Beelden uit het verleden van het oude Knokke
Mee met Frans en Joseph Vermeille

Georges Rotsaert

De bazuinende Zeemeerminne

't Was de 30e juli van het jaar 1882. De zaterdag van de kermisweek.

Reeds enkele dagen was het snikheet geweest dat de kraaien er van gaapten. De zengende oostenwind maakte het de drukkende en benauwelijke atmosfeer niet eens een beetje frisser.

De arme duinviooltjes aan de voet van de Graaf Jansdijk, waarvan er enkele in de schaduw groeiden van bakker Lievens' molen, hadden veel te verduren en lieten treurig hun verslenste kopjes hangen. De nochtans taaie en sterke duindistels in de Lispanne verbleekten in de schroeiende hitte. Zelfs de krekel vertikte het om nog te sjirpen en hield zijn asem in. De kleine groene kikker van aan de Watergang, moe van 't kwaken om regen, zweeg en zat roerloos onder z'n braam. Enige stappen verder onder ’n gebogen halmbundel lag er een keuntje lang uitgestrekt te hijgen en te blazen in zijn te warme zomervacht.

De bonte koeien van boer Pol Vermeire lagen aan de rand van de verdorde duinvlakte te herkauwen onder het lover van elzenstruiken, en Blare, de jongste vaars, stond ongeduldig en wanhopig met zwiepende staart te slaan naar de groene vliegen en hun runderhorzels, die zich zat zogen boven op haar rug. Haar geloei was angstig om te horen.

't Gezang en gekweel van 't gevogelte: dubbele leeuweriken, distelvinken, knekertjes en zevenzangertjes, was al lang verstomd. Ze zaten stil, verscholen tussen het kruiphout, duindoorn- en duinrozenstruiken, als waren zij beducht voor een naderend onheil.

Heel hoog in de kobaltblauwe lucht vlogen de zwaluwen en gapten hun kroppeke vol met allerhande soorten van gevlerkte insekten en vooral donderbeestjes. En hoog boven de aarde zinderde de brandende vuurzonne.

Louis Vermeille stond in de schaduw van de oude schuur en veegde loom zijn zweet af. Hij had vroege aardappelen gerooid en keek dromerig naar de bloeiende stokrozen aan de schuurgevel.

Maar hij zag noch gevoelde het. Zijn gedachten waren elders. Hij dacht aan zijn vrouwe Virginie, die in het kraambed lag en in barensnood verkeerde. Het zou thans de zevende maal zijn. Hij vroeg zich af of het een zoon of een dochter zou wezen. Hij schudde zijn hoofd en wreef over zijn baardstoppels waar het krieuwelde van de donderbeestjes

Opeens schrok hij. Hoorde hij daar geen geblaat? Nu al? Nog eens klonk het klagend geblaat, nu wat langer en doordringender. Ah, thans wist hij wat het beduidde. ‘t Was Betje, de geit, die met haar ketting rond de ijzeren spil gelopen was en vastzat.

Hij verloste Betje uit haar netelige toestand en ging daarna langzaam het erf op. In het voorbijgaan keek hij naar de scheefgezakte deur van de patattenkelder die uitgegraven was in de Graaf Jansdijk. Een beroest hengsel was kapot. Ik moet er een nieuw doen smeden bij mijn broeder Engelbert, de smid, dacht hij.

Moeizaam beklom hij de dijk en keek het duinlandschap in. Aan de verre horizont aan de westkant, veel verder over Heist en Blankenberge, veranderde de vage gele kleur van de lucht in vuil bruin. Wat 'n onweer zal het worden, mompelde hij. Onwillekeurig zochten zijn ogen de bazuinende zeemeerminne hoog op de kappe van de molen. Ze geleek aan een trompettende engel van het Laatste Oordeel...

