Mensen maken de geschiedenis
Victor Depaepe
Vervolg van: Mensen maken de geschiedenis
2. Zoeken en nog eens zoeken naar geschiedkundige en rechtskundige gegevens. Het stuk “Privilegie” ondertekend door P. Vander Woestijne (zie 12de jaargang n° 4 van Heyst Leeft), is in feite het oorspronkelijke Privilegie niet. Het is de korte inhoud met de hoofdpunten van het Privilegie:
- 50 Brugse vissersvaartuigen mogen vissen in de Engelse en de Schotse kustwateren zolang er een Brits Koninkrijk bestaat.
- De reder die er gaat vissen moet een geleidebrief aan boord hebben, uitgeschreven door de Brugse stadsoverheid.
- De reder ter zake moet een eenmalige borgsom storten van Duizend Gulden aan de Brugse stadskas. Dit is dus zonder meer een openbare mededeling aan de Brugse bevolking en in het bijzonder aan de Brugse reders ter zeevisserij, dat zij van dit privilegie of voorrecht, verleend door Koning Karel II, gebruik kunnen maken.
De twee voorwaarden die gesteld worden berusten op het louter gezond verstand. Eerst en vooral is het aantal Brugse vissersvaartuigen die er mogen gaan vissen gesteld op 50. Ten tweede, zonder geleidebrief van de stad Brugge zou iedereen kunnen gaan vissen in de kustwateren met te gaan vertellen: “Ik ben een Brugse reder ter zeevisserij”.
De ganse zaak zou dus oncontroleerbaar zijn. Wat de duizend gulden waarborg betreft, deze zijn bedoeld, opdat de reders ter zeevisserij ter zake, hun vangsten niet zouden gaan verkopen aan de vijanden van Engeland en Schotland dit ware maar al te potsierlijk!
Nu stel ik mij de volgende vragen:
- Waar bevindt zich het oorspronkelijk Vissersprivilegie?
- Bestaan er ergens afschriften van de volledige tekst van het Visserijprivilegie?
- Wanneer en hoelang werd er gebruik gemaakt van het Privilegie?
- Is het Visserijprivilegie nog rechtsgeldig?
De laatste vraag zal wel de moeilijkste zijn om te beantwoorden.
Ik besluit een persconferentie te beleggen in Zeebrugge. Ik nodig zowel de Vlaamse als de Waalse pers uit. De bedoeling is een oproep te doen tot geschiedkundigen, heemkundige verenigingen, overheidsambtenaren, enz.. om alle inlichtingen te verzamelen omtrent het verblijf van Koning Karel II in de stad Brugge en de Brugse Visserijprivilegies van 1666.
Mijn oproep via de pers schijnt niets op te brengen, maar vijf weken nadien krijg ik te Zeebrugge het bezoek van Baron Albert de Dorlordot van Suarlée in de Provincie Namen. De baron valt onmiddellijk met de deur in huis. “Ik heb uw persbericht gelezen over de Brugse Visserijprivilegies en ik zal U helpen tot en met. Ik verblijf veel in Londen en mijn adres aldaar is: United Service Club Pall Mall D.W.L.
Alles wat Engeland betreft boeit mij, en vooral de geschiedenis van de betrekkingen tussen België en Engeland. U kunt alvast het boek raadplegen:
“l’Angleterre et la Belgique à travers les cinq derniers siècles” (“Engeland en België doorheen de laatste vijf eeuwen”) geschreven door Joseph Lefèvre. Het boek is uitgekomen in 1946 door de uitgeverij de Universitaire Uitgaven, troonstraat, 163, Brussel. Verder heb ik Engelse uitgaven geraadpleegd in het Brits Museum te Londen. Het boek van Fortescue is in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel te vinden. In de archieven van Damme, Binche en Leuven zult U ook wel een en ander vinden, maar volgens mij zijn de meeste stukken te vinden in Londen en Brussel. Ziedaar een eerste kleine bijdrage van mijn kant” zegt hij.
Ik sta zonder meer verbluft over het feit dat de baron reeds zoveel documentatie verzameld heeft. Ik dank de baron vanuit het diepste van mijn hart. Verder leg ik hem uit dat voor mij twee punten van levensbelang zijn:
- de oorspronkelijke tekst van de Brugse Privilegiën in handen te hebben,
- Documentatie over het Koninklijk Brits Recht, zowel in het verleden als op heden, om te weten te komen of die Privilegies nog rechtsgeldig zijn. Welke zijn nog tot op heden de bevoegdheden van de Britse Koningin en dewelke niet? Baron Albert de Dorlodot antwoordt mij hierop het volgende: “Wat de oorspronkelijke tekst betreft van het Engels en het Schots Visserijprivilegie, zult u binnen de veertien dagen de copies hebben. Wat het Brits Koninklijk Recht betreft, zal ik voor u een lijst opmaken van alle bestaande rechtsboeken hieromtrent met de vermelding door welke uitgeverij zij gedrukt werden, en de plaats aanduiden alwaar u die boeken kunt raadplegen.”
