meester' Benoit De Langhe (°1887 - + 1960) (67) en elk hoofdstuk werd door ingenieur Jef De Langhe bijgewerkt. Deze uitgave werd bij Veka te Knokke gedrukt.

"De eerste Nederlandse uitgave - gelijktijdig verschijnt een derde Franse uitgave - draagt als titel: ''Geschiedenis van Knokke", opgetekend en geschreven door E.H. Opdedrinck, vertaald en bijgewerkt door Ir. Jef De Langhe met medewerking van Antoon Ghekiere en illustraties uit de verzameling van Jimmy De Bruecker. Drukkerij Lannoo, Tielt. Deze uitgave is tot stand gekomen door de zorgen van het stadsbestuur en van het Stedelijk Cultuurverbond van Knokke en tevens dank zij het mecenaat van de heer Christiaan Franck, een grote vriend van Knokke-Zoute". (68).

Ere-burgemeester Dr. Eug. Mattelaer schreef toen: "Ik groet U, dierbare Pastoor Julien Opdedrinck, die dit heerlijk werk hebt geschreven. Wat zoudt U nu opkijken, een halve eeuw later! Door uw taaie opzoekingen naar de bronnen, en uw schrijverstalent kon U "de" geschiedenis- schrijven van deze stad die U lief was als de appel uwer ogen. En zijn er hier en daar wel kleine onjuistheden (! - ook bij de hedendaagse Knokke-schrijvers! -) te ontdekken, het geheel blijft een heerlijk gebouw dat de tand des tijds weerstaat, en waarvan kan overtuigd worden: "exegi monumentum aere perennius - ik heb een monument opgericht duurzamer dan brons"'. (69).

Dit boek over Knokke zegt Opdedrinck is de vrucht van heel wat opzoekingen en heel wat werk.

Hij zegt dat er een leemte was aan een degelijke dorpsmonografie voor die mooie badstad, en dat hij er een eenvoudig geschiedeniswerk voor heeft geschreven. Want "het is zo goed het land te kennen, waar men graag leeft, al was het maar voor enkele dagen." Jammer, maar, zo schrijft hij, dat de dokumenten over Knokke, hoe interessant ook, niet erg oud zijn.

Hij heeft ook gebruik gemaakt van de brochuren en boeken die over Knokke handelen. Zo vermeldt hij:

  • Stoisy, Excursion dans les environs de Knocke-Sur-Mer. Touring Club de Belgique. 2e uitgave. L. De Plancke, zoon, Brugge.
  • Knocke-Sur-Mer. Ad. Van Kerschaver, Knokke, 1912.
  • Le Zoute. Geïllustreerde brochure. 1912.
  • A propos de l'arrêté du collège échevinal de Knocke-Sur-Mer en date du 22 nov. 1910, publié le 1 janvier 1911. Impr. A. Fockenier-Staelens. Brugge. April 1911.
  • A. Heins, Le Littoral Belge. Excursion par Dunes et Plages. Met panoramische kaart. Office de Publicité J. Lebègue et Cie. Brussel.
  • Bulletin officiel bimensuel du Touring Club de Belgigue. 30 juli 1910.

Dit boek is goed geïllustreerd met foto's, schilderijen (o.a. de straat met de kleine kapel, "Van de kerk naar de molen" door A. Verwee), en kleine tekeningen van A. Wesel, telkens boven de nieuwe hoofdstukken.

Ook het werk van onze Ieperse kanunnik Antoon Sanderus (Sanders, geboren te Antwerpen, in 1586 en gestorven in de abdij van Afligem in 1664), en van de Blankenbergse pastoor Jakob Meyer (Meyerus, geboren in Frans-Vlaanderen te Vleteren in 1491 en gestorven te Brugge in 1552: de vader van onze Vlaamse geschiedenis) gebruikte hij; maar hij steunde vooral op het onderzoek van oud archief.

In die tijd woonde hij (70) in, de Judestraat 19 (toen noemde men ze nog Jodestraat), bij doorbrave mensen, die de pastoor verwenden, maar... met hun eigen hebbelijkheden, de familie van de overleden Benjamin De Meester. Daarom noemden de meeste Knokkenaars hem "Paster Benjamin"...

Hierop maakte Georges Ootsaert, zijn oud-misdienaar, die graag op alles een rijmpje maakte, zijn vers:

"En onze paster Bejamien
die neemt zo geren snuif.
Dat hij pakt tussen duim en pienk
en in zijn neuze schuift". (71).

Aan G. Rotsaert vertelde hij ook dat hij zijn boek in 't Frans schreef voor de vele toeristen.

Hij las in het oude St.-Margaretakerkje iedere dag de mis aan het altaar, in de rechterbeuk.

Hier pluisde hij de oude dokumenten uit, maakte heel wat aantekeningen. Regelmatig trok hij op wandel langs het brede strand of in de polders, en had een grote kennis van de flora der duinen, en van de schelpen.

Er werd verteld over de schepen die voor Knokke vergingen, over het spookschip "Concordia", over de kerk van Sinte Catherina die in de zee verzwolgen werd. (71).

Einde 1920 kwamen de Zusters Dominikanessen van Langres bij Dijon zich te Knokke vestigen. Zij waren door de godsdienstvervolging uit Frankrijk verjaagd. Eerst wonen zij in de villa "Sans Souci" aan de Lippenslaan. Dan bouwen zij midden de duinen bij het Verweeplein, naast het stadhuis, een klooster met een pensionaat voor zwakke meisjes, die wegens hun gezondheid een kuur aan zee nodig hebben. (72). Er waren een dertig zusters, in het zogenaamde Frans klooster, dus een hele communauteit, en pastoor Opdedrinck wordt, op 20 oktober 1910 hun directeur. (73).