Het huisje bij de molen

Louis Vermeille wrong zich los van de zeemeerminne en draaide zich om. Hij bekeek zijn huisje aan de voet van de dijk. Hoelang het er al stond, wist hij niet. Zijn vrouw erfde het van haar ouders, die het weer van hun ouders kregen. Het was heel oud, maar nog sterk.

Blank gekalkt stond het glanzend in de zonne. Louis keek er trots naar. Ieder jaar, een paar weken voor de kermis, werd het gewit, de deuren en vensters in 't frisse groen geschilderd en onderaan de gevel rondom, een plint van pikzwarte teer. Alleen de rand van het ronde venstertje was in het rood geverfd en de steenvoegen ervan in 't wit. De jager en de lancier die in de westgevel ingemetseld waren, kregen een vers geschilderd pak. Ze leken zo echt dat menige onwetende voorbijganger hen groette!

Hij liet zijn blikken dwalen in de richting van het kapelletje van O.L.-Vrouw Ster der Zee, dat een weinig verder beneden stond midden olmenstruiken aan de draai van de Duinstraat. De kankerbloemen die er rond woekerden, waren een streling voor zijn ogen. Het kapelletje werd steeds met levendige devotie druk bezocht en menige zwangere vrouw deed er de begankenis om de genade af te smeken van de Moeder Gods.

's Avonds te voren had hij er samen met Virginie gebeden.

Wat verder zuid-oostwaarts, over de donkere kruinen van de oude olmen, verhief zich de toren van de St.-Margarethakerk.

Het tafereel, overgoten door het gouden zonnelicht, was zo verheven schoon en zo enig, dat Louis er door ontroerd werd...

Hij daalde de dijk af en ging naar de waterput, waaruit hij een emmer water putte. Enige stenen zaten los. Terwijl hij zijn dorst leste, bedacht hij dat hij de put zou afbreken en een pomp zou plaatsen.

Hij deed zijn klompen af en ging behoedzaam binnen. Hij stond 'n ogenblik stil en genoot van de frisse koelte die hem tegemoet kwam. Het was er stil. Hij hoorde slechts het zachte ruisen van de moor op het jachtfornuis in de achterkeuken en het getiktak van de oude wand klok in de woonkamer. De platte, glanzende koperen slinger sloeg regelmatig. Een groot crucifix met een palmtakje tussen het houtwerk en de rechterarm van O.L.-Heer hing aan de muur. Onderaan Zijn genagelde voeten hing er een grote rozenkrans met grote fijnbesneden bruine paternosterbollen. Er onder stond een tafeltje waarop een ferme stapel luiers en hemdekens lag. Nevens de kelderdeur stond de eeuwenoude zware eiken kleerkast. In het midden van de zoldering, stevig aan een balk gehecht, hing de grote koperen petroleumlamp. Enkele vliegen gonsden en cirkelden er omheen om tenslotte zich vast te plakken op de kleverige vliegenvanger. Bij de blinkende boerestoof stond de zetel, van twijgen gevlochten, met hoge rugleuning en op de zitplaats lag een geitenvel. Boven de schouw hing de grote spiegel, al wat bespokt, in een vergulde omlijsting waartussen enige vergeelde doodzantjes staken. Op de vensterbank stond een frisse geraniumplant in volle bloei. In de hoek, aan het ronde venstertje, was er de grote vogelmuit, verdeeld in apparte hokjes, bemand met verscheidene zangvogeltjes. Op de vloer van rode cementtegels lag wit duinzand gestrooid, en op tafel lag het vol bosjes kruiden die Johanna Vanhoutte, zuster van Virginie, bezig was met fijn te maken tussen haar gerimpelde vingers, waarna zij het gruis in een schotel dooreenmengelde.

Een oud vreemd gebruik

Vragend keek Louis haar aan. Maar zij schuddebolde haar hoofd en met een trage zangerige stem zei ze: "Er zit nog geen gang in. ’t Zal maar tegen de avond gebeuren, na de dondervlage."