Ik sta versteld en zeg hem dat hij van God gezonden is en dat ik mij gevoel als de gelukkigste man ter wereld. “Geen dank” zegt hij, en voegt eraan. toe: “Ik ben zeer gelukkig dat ik een bescheiden hulp aan u kan verlenen, om bij te dragen tot de triomf van uw thesis (stellingname)... Enkele dagen nadien breng ik terug een bezoek aan de heer Archivaris van de stad Brugge. Deze vertelt mij dat hij de afschriften gevonden heeft, zowel van het Engelse als het Schotse Visserijprivilegie in het Cartularium van deze tijd, namelijk ik het cartularium Wittenbouc E van 1584- 1666 bladzijden 300 en 302. (Cartularium is een boek waarin de voornaamste bezitsoorkonden op de letter na afgeschreven werden). Verder deelt de archivaris mede, dat hij twee losse afschriften gevonden heeft uit de jaren die onmiddellijk volgden op 1666 en die getekend zijn door vander Woestijne. Van dit alles krijg ik de fotocopies mede, en hij vertelt mij ook, dat er nog een letterlijke weergave van de oorspronkelijke tekst bestaat in het boek van Patrice Beaucourt van Noortvelde, uitgegeven in 1775 en met name “Beschrijving van den Opgank, voortgank en ondergank der Brugschen Koophandel” bladzijde 283 en volgende. De copie ervan zal ik U thuisbezorgen per post. Ik ben dolsgelukkig met al deze inlichtingen en dank dan ook van harte de stadsarchivaris voor al dat gedane werk.
Tien dagen nadien krijg ik opnieuw het bezoek van Baron Albert de Dorlodot. Hij legt op mijn bureel de fotocopies van het Engelse en het Schotse Visserijprivilegie. Dit komt van het “Public Record” te Londen, dit is het Engelse Rijksarchief, zo zegt hij en dit is te vinden onder de verwijzing 77/34. Verder overhandigt hij mij een lange lijst van al de bestaande rechtskundige werken over het Brits Koninklijk Recht.
Vele werken zijn uitgegeven door de Universiteiten van Oxford, London en Cambridge. Ik ben dolgelukkig met al deze documentatie, maar na enkele dagen kom ik tot bezinning en ik denk: ”Wat een herculeswerk van studie staat mij voor de boeg! Lezen, vertalen, instuderen, samenvattingen maken, vooral schriften en besluiten nemen! Het lijkt bijna een onbegonnen werk.
Van schriften gesproken! Ik heb reeds gelezen dat Karel II veel van mooie vrouwen hield en dat hij gedurende zijn verblijf te Brugge, de Brugse schonen niet in de schaduw nog in de koude liet staan, en dat in zijn Paleis in Engeland bijzondere achterdeurtjes waren. Een bijzonder voorgehouden koets met bijzonder vertrouwde koetsieren stonden er dag en nacht klaar om de “schonen” naar huis te voeren. Ook nog dat hij veel van dieren hield en bijzonder van kleine hondjes, enz. • enz… Maar al deze bijzonderheden brengen mij geen zier dichter bij de oplossing van de Visserijprivilegies. Ik vertel dit alles aan mijn vrouw Juliette Hazelbrouck, die het secretariaat waarneemt van mijn zakenkantoor. De verworven klanten mogen daar geenszins onder lijden. In gemeenschappelijk overleg met mijn vrouw besluit ik een extra bediende in dienst te nemen. Dit is natuurlijk een flinke streep door de rekening!
Ik ken veel Latijnse wetenschappelijke uitdrukkingen, maar de Latijnse taal heb ik niet bestudeerd. Ik zit verveeld met al die Latijnse teksten in mijn bezit, maar na enkele dagen piekeren, schiet mij het gedacht te binnen om het bisdom Brugge voor deze taak aan te spreken. Zo gedacht zo gedaan, en zonder enig omhaal zet het Bisdom Brugge zich aan het werk. Ik krijg van het Bisdom alles op een schaaltje aangeboden, al de vertalingen in de Nederlandse taal. Ik vraag mijn schuld. “Graag gedaan” schrijft het Bisdom, “er is geen sprake van betalen en wij wensen u veel succes met uw opzet ten voordele van de Vlaamse zeevissers.” Er is niets moeilijker dan een rechtskundige tekst te vertalen. Iemand die bijvoorbeeld een roman vertaalt, heeft een rijke keuze aan synoniemen, woorden dus, die bij benadering dezelfde betekenis hebben. Bij zo een vertaling heeft de vertaler praktisch geen moeilijkheden, en hij kan zelfs een beetje de vrije loop laten aan zijn verbeelding. Maar bij een rechtskundige vertaling ligt het anders. Elke rechtskundige uitdrukking heeft haar begrensde afgebakende betekenis. Daarom ben ik zo gelukkig dat het Bisdom Brugge die vertalingen heeft willen doen. Dit gebaar is dan ook een feit dat ik nooit vergeten kan.