Dit gebouw wordt na de oorlog in 1919 aangekocht door "Nationaal Werk voor Kinderwelzijn". Gedurende een tiental jaren worden er dan zwakke kinderen opgenomen, die daar 'n goede lichamelijke verzorging en onderwijs krijgen. Juffr. Gernay opende daar de "kolonie". Daarna ging zij binnen in het strenge slotklooster van de Carmel: nu nog is zij Karmelietes te Gent. Ten slotte werd er op 1 september 1948 de Rijksmiddelbare School, het latere Atheneum, ingehuldigd. (Zie J. Opdedrinck, Geschiedenis van Knokke, blz. 91).
Ook in de vergadering van de Geschiedkundige Studiekring te Brugge op 31 december 1913 weet E.H. Opdedrinck zijn geleerd publiek te boeien met een voordracht over het Hazegras. De polder ligt op de plaats van de vroegere monding van het Zwin. In 1428 was de schorre ten noorden van St.-Anna-ter-Muiden, eigendom van de hertog van Boergondië. (74). Onder keizer Karel is de plaats reeds ingedijkt, en later wint hij nog aan oppervlakte door uitdijkingen. In 1784 was het de "Nieuwe Hazé"; in 1786 de Zoute-Polder.

Hij spreekt ook over de grondeigenaars; op het einde der 18e eeuw behoorde de polder voor een deel aan Philip Lippens, en voor een deel aan de adellijke familie de Croy. Dit laatste eigendom werd in de Franse omwenteling verbeurd verklaard. Op het einde vertelde hij nog iets over de werken door de regering in het Hazegras: het fort (1784-1786), 't lazaret dat tot niets diende en korte tijd nadien werd gesloopt, enz. (75).

In Biekorf verschijnt in 1914, blz. 284, een kort overzicht van een paar opgravingen te Knokke: een boot op 7 m. diepte bij de Grave Jansdijk, een vijftal minuten van de kerk; en een warme bron.

Op maandag 10 augustus 1914 maakt de Geschiedkundige Kring, samen met de Sociëteit van de Emulatie een uitstap naar Poperinge. In de voormiddag bezoeken zij de oudheidkundige en geschiedkundige merkwaardigheden van de stad. 's Namiddags is er een zitting met verschillende voordrachten. E.H. Opdedrinck spreekt er over: “Enige snipperingen over beroemde Poperingenaren en vooral Pater Makeblyde”. (77).

Als oude geschiedschrijver van Poperinge kon men moeilijk iemand beters vinden dan Opdedrinck, en het was voor hem een grote vreugde de lof van zijn oude vaderstad te mogen bezingen in de grootste van zijn zonen, o.a. onze grote Brugse schilder Lanceloot Blondeel (Poperinge 1496 - Brugge 1561), die tevens in een lang vervlogen tijd 1546 een ontwerp schetste van Brugge-Zeehaven met vaart en schuilhaven.

Ook de omgevende dorpen krijgen als prachtgeschenk de geschiedenis van hun gemeente, hun kerk en al wat hun dierbaar is.

Zo o.a. Westkapelle. Het gemeentebestuur kocht het manuscript om het te publiceren. Zelfs werd een mooie titelpagina getekend. (78). Alles was drukklaar rond 1919, maar … het kwam zo ver niet. Na heel wat peripetieën, ging het manuscript, dat op de pastorij werd bewaard, verloren. Gelukkig had het Davidsfonds met de medewerking van de Heemkring Sint-Guthago het gestencild uitgegeven, als derde nummer van zijn eerste jaargang in 1959. Gelukkig is het zo bewaard gebleven (tot in de Koninklijke Bibliotheek).

J. Rau schreef er een goede inleiding op: "Na Knocke begon hij aan Westkapelle, waaraan hij zoveel als het ging, gedurende de oorlog 14-18 voortwerkte". Hij wijst hier ook op de oorsprong en betekenis van de naam Waescapella vanaf 1270 en Wascapelle tot 1300. En hij besluit: "Waarom dan dit werkje uitgeven? Omdat het door Opdedrinck bijeengebracht materiaal zeer omvangrijk is en daardoor meer dan het lezen waard. En omdat het een hechte basis vormt, waarop kan voortgebouwd worden". (79).

In dit boek vertelt hij de geschiedenis van de parochie en de kerk en verwijst naar wat R. De Schepper (80) over de Sint-Niklaaskerk schreef. Ook maakt hij gebruik van het uitgebreid verslag dat Jan Jennyn, deken van de christenheid van Damme en gewezen pastoor van Westkapelle (- wie kon het dus beter weten! -) neerschreef in 1640, na al wat gebeurd was in de godsdienstoorlogen: bijna alle kerken in onze streek werden grondig vernietigd. Op 2 augustus 1640 wordt besloten de zuiderkant van het middenkoor en de sakristie te herbouwen, en de muren van het koor en het heiligdom terug in orde te brengen, enz. Daarna komt het dak aan de beurt.

Dan begint de heropbouw van de pastorie die in puinen valt. Ten slotte volgt de geschiedenis van de toren.
In de volgende hoofdstukken beschrijft Opdedrinck de kerkelijke instellingen, diensten en eigendommen, de oude stichtingen, de kerkpatroon Sint-Niklaas, de geestelijkheid en wat ondertussen in Westkapelle gebeurde tot 1 augustus 1919. (81).