Louis wist dat ze de waarheid sprak. Soms deed ze wel wat zonderling, maar dat kwam omdat de mensen een beetje schuw naar haar keken omdat zij zich bezig hield met kruiden te zoeken, waarmee zij allerlei dranken gereed maakte. Vele mensen had zij er mee geholpen. Een dokter was er niet altijd te vinden in die tijd. Johanna wist met alles raad. Toch waren de dorpelingen wat bevreesd als Johanna bij het bereiden van de geneesmiddelen enkele aardige woorden en spreuken ten beste gaf, en die trouwens niet anders waren dan een formule die zij van buiten kende, voortkomend uit een Plantenboek, overgeërfd van haar ouders. Maar maak dat de mensen wijs...

Johanna was veel ouder dan haar zuster en was telkens behulpzaam als deze in het kraambed lag. Ze woonde met haar man, Bernard Lierman, "Bertnoom" genoemd, vlak bij het huis dat in een tweewoonst veranderd was.

Even voordien had zij een koortswerende en verkwikkende drank van God weet welke kruiden gemaakt en er haar zuster een flinke dronk van toegediend, die haar rustig deed slapen.

Louis naderde de alkoof. Zachtjes hief hij de kraaknette gordijntjes op en bezag haar teder en bekommerd terzelvertijd. Rustig was haar ademhaling. Haar naar achter gekamde haren waren klam van het zweet. Het was een forse vrouw voor haar 43 jaren. Sliep zij? Haar fijne neusvleugels trilden eventjes. Hij trok zich voorzichtig achteruit, alsof hij bang was haar wakker te maken. Geluidloos liet hij de gordijntjes zakken.

En toen begon het ineens te verduisteren...

Louis ontstak de lamp en nam daarna het palmtakje van het wijwatervaatje nevens de alkoof, dompelde het in 't wijwater, sloeg een kruisje en ging rond de kamer al sprankelende. Dat was een oud vroom gebruik.

Na regen kwamen zon, Frans en Joseph Vermeille

Gierend naderde de plotse wind uit het zuid-westen. Wolken zand voor zich uit jagende.

Louis keek door het ronde venstertje en hij huiverde...

In de verte zag hij de kruinen van de duinen een heksendans uitvoeren, met torenhoge wervelende zandkolommen.

De duintoppen van de twee hoogste blekkers, de Laarzesloepe en de Koffiesloepe, waren in vervaarlijke vuurtongen veranderd...

Zand, wind en zee vochten...

De eerste bliksemstraal kliefde de lucht en verlichtte het wilde duinlandschap. Het scheen Louis dat de molen tienmaal zo groot geworden was. Scherp stond hij daar afgetekend, met zijn uitgestrekte wieken als grijparmen.

Alles piepte, kraakte en kreunde dat er aan was. De bovenkappe neeg en boog voorover. De Zeemeerminne draaide zot en krees in plaats van te trompetten. Maar de molen had al meer zijn stormproeven doorstaan.

Bliksemschichten en ratelende donderslagen wisselden elkander af. En toen gingen de hemelsluizen open. Eerst maar enige grote druppels, daarna begon het te gieten. Meterslange pijpestelen.

En gulzig dronk de aarde.... Het onweer duurde meer dan drie uren...

Binst die tijd zat Louis te paternosteren en Johanna had alles reeds voorbereid: lapjes, luiers, garen, warm water en handdoeken.

Eerst schuchter, maar weldra priemde de zon zich heel en gans door de nog voortjagende zwarte wolken en de wind dreef ze verder voort...

Gulden lichtbundels drongen de kamer binnen...

De vogeltjes in de muit hieven een gezang aan en bovenal schetterde de goudgele kanarie. De klok tikte, tikke - takke...

Alsof elkeen de eerste wou zijn om het boorlingske te groeten... die dra alle geluid overstemde... Dat was Frans Vermeille...

"Een ferme kloeke zoon", zei Joanna tot Louis, die zij hem gebusseld toevertrouwde. "Leg het maar in de wiege en zet al rap de moor op, want er komt nog een bij. Weer je...!"