Wat nu de Nederlandse teksten betreft van het Engels en het Schotse Privilegie, zijn er enkele kleine afwijkingen die volkomen onbelangrijk zijn.
De juiste inhoud staat rotsvast. Wat het Schotse Privilegie betreft is er enkel een klein verschil betreffende uitvoerbare formules. Zes jaar na zijn ballingschap te Brugge geeft Karel II in bijna dichterlijke bewoordingen uitingen van zijn gevoelens van erkentelijkheid ten overstaan van de stad Brugge. Het is een zoet-sappige taalstijl. Hij bevestigt tevens zijn grote genegenheid ten overstaan van de burgervader de Onâte, die zijn goede vriend was. Hij verleent om zijn eeuwige dankbaarheid te bewijzen een privilegie: vijftig Brugse vissersboten (quinquaginta naves fiscatorias), mogen vissen in de Engelse en de Schotse zee (in mare nostrum) en langs de Engelse en Schotse kusten en stranden (iuxta regnorum nostrorum oras et littora), op voorwaarde dat deze vissers een geleidebrief van het Brugse Stadsbestuur bezitten (Magistratus Brugensis Civitates Litteris pre sentum vigore sub sigillo eius exhibendis instructi veniant), en dat de eigenaars van deze schepen een borgstelling verlenen bij het gezegde bestuur (fide prius data apud dictum Magistratum per sponsores idoneos).
Ik vraag mij af in welke mate de Brugse Privilegies in de loop der geschiedenis gebruikt werden door de Brugse reders. Na een tamelijke lange en grondige studie kan ik het antwoord als volgt samenvatten. Het Privilegie voor de Engelse kustwateren werd op 10 juli 1666 verleend. Op 2 oktober wordt het reglement uitgevaardigd dat de toepassing van het Privilegie inhoud. Dit reglement wordt aan de Brugse bevolking bekend gemaakt.
De kandidaten reders moeten Poorters van Brugge zijn en er wonen met hun familie en huisgezin (woonen met hun Familie ende Mesnage). De kandidaat reders zullen ook gehouden zijn een borgsom te storten van duizend gulden (Voorts zullen oor ghehouden wesen te steile soustisante ende Poorterlichen Zeker, totter somme van Duysent Gulden). Op 8 oktober 1666 komt de eerste kandidaat zich aanmelden, namelijk schipper Jan Anthuenissen Kiel. De eigenaars van het schip zijn: François de Crits, Pieter Verscheure en Gillis van Tours. Op 13 december 1666 wordt akte genomen van het in voege brengen van het Schots Privilegie. Vanaf 27 april vraagt het stadsbestuur, benevens borgstelling van duizend gulden, een betaling van 30 gulden om de onkosten te dekken voor de opstelling van de geleidebrief.
De eerste reeks geleidebrieven of zeebrieven worden afgeleverd tussen 8 oktober 1666 en 23 juni 1667. Op 18 juli vinden wij een nieuw spoor.
Vanaf 18 juli 1672 volgt een nieuwe reeks aanvragen tot 23 juni 1674. Wat zeer eigenaardig is, is dat de twee reeksen geleidebrieven, die wij terugvinden juist samenvallen met twee Engels-Hollandse zeeoorlogen, die duurden van 4 maart 1665 tot 31 juli 1667, en van maart 1672 tot 19 februari 1674. Na 1814 werd opnieuw de haringvangst uitgeoefend in de Schotse wateren door twee Brugse vaartuigen, namelijk “Dame Agnes” en de “St. Pieter”, toebehorende aan de Brugse reder Bernard Serweytens.
In 1835 startte de reder Fourny opnieuw. In 1840 vreesde Fourny voor moeilijkheden bij het vissen in de Schotse wateren, en hij nam een afschrift mede van het oude Privilegie van Karel II en viste ongestoord verder tot in 1851.