Een zeer waardevol werk om verder op te bouwen.

Meer geluk had Hoeke. In 1914 reeds was verschenen: "Geschiedkundige Snipperingen uit Houcke's verleden en heden". (82). Een te weinig gekende dorpsmonografie, die echter ook van groot belang is voor onze streek. Hij verdeelt het in twee grote delen: De Stad en De Parochie. Als illustratie staan twee foto's: een uitzicht op Hoeke, en de kerk. Het boekje heeft hij opgedragen aan "Den Weleerweerden Heer Frans Leo Van Meenen ter gelegenheid van zijn gouden priesterjubelfeest en de vijf-en-twintigste verjaring van zijn herderschap te Houcke".

Op het einde schrijft hij: “En nogmaals zal christene vreugde hevig de herten doen kloppen op 22 september 1914. Op de gezondheid van den gevierden Jubilaris! Op zijne lange jaren! Op de vervulling onzer hartelijke wenschen!”

Het was het mooiste prachtgeschenk voor de jubilerende pastoor en een blijvend cadeau voor het geschiedenisrijke Hoeke.

Op 4 maart 1915 echter sterft de pastoor en wordt de lijkrede van J.O. gedrukt: (83) Lijkrede uitgesproken op de begraving van E.H. Leo Van Meenen, pastor van Houcke. (84).

Oostkerke had niet zoveel geluk. Toch werden enkele belangrijke artikels in Biekorf gepubliceerd. Ook vermoed ik dat de kring rond Biekorf nog het oorspronkelijk handschrift, of ten minste delen van de geschiedenis van Oostkerke zijn bewaard gebleven: die artikels immers ruiken naar het opzet van een dorpsmonografie rond deze belangrijke Zwingemeente. In 1920 verscheen van zijn hand: De kerk van Oostkerke, (85) en Oostkerke en de abdij yan Sint-Quintens-ten-Eilande (86) en in 1922: Oostkerke's Geestelijkheid (87). Andere parochies viel een droeviger lot ten deel: wat is er gebeurd met zijn nota's over Heist? (88).

De pastoor van Uitkerke beweert zelfs dat hij over die parochie schreef. (89).

En wat met zijn laatste werk over het klooster van Sarepta te Moerkerke en Brugge? (90).

Ondertussen had hij ook nog een artikel en een boek geschreven over heiligenverering.
In 1920 verschijnt in Biekorf (91): "Sint Guthago": een boek gedocumenteerd met artikels, waar hij nader ingaat op deze heilige vereerd te Oostkerke en van wie hij in 1905 een korte nota schreef.(92).

Hierover staat in de "Jaer-boecken der Stad Brugge (93):

"Op den 3 Julii van den jaere 1159 heeft Gerardus Bisschop van Doornijck binnen de Prochie van Oostkercke verheven het Lichaem van den H. Guthagonus Koning van Schotland, in het bijwezen van de Abten van Duynen, Oudenburg, en van den Eeckhoutte. Desen Heyligen Man was hier voortijds met twee van sijne ondersaeten Gillo en Guidolfus, uyt Schotland komende, in Vlaenderen aengestrand: en tot Oostkercke gekomen zijnde, hadde hij aldaer een Capelleken gesticht, en heeft ter selver plaetse met de voorseyde sijne Dienaeren heymelijck syn leven overgebracht".

Molanus schreef zelfs: "Aan de boorden der zee, nabij Knocke, bracht hij eenigen tijd zijn leven heilig over".

Het is hier niet de plaats om legende en geschiedenis te ontrafelen. Maar ... we mogen het wel zeggen, dat tot nu toe niemand het beter en vollediger deed, dan onze Opdedrinck, spijt merkwaardigen pogingen en op- en aanmerkingen, die op deze tekst meest teruggaan.

Nog een ander boek van Opdedrinck over volkdevotie kwam reeds in 1911 uit: Onze-Lieve-Vrouw van Assebrouck. (54).

Het was zijn eerste boek als pastoor van Damme (95). Het schijnt me toe dat hij hier niet de oorspronkelijke documenten heeft kunnen raadplegen, maar wel de boekjes erover verschenen.

Onze Pastoor L. Van Haecke, bekend om zijn kluchten en ... zijn devotieboekjes (96), had in 1872 uitgegeven: "OLVr. van Assebroucke, of pelgrimstaf ter Bedevaart naar de aloude Bidplaats van OLVr. van Assebroucke”. (97). Maar Opdedrinck is heel wat nauwkeuriger om de geschiedenis van dit wonderbeeld en zijn bedevaart te beschrijven.
Vermelden wij nog een laatste artikel over de vader van de Dietse dichteren altegader "Jacob van Maerlant". (98). En … wat is er al verloren: we stipten reeds een paar dorpsgeschiedenissen of artikels aan en komen er nog op terug. (Zie nota 106).

Te Knokke leefde hij gelukkig in de Judestraat, midden eenvoudige mensen. (99).

"Gedurende de oorlog van 1914-1918 voelde hij dat zijn krachten begonnen achteruit te gaan. Op zijn 65e jaar voelde hij zich oud. Hij leed veel door de ellende van anderen. Toch ging hij verder met plantenzoeken (100) en zijn geschiedkundige opzoekingen.