Onthutst stond hij haar aan te gapen en wist eerst niet wat gedaan...

"Weer je, wat rapper! Ik moet nog warm water hebben," klonk het weer...

En zie, vooraleer de laatste avondroze zonnestralen uit de kamer gleden om zich weg te steken achter de kruinen van de jonge blekkers, trad er een tweede boorling met een solo-concert in crescendo, de nieuwe wereld binnen... Dat was Joseph Vermeille.

Joanna, Louis en vooral Virginie waren overgelukkig... dat alles zo goed verlopen was...

Aangifte van de tweeling op het gemeentehuis en hun doop

Een paar dagen later, ging Louis Vermeille naar het gemeentehuis, vergezeld van de twee getuigen, Pieter Cosyn, winkelier, en Jan Stockx, werkman, officieel de dubbele geboorte aangeven. Hij schonk hun de namen van Frans Xaveer en Josef Leonard. De toenmalige ambtenaar van de burgerlijke stand was de Burgemeester, Sebastiaan Nachtegaele.

Deze heugelijke gebeurtenis moest natuurlijk gevierd worden en bij Pol Tavernier, afspanning "De Zwaan" werd er de gebruikelijke borrel(s) gedronken en geklonken op de gezondheid van de vader én de tweeling. Met het gevolg dat Louis wat later door de Duinstraat schipperde en zijn lievelingsliedje zong:

Ik en de kok en de keukenmeid,
Spelen met de bolle,
Spelen met de bolle,
Ik en de kok en de keukenmeid,
Spelen met de bolle van de liberteit.

In dien tijd had het H. Doopsel veel later plaats na de geboorte dan nu. Als alles normaal was, werd er gewacht tot dat de moeder terug op de been was. Daar de familiebanden toen veel hechter waren dan nu, werd er ook meer feest gevierd. Nu, Frans en Josef waren al 14 dagen oud als ze gedoopt werden.

De eerwaarde heer Pastoor Aloïs Gryspeerdt, bijgestaan door de koster Justinianus Cosyn, lazen de gebeden. De beide meters, Emeliana, moei, en Joanna Vermeille, zuster van de tweeling, baden ingetogen mee. Maar Louis en de peters, Engelbert, oom, en Victor Vermeille, broeder van Frans en Josef, konden best "Ik geloof... Ik verzaak... en Amen" zeggen. De rest knabbelden zij tussen de tanden.

De smid Engelbert, broeder van Louis, gewoon van klompen te dragen, had voor deze gelegenheid met veel inspanning zijn te nauwe zondagspak aangetrokken en zijn nieuwe bottinen aangeregen. Zijn voeten brandden en zijn eksterogen waren hem de wreedste kwelduivels. Zijn gezwollen nekvel hing als een vette lap over zijn gesteven boord. Hij stond te zweten en te puffen lijk een lokomotief en zou veel liever twintig grote wagenwielen smeden en lassen. Zijn zuster Emeliana vond dit zeer ontstichtend en had hem al driemaal vol ergernis aangekeken.

De plechtigheid verliep anders vlot. De koster had het dubbel druk, maar 't bracht op, en Frans en Josef werden niet eens wakker. Daar had Joanna Vanhoutte weeral voor gezorgd...

Ze groeiden en stoeiden

werden opgekweekt volgens de regelen en gebruiken van toen. Ze kregen op tijds de kinkhoest, de mazelen en andere kinderkwalen.

Ze leerden het a.b.c. bij de oude koster J. Cosyn, welke schoollessen gaf in een oud gebouw palend aan het huis van Pietje de Plakker, in de Smedestraat.

Hun speeldomein werd het ongerepte duinlandschap. Ze wisten er al de vogels wonen. En van hun geliefkoosde bezigheden was te spelevaren in een kuip op de koeiput van Pol Vermeire, met hun makkertjes, Jean, Robert, Pierre en Fritz Parmentier. Onder hun vrienden waren ook de kinderen van wijlen de kunstschilder en ontdekker van Knokke, Alfred Verwee.