Eigenaardig genoeg maakt na 1851, de visserijkwestie in de kustwateren het voorwerp uit van besprekingen tussen de Belgishe en Engelse regering. Wij kunnen algemeen aannemen dat van 1666 tot en met 1851 onze Brugse zeevissers ongestoord gevist hebben in de kustwateren van Engeland en Schotland. Met de Visserijprivilegies schijnt er een kink in de kabel te komen. De toenmalige minister van Buitenlandse zaken d’Hoffsmidt wordt door de stad Brugge op de hoogte gebracht van de bestaande privilegies.
Onze gezant te Londen, de gevolmachtigde minister Sylvain Van de Weyer, kreeg de opdracht de zaak te bespreken met Lord Palmerston, de secretaris van Buitenlandse zaken. Lord Palmerson antwoordde dat alleen de Britse rechtbanken uitspraak konden doen over rechtsgeldigheid van de Brugse Privilegies. De stad Brugge wenste op een zeker ogenblik dat de Belgische Staat een geding zou inspannen. Men heeft het niet gedaan omdat men vreesde voor te hoge kosten. Dit is niet alleen spijtig maar een grote blunder van de Belgische Staat. Had men in 1851 de geldigheid van de visserijprivilegies voor de Britse rechtbanken verdedigd, dan had men ze in een juist rechtskundig, maar vooral ook in een geschiedkundig kader kunnen plaatsen. Dan hadden we alle redenen om te geloven dat de geldigheid erkend zou zijn geworden. (standpunt van de heer Fernand Traen, advocaat te Brugge en thans voorzitter van de Brugse Zeevaartinrichtingen, zoals hij meldt in zijn studie over de privilegies van de Brugse Zeevisserij, blz.l8).
Brugge bouwt de Vissershaven tussen Heist en Blankenberge. De Visserijprivilegies van 1666 komen opnieuw ter sprake.
De Commisie van de Zeevisserij vroeg aan de heer Wodon om opnieuw de rechtsgeldigheid te onderzoeken. De heer Wodon was afdelingshoofd bij het ministerie van Nijverheid en Arbeid. Het verslag kan men terugvinden in het Gemeenteblad van Brugge (1904 bijvoegsel n°4 dienstjaar 1903 blz.125).
Volgens de heer Wodon hebben de Privilegies geen waarde meer en hij steunt zich daarvoor op de conventie van den Haag van 6 mei 1882 bekrachtigd door België met de wet van 6 januari 1884.
De heer Wodon besluit hiertoe omdat men toen geen enkel voorbehoud heeft gemaakt. Deze conventie bepaalt de kustwateren of de territoriale wateren en deze conventie (overeenkomst) is nog steeds van kracht. De heer Wodon sloeg ook de bal mis en schoot een grote bok, want lezer let nu goed op. Deze conventie regelt inderdaad de verhoudingen tussen verscheidene personen van het internationaal recht.
Deze overeenkomst of conventie behoort dus tot het internationaal publiek recht. Maar de Brugse aanspraken van de privilegies behoren niet tot het internationaal publiek recht. Zij zijn gesteund op de exclusieve uitoefening van de Engelse en Schotse soevereiniteitsrechten over de zee en de kustwateren. Deze aanspraken dienen verdedigd te worden in het raam van de Engelse en Schotse rechtstaat en niet als een internationale betwisting. Het toekennen van een gunst, een recht, een vergunning behoort tot de uitoefening van de soevereiniteit. En dit is precies de stelling van Lord Palmerston in zijn brief van 9 april 1851. Ook de Eerste Minister Maemillon heeft mij dit persoonlijk bevestigd. Daarbij komt nog dat de Belgische Staat van zijn kant, als internationaal rechtspersoon, volgens onze rechtsopvatting, geen afstand kan doen van rechten die één zijner onderdanen in een vreemd land verworven heeft.
Dus noch de conventie van 1852, noch de conventie van 1882 stellen een einde aan de rechtsgeldigheid van de Visserijprivilegies van 1666.
Het algemeen besluit van al deze rechtskundige overwegingen zijn:
- dat er nog geen bewijs geleverd is dat de rechtsgeldigheid van de Brugse Privilegies zou zijn verloren.
- dat het langdurig onbruik van de privilegies, gedurende een eeuw, een zwak punt kunnen zijn, maar anderzijds kent het volkenrecht geen termijnen van verjaring. Veeleer dient de verjaring gezien te worden van uit de gezichtshoek van het Engelse en het Schotse recht.
- dat de regeling der visserij nog behoort tot de “Royal Prerogative” (aan de vorst of de vorstin voorbehouden recht) hier in ons geval Elisabeth de Tweede, huidige koningin, en dat is een zeer groot pluspunt.
Lees verder: Mensen maken de geschiedenis (Deel 3)
Nadruk verboden.
Bijvoegde prent: De thuiskomst van Karel II. C.M. Padday.
Bijlage van de Illustrated News, Londens weekblad van 17 mei 1902, VI