Begin 1921 viel hij ziek en liet zich naar het Sint-Janshospitaal van Damme overbrengen. (101). Lange weken had hij over dat besluit nagedacht, één idee obsedeerde hem: daar uitrusten, daar de oude herinneringen, die hij liefhad en die de tijd niet had weggeveegd, weer tot leven laten komen. Op een mistige morgen in december, kwam een gammele huurkoets hem halen en bracht hem naar het hospitaal, waarvan hij de directeur was geweest. Zijn smal kamertje met enkele oude meubels gaf uit op een blij binnenplaatsje, dat beheerst werd door de sterke, hoge toren van zijn kerk: dat was hier op aarde zijn laatste verblijfplaats. (102). Maar dezelfde droom komt geen tweemaal terug: Damme werd voor hem een ontgoocheling. Gaarne was hij naar Knokke teruggekeerd!

Zacht ontsliep hij in de Heer te Damme op 2 april 1921, terwijl de klokken, "zijn" klokken de dageraad inluidden.

Met zich nam hij mee een bijna ongeëvenaarde kennis van het Poperingse en van de Oostkust met zijn vele kleine vissers- en polderdorpjes in de Zwinvlakte, met hun bewogen geschiedenis, en die stilaan wereldvermaardheid kregen.

Hij was begaafd geweest met een levendig en schrander verstand. Hij bezat een hart vol goedheid, een gans fijnbesnaarde ziel, zacht, schuldeloos eenvoudig en uiterst gevoelig, een vast besliste wil. Toch waren zijn aard en temperament ongedurig en wispelturig, en zo had hij bevliegingen van scheppingsdrang en entoesiasme, en soms buien van melancholie en neerslachtigheid.

Op gebied van de eigen plaatselijke geschiedenis heeft hij onschatbare verdiensten voor menig dorp en parochie.

Zijn talrijke wetenschappelijke publicaties werden wel voor hier of daar een datum of een feit aangevochten, maar blijven actueel en ... zelfs tot de beste die tot nog toe werden geschreven. Voor de Zwinstreek was hij "de" pionier (103) behalve ... maar dat wordt een ander verhaal.

Damme had zo graag zijn dode lichaam bewaard in de kerk, die door zijn zorgen werd gerestaureerd. Hieraan gaf men jammer genoeg géén gevolg: op 6 april werd hij te Knokke begraven, en in de kerkmuur werd zijn grafsteen ingemetseld. De steen zou, helaas, met de afbraak van het oude kerkje vernield worden.

In Sint-Anna-ter-Muiden of in Oostkerke (of zelfs - maar voor hoelang nog? - in een Duinenpark te Knokke) zien wij nog een stukje schoonheid van vroeger, en begrijpen wij waarom Verwee en andere grote kunstschilders (tot in het Louvre te Parijs) verliefd waren op wat wij vernielden: 't oude kerkje, met zijn kerkhof en kerkwegel, zijn enig mooi kapelletje, zijn molen. De pletmolen van de "beschaving", ging hier met gretigheid zijn gang door alles heen, in de plaats van het als een juweel te bewaren door er omheen te gaan. Ook zijn vele beschrijvingen en aantekeningen gingen verloren: Maria Demeester zorgde er een tijdje voor, ging dan ook naar het St.-Janshospitaal te Damme en liet in haar testament alles over aan het werk van Don Bosco. In Sint-Pieters-Woluwe bij Brussel ging alles verloren, waarschijnlijk bij een papierhandelaar: niemand wist hoe waardevol ze waren. (104).

Geen standbeeld, zelfs geen borstbeeld siert de stad van zoveel miljoenendure monumenten. Enkel een pleintje op de plaats waar alles vernield werd als door een atoombom, draagt zijn naam: Pastoor Opdedrinckplein.

In de tweede uitgave eindigde de korte levensbeschrijving met een oproep tot de inwoners van Knokke: "Vergeet nooit de herinnering van E.H. Opdedrinck, die gedurende (105) enkele jaren van verblijf en hard werk een van haar inwoners was. Hij heeft zoveel bijgedragen tot de roem van hun mooie badplaats”.

“'s Mans dood is een verlies én voor ons én voor velen, niet het minst voor Vlaanderen's Geschiedkunde”. (106).

Voetnoten:

31. P. Allossery, President Callewaert en de geschiedenis, in: Liturgisch Parochieblad, Steenbrugge, XI, 1929, p. 246-247.
32. A.S.E.B. LV, feb. 1905, p.94. Dit artikel verscheen in Bulletin du Comité flamand de France, Belle (Bailleul), 1904, p. 309-320.
33. In zelfde Bullet., 1904, p. 205-207, 295-297 (ASEB. Feb.1905, p.95).
34. ASEB. 1951, p. 159
35. ASEB. mei 1905, p. 182-193.
36. o.a. Piatus, Chrysolius, Quintinus, Eleutherius, Medardus, Amandus, Eligius, Mommelinus en "de narratio abbatiae sancti Martini Tornacensis".
37. ASEB. 1905, p. 448, 452, 455, 462,  1906, p. 118 (n. 77).
38. Annales de la Société d'Emulation de Bruges, LV, 1905, p. 445-446.
39. De eerste uitgave verscheen zonder vermelding van de schrijver bij Pieter van de Capelle, in de Steenstraete in de Gulde Ribbe in het jaar MDCCXXXVIII t.t.z. 1738. Deze tekst staat I, p. 118.
40. Opdedrinck zal later aantonen dat hij niet uit Schotland, maar uit Ierland afkomstig was, en behoorde tot de Scotti d.w.z. Ierse geloofsverkondigers, monniken. Zie verder.
41. De abt van Duinen was in die tijd de zalige Idesbald van der Gracht, wier lichaam te Brugge in het merkwaardig kapelletje van de Potterie wordt bewaard en vereerd. Hij was geboren rond 1090 en stierf in 1167.
42. J. Molanus schrijft in zijn Natales Sanctorum Belgii, Dowaai 1666: aan de boorden der zee, nabij Knocke (!) bracht hij enige tijd van zijn leven godvruchtig door (waar hij ook stierf), en werd te Oostkerke begraven. Hij vernam dit verhaal van de priesters van Oostkerke, die het in de lezing van de derde nocturn in het koor voorlazen. (Nog in de 16e eeuw waren er te Oostkerke twee pastoors en drie kapelanen! Dat was nog wat anders dan nu met de medepastoors).
43. Bulletin du Comité flamand de France, 1900, 1e fasc., p. 4.
43. Opdedrinck vertelt over de feesten ter ere van Van Damme gedurende drie dagen te Cassel, na de slag van Austerlitz; en over de wraak van een Pruissisch officier bij de inval in 1813. Aan het hoofd der cavalerie steekt hij door van het midden van België naar Cassel, gans onverwachts; hij doet de poorten van het kasteel van onze generaal inbeuken, laat zijn mannen het rijke meubilair plunderen en laadt op een wagen de prachtige schouwgarnituur in massief zilver, die Van Damme gedurende de veldtocht in Pruisen uit het kasteel van z'n vader had meegenomen: hij had gezworen haar eens terug te halen!
44. Hier heeft ingenieur M.H. Wilderom in zijn zeer waardevol boek "Tussen Afsluitdammen en Deltadijken, IVe deel, Zeeuwsch-Vlaanderen, Middelburg 1973 wel een foutje gemaakt wanneer hij schrijft 6 fruct., anXIII en omrekent tot 23 augustus 1805.
45. Album Antoine De Smet, Brussel 1974, p. 74.
46. J. Opdedrinck, Knocke-sur-mer. Knokke 1913, p. 59. - J.H. Van Dale, Cassandria, Z-Vlaamsch jaarboekje voor het schrikkeljaar 1856.
47. M.H. Wilderom, o.c. p. 118
48. Zo schrijft Henri E. De Sagher in ASEB. LXV, april-juli 1915-1922, p.192-193. Ook dit handschrift over de toponymie is onvindbaar.
49. Maar zoals zoveel van J. Opdedrinck werd de geschiedenis van de kerk niet uitgegeven en is verloren. Zoals ook zijn Historische Schets van de Benedictinessen en de monografie van de Recoletten te Poperinge, en zoveel andere.
50. L. De Vliegher, Damme. Kunstpatrimonium van West-Vlaanderen, V, p. 57.
51. J. Opdedrinck, Sint-Janshospitaal te Damme. Tielt 1951, p. 115 nota 1 en 2.
52. bij de Meyer, Brugge.
53. ASEB, LIX, 1909, 266-267.
54. ASEB, L XIV, 1914, 28-56.
55. Biekorf, 26, 1920, 49-59.
56. Biekorf, 40, 1934, 80-82.
57. Siekorf, 40, 1934, 227-229.
58. Biekorf, 42, 1936, 241-247.
59. Lannoo, Tielt.
60. blz. 9 - 10.
61. De zusters van Damme, zoals ook die van de Potterie, (met wie zij nu verbonden zijn), en van Sint-Janshospitaal te Brugge volgen de regel van St.-Augustinus. Zie mijn artikel "Heiligenverering en volksdevoties in St.-Janshospitaal" in de tweedelige katalogus der tentoonstelling: "Sint-Janshospitaal 1188-1976, I, p.194-215. Hierin staan verschillende illustraties van Sint-Augustinus o.a. p. 194: een barok beeld; p. 168: een miniatuur met een broeder; p. 490: het beeld in de kapel; het retabel boven het hoofdaltaar p. 563; en het schilderij van Jacob van Oost p. 565.
62. Prof, E. Strubbe. Voorrede van St.-Janshospitaal o.c., blz. 7.
63. id. blz. 7.
64. ASEB, LXIII, mei 1913, blz. 182.
65. ASEB, id. 1913, blz. 314.
66. blz. 5.
67. Van meester Benoît De Langhe, de onderwijzer der gemeenteschool vinden wij een mooie foto in André D'hont, Dagklapper uit Knokke. Tielt 1970, blz. 200.
Zie het artikel van Raf Declercq: "Un mot de reconnaissance à un homme méritant" als inleiding bij de 2e uitgave. Hij schrijft: "Ce modeste instituteur retraîté s'est interesse depuis des années à tout ce qui touche l'histoire, le folklore et la langue populaire de Knocke et de toute la région située au Nord de Bruges. II a personnellement très bien connu le savant auteur de ce livre et entretenu pendant des années des relations amicales avec lui.
Il était de ce fait la personne toute indiquée pour continuer son oeuvre".
68. Zo lezen wij in het Ten Geleide van deze uitgave, blz.5. Op de titelpagina staat: "J. Opdedrinck. Geschiedenis van Knokke. Vertaald en bijgewerkt door J. E. De Langhe, in samenwerking met A.M.Ghekiere. Uitgegeven door Lannoo. Tielt. Onder de auspiciën van de stad Knokke en het Stedelijk Cultuurverbond". Het verscheen op 1 januari 1968. Een mooie uitgave, maar... als een gepluimd kieken: vele nota's, vele wetenschappelijke verwijzingen, alles wat mogelijkheid gaf tot verdere studie, werden er "netjes" uit verwijderd. Het is een caricatuur der historische degelijkheid van een pastoor Opdedrinck... Om maar van de fouten te zwijgen! (Op blz. 5 staan er 7 in de 2 nota's).
69. Blz. 7 - 8.
70. Na zijn verplaatsing naar Hooglede, woonde hij nog op 't Chartreuzenplein, 8 te Gent.
71. A. D'hont, Dagklapper uit Knokke. 1970, blz. 138-141: De misdienaar van pastoor Opdedrinck.