Daar hun ouders vanaf 1886 de eersten waren die met P. Van Wynsberge en Vital Pauwaert, op het strand met kabientjes stonden, waren zij gedurende de zomermaanden van ’s morgens tot 's avonds op het strand.

Dries Verheye had zes kabienen getimmerd met het hout van de "Sultan", een schip welke vergaan was ter hoogte van het Zwin en geladen was met steenkool. Voor een klein bedrag had Dries de inboedel en lading aangekocht en deed natuurlijk goede zaken. Van hetzelfde hout heeft Dries Verheye, de eerste grote tent gebouwd op de duinen voor de vuurtoren. Het had de benaming van "In Congo". Er was ruim plaats om de eerste toeristen te ontvangen.

Ze waren ook goede maatjes met de h. Lutzenrath Frans, de eerste vuurtorenwachter, en zijn opvolger Jan Alloo met wiens dochter Alice zij dikwijls speelden en haar konden plagen. Ze gingen heel dikwijls boodschappen verrichten voor de kunstschilders Van Caillie Florimond en Fritz Westendorp, alsook voor de hh. Alfons Plettinckx, geneesheer, en de muziekartist Charles Auguste.

Tijdens de lange wintermaanden speelden zij lijk al de andere kinderen in de sneeuw en op het ijs. 's Avonds werd er wijl zij rond de gloeiende kachel zaten geschiedenissen verhaald uit het leven van het oude Knokke, waarvan er hier enkele volgen.

Beelden uit het verleden van Knokke

Hun moeder Virginie Vanhoutte was een geboren vertelster. Ze stamde uit een oeroude familie van Knokke. Vanaf 1595, wist zij dat de overgrootvader van haar overgrootvader een Joannes Vanhoutte was.

Haar vader Joannes Vanhoutte was veldwachter geweest, boswachter voor h. Lippens, sluismeester en dijkgraver. Van hem heeft zij heel veel gehoord. Als kind, op zijn knieën gezeten, luisterde zij vol spanning naar zijn vertellingen. Het was een strenge maar rechtvaardige meester.

Hij verhaalde van zijn vader, die ook veldwachter was tijdens de jaren van het Franse schrikbewind, de mensen zich menigmaal moesten schuilen voor de franse bezetter. Hoe hij de wacht stond om alarm te geven aan de dorpelingen, toen pastoor Trouveyn, de H. Mis las in een schuur tijdens de nacht. Als beloning hiervoor ontving hij van de eerwaarde priester een relikwie. Hij kon vertellen over de wrede stormvloeden welke toen de vlaamse kust teisterden en hoe het vroegere Sinte Catharinakerkje in de woeste golven verzwolgen werd. Het stond enkele meters noordwaarts van de Graaf Jansdijk van de nog bestaande H. Margarethakerk, op een lage duinenkam (thans tussen de Koninklijke- en de Parmentierlaan).

Hij wist het van zijn grootouders, hoe tijdens deze verschrikkelijke stormtijen, de mensen met have en goed, ijlings schuil en redding zochten op de Graaf Jansdijk, en jammerend toekeken naar hun hutjes welke een voor een in de wilde zee gesleurd werden.

Haar vader was een ontwikkeld mens en schreef in de registers van de burgerlijke stand. Hij verzorgde zijn ganzenpennen en had een schoon en regelmatig geschrift. Ook van zijn rapporten als veldwachter maakte hij veel werk. Bij haar weten heeft hij nooit iemand "gepakt" of in overtreding genomen. Op de kermisdagen schudde hij de dronken vechtersbazen door elkaar en zijn hoge en forse gestalte boezemde ontzag in.

In die tijd bestond er nog geen lichtbaken te Knokke. De zeelieden wisten niet altijd zeker waar de Paardenmarkt lag, en alzo vergingen op deze plaats veel schepen bij storm of bij mist. Menig schoener of driemaster werden de prooi van deze legendarische zandbank welke ze vastzoog, en de golven deden de rest.

Op het strand spoelden de drenkelingen aan en dan moest de "garde" naar Brugge om de heren van het gerecht te kondschappen over de ramp.

Tram noch trein bestonden niet en de "garde" toog te paard naar Brugge. Pas was hij vertrokken of haar moeder Joanna Loeys, hare blauwe voorschoot aan een lange spaansrieten stok vastbond en boven op de Graaf Jansdijk plantte voor haar huisje. Dat was een sein om de bewoners te verwittigen dat de "garde" voor een dag afwezig was en dat ze ongestoord mochten hout sprokkelen, keuntjes slaan en stropen naar hartelust. Tegen de valavond werden stok en voorschoot opgeborgen. Dan was het tijd om alles te verzamelen en veilig thuis te brengen. De mensen hadden eten en ook voor de winter gezorgd. De "garde" kon terugkomen.

De veldwachter wist wel wat er gebeurde tijdens zijn afwezigheid maar liet niets merken. Hij en zijn vrouw waren brave mensen, en er was toch zoveel nood in deze beroerde tijden, in dat arm en vergeten hoekje van Vlaanderen.

Het vergaan van de "Mina Muller" en de Menapiërs

Virginie Vanhoutte kon boeiend vertellen over deze schipbreuk van de duitse Hannoverse schooner, de driemaster-brik, de "Mina Muller". Dit gebeurde tijdens de verschrikkelijke nacht van 8-9 maart 1857.

Ze was toen 18 jaar. In de namiddag was de noordwesterstorm begonnen. De "Mina Muller", aldus genoemd naar de naam van de dochter van de kapitein Muller, geladen met rijst en suiker, kwam van Amsterdam en voer naar Antwerpen. Maar het zou er nooit aankomen. Urenlang beukten de huizenhoge golven op het deerlijk gehavende schip, welke weerloos als een nietig notendopje de speelbal werd van de moordende Noordzee. De masten waren rats afgeknapt en de zeilen aan flarden gescheurd door de titanische kracht van de storm.

Tijdens de nacht werd de schooner op het strand geworpen. Er was geen enkele overlevende.

Een weinig na middernacht worstelden twee onverschrokken mannen tegen de ontketende natuurelementen: Philippus Tavernier, burgemeester van Knokke, en Joannes Vanhoutte, de oude veldwachter. Een vol uur hadden ze nodig om het strand te bereiken. Ze moesten vechten tegen de wind en het zand. Bij het ontakelde wrak gekomen zagen zij reeds volk.

_ Het waren Jan Pintelon en Jan Hillewaert. Deze laatste, een echte Menapiër, in de volksmond Paillo genoemd, verklaarde hen dat hij twee lijken op het strand ontdekt had. Ze waren stevig vastgebonden aan een stuk wrak, afkomstig van de brik. Het waren jonge blonde kerels uit het Noorden van ongeveer dertig jaren. Ze droegen een blauw wollen hemd en opperhemd, blauw wollen kousen en zwart lederen laarzen. De ene was gekleed met een geolied geel balkatoenen vest en broek. De tweede droeg een Engels lederen broek en als hoofddeksel een zuidwester.

Overige leden van de bemanning werden niet gevonden. Op 31 mei 1857, bijna drie maanden later, werd het lijk gevonden op het strand van kapitein Muller...

Voor dag en dauw was de "garde" reeds te paard vertrokken op weg naar Brugge met een lijvig verslag van de schipbreuk. En de Menapiërs hadden een lastige karwei voor de boeg...

Het bijgeloof onder de oude Knokkenaren

Toen Knokke nog onbekend was voor de verlofgangers en vreemde toeristen, was het een arm, vergeten dorp, verborgen in de noord-oostelijke hoek van Vlaanderen. Dit kwam omdat het verstoken bleef van 't binnenland bij gebrek aan verkeerswegen.