72. In 1914, bij het uitbreken van de le wereldoorlog, verlaten zij dit gebouw. De biblioteek van de zusters werd aan de zusters van Moorslede geschonken.
73. En niet hun kapelaan of onderpastoor, wat geen betekenis heeft, tenzij voor een parochie of kapelanij.
(Zo vertelt G. Rotsaert in A. D'hont, Dagklapper. Blz. 141).
74. Filips de Goede gaf in 1428 een oorkonde uit, waarin hij voor eeuwig het Hazegras aan Jan de Baenst en zijn nazaten verpachtte. Het bleef in de familie, want Filips van Brabant, waarschijnlijk een bastaard van Filips de Stoute, hertog Bourgondië, graaf van Vlaanderen (1342-1404), was gehuwd met Anna, oudste dochter van Jan de Baenst, heer van St.Joris.Z. ook M. Coornaert, Knokke en het Zwin, blz. 140.
75. ASEB, LXIV, februari 1914, blz. 70.
76. ASEB, LXIV, mei-augustus 1914, blz. 206.
77. Lodewijk Makeblyde, Jezuïet en bekend dichter werd geboren te Poperinge in 1564 en stierf te Delft in Nederland in 1630. Hij werd belast door het Provinciaal concilie van Mechelen in 1607 om een gelijkvormige catechismus te maken voor alle bisdommen. In 1611 kwam hij als missionaris naar Delft, het centrum van het protestantisme.
(vervolg) Hij was samen met deken J. Stalpaert van der Wiele, een der beste katholieke dichters van de contra-reformatie. Hij schreef o.a. "Den Bergh der gheestelycken vreugden vol hemelsche loven ende melodieuze lofzangen". Zijn berijmde gebeden vóór en na het eten waren eeuwen lang in Vlaanderen in zwang.
Makeblyde is niet geboren te Antwerpen, zoals de Katholieke Encyclopedie, deel XVII, 87 schrijft.
78. Nu waarschijnlijk nog bij de weduwe van meester Jozef Bastoen. Het manuscript werd o.a. eens uitgeleend aan ingenieur Verbeke te Brugge en … gelukkig kon men het daar nog terugvinden. Nu echter is het spoorloos. Deze gegevens deelde de heer Willy Theerens ons mee. Die uitgave was ook de droom van vele jaren van dezelfde entoesiaste Westkapellenaar.
Pastoor G. Vanderstichele van Westkapelle had er op 23 februari 1937 een afschrift met schrijfmachine van gemaakt en erop geschreven met zijn linkerhand: "Volgens het Handschrift van E.H. Opdedrinck pastor te Damme. (sic.). Het origineel handschrift, eigendom van het Gemeentebestuur van Westkapelle, berust in het Gemeentehuis aldaar." Dit afschrift kwam natuurlijk in het bezit van M. Englisch, 45, Witte Leertouwersstraat, Brugge, die er tot tweemaal toe zijn stempel op plaatste.
Nu is het in de Provinciale Bibliotheek te Sint-Andries.
79. De oudste vermelding van Westkapelle vinden wij in een Latijnse akte van 1110 waarin de bisschop van Doornik, (Doornik was toen ons bisdom), Baldericus de bezittingen van de abdij van Sint-Quintinus-ten-Eilande (Saint Quentin in Frans-Vlaanderen) bevestigt. Hieronder valt Oostkerke met zijn vier kapellen; Wulpen, dat toen een eiland in zee was, Lapscheure, Moerkerke en Waskapelle. Dit werd afgeleid van het Germaanse woord Wasu, wat modderige grond betekent.
80. Renier De Schepper werd op 14 november 1878 geboren te Heille (Sluis), en woonde te Heist. Hij was familie van Kan. Van Besien, pastoor Van Besien en Dokter Maenhoudt. Vandaar zijn grote liefde voor deze streek. Hij werd rector van de Vlaamse kerk te Madrid "San Andres de los Flamencos" in 1905, professor van kerkgeschiedenis in het Groot Seminarie te Brugge in 1907 en pastoor-deken van 0.L.Vrouwkerk te Brugge. Hij stierf te Brugge op 15 januari 1963. Heel wat artikels en ook een boek over de kerkgeschiedenis van onze streken heeft hij op zijn actief.
Zie ook R. De Schepper, Geleidelijke uitbreiding van het christendom in Vlaanderen. C.Br. XXII, 382-388, en Het Christendom in Vlaanderen gedurende het Romeinsch tijdvak. C. Br, XXI, 28-34 en 182-199. En zie ASEB 1922, 2-3, blz. 60, 563-567.
81. In het inhoudsregister van Rond de Poldertorens vinden wij op blz. 15 onder de naam van J. Opdedrinck een artikel: Met Pastoor de Neve van Westkapelle naar Cayenne in 1798. Dit artikel is echter niet van hem, maar is een brief van de Brugse priester Dumon, pastoor van Mannekensvere, waarin hij voor de vierde maal een brief naar zijn moeder schrijft met een verslag van hun deportatie naar Cayenne samen met 119 andere priesters in de korvet La Bayonnaise op 1 augustus 1798. Verschillende priesters sterven, o.a. te Berbice, Jacobus de Neve, pastoor van Westkapelle (vanaf 1788). Hij was geboren te Eeklo op 1 maart 1748. Deze brief verscheen naar een copie in het bezit van de heer Hubert Deschepper uit Heist in Rond de Poldertorens, XV, 1973, nr 2, blz. 38-46. In het oorspronkelijk handschrift en in Rond de Poldertorens (1e jaargang, nr. 3) vinden wij ook een deel over de burgerlijke geschiedenis van Westkapelle.
82. Te Brugge bij P. Van Cappel-Missiaen, St.-Gilliskerkstraat. Zonder naam van de auteur. Op bladzijde 69, vóór de bijlage, tekent hij J.O. In dit boek maakt hij o.a. gebruik van het bekende artikel van R. De Schepper ( zie nota 80), Les paroisses rurales primitives et les anciennes divisions territoriales du Franc de Bruges. (Mélanges Charles Moeller).
Ook haalt hij, naast heel wat documenten, herhaaldelijk het "Parochieboek van Damme met een schetsje van Houcke en Meunikenreede", opgesteld door G.F. Tanghe, Kan. Brugge. 1862, aan.
83. Gedrukt bij Ad. Van Kerschaver, te Knocke.
84. Hij werd geboren te Kortrijk op 3 januari 1835, werd op 8 oktober 1889 ingehuldigd als pastoor van Hoeke.
85. Biekorf, jg. 26, 1920, 251-254 en 278 - 281. Op blz. 165-166 staan nota’s van L. De Wolf bij Opdedrinck.
86. Biekorf, jg. 26, 1920, 211-216 en 217-225.
87. Biekorf, jg. 28, 1922, 186-191.
88. Henri E. De Sagher schrijft in zijn Necrologie (ASEB, LXV, 1915-1922, 193): "Enfin il s'apprêtait à écrire une histoire de Heyst sur le modèle de celle de Knocke".
89. A.J. Boydens.
90. H.E. De Sagher, l.c. "Un dernier travail pour laquel sa documentation était complète, mais dont il n'aborda pas la rédaction, se rapporte au couvent de Sarepta à Moerkerke, puis à Bruges."
91. Biekorf, 26e jg., 1920, blz. 97-109.
92. Cnoc is ier. 1976, 8, blz. 35. Reeds in de le jaargang van Rond de Poldertorens toont R. De Keyser (Twee legenden in de Pagus Rodanensis, I, 4, blz. 16) dat Opdedrinck een fout maakte in het overschrijven, en het niet "Mevrouwe van Arthoys", maar "van Archies" moet zijn: zij was Dame van Oostkerke. R. De Keyser schreef heel wat over Guthago, o.a. in Rond de Poldertorens: Bij een 8e eeuwfeest (I, 1, 8). Twee legenden in de Pagus Rodanensis (I, 4, 14). Over de herkomst van de relikwie van St.-Guthago aan de kerk van Oostkerke geschonken in 1613 (XI11, 4, 137). Ook in Biekorf schreef hij een artikel over deze heilige.
93. le uitgave van 1738, blz. 118.
94. Gedrukt te Brugge bij A. Van Mullem in de Geerolfstraat. 62 blz. met foto's van het beeld van Onze-Lieve-Vrouw, de kerk, het altaar, brandvensters, kapelletjes, de eerste kerk of kapel, en binnenzicht van de kerk.
95. In de "Geschiedkundige Boekenschouw over het huidige W-Vlaanderen in ’t algemeen en zijn gemeenten in 't bijzonder". door P. Allossery, verschenen in 1913, wordt het onder Assebroucke II blz. 12-14 niet vermeld. En zo ook niet in de lijst van L. De Wolf in Biekorf 1921, blz. 92-93.
96. Zijn oude, zwaar eiken kleerkast stond op de Oosthoek bij meester Van der Moere.
97. Stock, Rousselare, 1872.
Een eerste boekje is van P. Verhage, pastoor van Assebroek, die het beeld naar deze kerk bracht. "Kort verhaal van het Marber Mariabeeld rustende tot Assebrouck". Brugge, Vydts, 1735. Hij stierf in 1739. Dan gaf E.H. Joannes van Balberghe, geboren in 1680, een boekje uit, dat in 1804, 1832, 1845, 1851 en 1872 werd herdrukt. Opdedrinck verwart deze twee schrijvers met elkaar.
98. Ons Volk ontwaakt, VII, 97-100.
99. Meester J. De Langhe schrijft, vooraan de tweede uitgave van Knocke-Sur-Mer op blz. 13: "Il vivait parmi les humbles, partageait leur vie, les aimait et était aimé d’eux, II se sentait à son aise parmi les simples, les pauvres. Sorti d'eux il était heureux de pouvoir les aider, conseiller, consoler".
Opdedrinck was de oudste van 7 kinderen. Zijn ouders waren kleine, maar eerlijke en deugdzame landbouwwerklieden. Zie Cnoc is ier, 1976, VIII, 27 ss.
100. Opdedrinck was een groot plantenkenner. Wanneer de onderwijzer van Westkapelle, meester Bastoen die zelf een botanicus was, hem eens zei: "Maar mijnheer de pastoor, hoe komt het dat gij zo goed al die namen kent?", antwoordde hij: "Omdat ik elk plantje ieder jaar opnieuw ga groeten, meester", zo vertelde Willy Theerens.
Ook kende hij alle planten in de duinen en schelpen op het strand.
Ook Georges Rotsaert vertelde: "Op het strand raapte hij voor mij de kalkschelpen op om vol eerbied te zeggen dat ze miljoenen jaar oud waren". (A. D'hont, Dagklapper, I, 140). Over plantkunde heeft hij echter niets uitgegeven.
101. J.D.L., o.c., blz. 13.
102. H. De Sagher, o.c. 193-194: "On ne revit pas deux fois le même rêve! Damme, revécu après une si longue séparation, fut, pour l'ancien curé, une pénible désillusion. Le temps avait fait son oeuvre, les circonstances avait changé. Ce n'était plus le même Damme. Ou plutôt n'était-ce pas lui qui plus encore avait payé son tribut au temps? Ne venait-il pas échouer comme une épave dans ce Damme, qu'il avait connu quand il en était le pasteur robuste et actif? Son coeur y était resté: son esprit n'y revint plus. Il eut un moment de douleur intense, d'amertune. Que ne pouvait-il retourner à Knocke! Mais ses forces s'abandonnaient. Insensiblement il devint inconscient de son état et la confiance s'imposa à son esprit endolori, adoucissant pour lui ses derniers jours, les rendant plus tragiques pour ses amis. Le 2 avril 1921, a l’heure où ses cloches célébraient l'aube, le pauvre curé de Damme nous quittait.
103. J.D.L. o.c. blz. 13.
104. Enkele Knokkenaars hebben nog een paar relieken. Willy Desmedt bewaart het kruis dat boven zijn bed hing en een paar boeken.
Harold Van Eeckhoutte, die toen ook in de Judestraat woonde, kreeg van Maria Demeester een boek: "Bernadette; Soeur Maire-Bernard", door H. Lasserre, Parijs 1879. Op de lederen rug liet hij de binder zijn naam drukken J. Opdedrinck.
B. De Langhe echter schrijft dat alle documentatie gedurende de Tweede Wereldoorlog werd vernietigd.
L.D.W. (Lodewijk De Wolf, zoon van apotheker Adolf De Wolf van Brugge. Hij promoveerde te Leuven met een Nederlandse (!) thesis over de Brugse keuren), schrijft in Biekorf 1921, blz. 93: "Een geschiedenis van 't Gasthuis te Damme (in de handen van de Heren van 't Gasthuis): een geschiedenis van de kerk van Damme (overgelaten aan de kerkelijke overheid aldaar); een aanleg van een algemeene geschiedenis van Damme, te weten een breedvoerige voorstelling en name en verledens der wegen en woningen aldaar ( door den steller zaliger gegeven aan Heer K. de Flou); ongetwijfeld nog andere dingskes (waarvan ’t meestendeel - zoniet al - zijn in behoudenis gebracht door Heer De Saegher, handvestbewaarder te Brugge.).
105. J.D.L. o.c. 13.
106. L.D.W. Biekorf 1921, 93.
Een omstandige biografie is niet te vinden. Enkel een kort in memoriam of een levensloop van een paar bladzijden : o.a.
– L. (D)e W(olf), Mengelmaren. Ter gedachtenis van Eerweerden Heer Julius Opdedrinck. Biekorf, 1921, 92-93.
– H.E. de Sagher, Nécrologie, ASEB, Annales Société d' Emulation Bruges, 1915-1922, 2-3, 190-194.
– J. D(e) L(anghe), Le révérend abbé Julien Opdedrinck. (1851-1921). Notice biographique, in J. Opdedrinck, Knocke-Sur-Mer, 2e uitgave, 11-13.
– Prof. Dr. E. Strubbe, Pastoor Opdedrinck, in: Sint- Janshospitaal te Damme, Tielt 1951, 7-10.
– J. Rau, Ter inleiding, bij de uitgave van J. Opdedrinck, Westkapelle, Davidsfonds en Poldertorens I, 3 ; 2 bladzijden. 1959.
– J.E. De Langhe - A.M. Gekiere, in: J. Opdedrinck, Geschiedenis van Knokke. Tielt. 1968, 11-14.
– L. Devliegher, Opdedrinck, Juliaan Franciscus, geschiedschrijver, in: Nationaal Biografisch Woordenboek. Deel VI. Koninkl. Acad. van België. 1974.
– Een foto van Opdedrinck vinden wij in de 2e uitg. van Knocke-Sur-Mer; in: Sint-Janshospitaal te Damme; in Dagklapper I, blz. 140; en in: Kent gij ze nog, de Knokkenaars?

Noteer niet alleen de datum doch neem er ook aan deel: 4e Canadese Bevrijdingsmars op 1 november e.k.

2018 04 10 151221KAARTJE: G.A. 1974

2018 04 10 151325KAARTJE: G.A. 1976

Erratum:

In “Cnoc is ier" nr 8, bij het artikel over "Knokke en de Wateringe Volkaers-cote zijn technische vergissingen gebeurd bij het overtekenen van de kaartjes. Hieronder volgen de voornaamste ervan.

De aprils (opritten) waren niet op de Groene landweg getekend (p. 46). Daar deze aprils aangeven waar een dijk gelegen had, was dit zeer belangrijk.

Op p. 48 had men de aangekochte 75 gemeet van de Ceuvelhoeve er niet op getekend; ook niet het 1ste leen van Reygersvliet (nr. 23).
Verder was er nog een vergissing bij het aangeven van nr. 19. Brixuspolder was niet op ware grootte getekend.

Het meest spijtige echter was het vergeten van de eindjes dijk waarvan er 2 liggen aan de kleine Ceuvelhoeve en 1 aan Driewegen (vernoemd in de verkoop van 1255, liggende in acquis et luto).

Het artikel wordt vervolgd in "Cnoc is ier" nr. 10.

De geschiedschrijver van Knokke

J. Van den Heuvel

Cnocke is Hier
1977
09
029-051
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:33:01