De meeste huizen in het dorp stonden aan de zuidkant van de Gr. Jansdijk welke hen beschutte tegen de stormen. In het Zoute en de Oosthoek waren de lage huisjes omgeven door een kleine beplante dijk ten einde ze te beschermen tegen het steeds door de wind verstuivende zand.

De wijk "Het Kalf" was vroeger veel belangrijker dan het dorp, daar het door een enige weg, kronkelend door de landelijke velden, verbonden was met Westkapelle. Dat veranderde toen in 1871 de steenweg verbinding gaf tussen Westkapelle-Knokke. De Zeestraat, thans de majestueuze Lippenslaan, was toen nog maar een zandweg welke zich al slingerend tussen de duinpannen naar de zee leidde. Andere verkeerswegen bestonden niet.

De grootste helft van de inwoners van Knokke leefden van de landbouw, hetzij als landbouwers, hetzij als landarbeiders. De vijf windmolens van Knokke hadden dan veel werk. Ze draaiden en maalden er lustig op los.

Het overige gedeelte van de bevolking waren ambachtslieden, o.a. metselaars, timmerlieden, smeden en wagenmakers. Weinig handel werd er gedreven.

Als er te Blankenberge en later te Heist de eerste villa's gebouwd werden, trokken veel stielmannen door de duinen er te voet naar toe om daar te helpen bouwen. Ze vertrokken 's morgens vóór de dag er was en kwamen 's avonds laat, telkens in groep, terug.

In dien tijd was het bijgeloof nog diep in ons volk ingeworteld. Geen enkel zou het aangedurfd hebben, om bij nacht, gans alleen door de duinen en schorren te trekken. Daar was immers het onbestreden rijk van alle soorten van waterduivels, spoken en kwelgeesten, zoals Roesschaert, Lange Wapper, Lange Jan, enz. Het gekrijs van een uil of zeemeeuw, een grillige gedaante van een boomstronk deed hen reeds aan het lopen gaan. Allerlei spookverhalen deden de ronde en werden thuis, rond den haard, nog wat aangedikt. Gm zich tegen deze kwelduivels te beschermen, vond men zijn toevlucht door het dragen van een gewijde Paasnagel. Ook onder menig huisdorpel, bewaarde men een Paasnagel om de kwade geesten en spoken te beletten het huis binnen te dringen.

Alleen de echte Menapiërs waren voor niets bang en geen waterduivel noch Roesschaert kon hen tegenhouden als het stormde en er iets op het strand te halen was.

Zo kon Virginie Vanhoutte, de moeder van onze tweeling, duizend en één spookgeschiedenis uit dien tijd verhalen. Zij heeft er ook enige zelf beleefd, zoals het volgende hier aanhaalt.

Tijdens haar welgevuld leven was zij lange jaren als min menigmaal behulpzaam bij kraambedden. Als het bij een landbouwersgezin voorviel, kwam men haar afhalen met de sjees. Gebeurde het bij arbeidersgezinnen, dan ging zij te voet, en als het nacht was, met de stormlamp en de gewijde Paasnagel bij zich.

Alzo gebeurde het eens dat zij op zekere nacht terugkeerde van een kraambed bij een gezin welke dicht aan Heist woonde. Ze moest de Kattewarande voorbij (thans het bosje tussen Heist en Duinbergen). Het was nieuwe maan, donker en mistig zodat de stormlamp weinig van nut was. Te midden van de beruchte plaats gekomen, zag zij opeens een grote zwarte kat, welke haar met gloeiende ogen aankeek. Bang was zij niet en zij verjoeg het lelijke beest. Maar er kwamen er nog meer zwarte katten bij, zodanig dat zij in korte tijd zich omringd zag door een ontelbare menigte katten. Ze was een moedige vrouw, doch tevergeefs zwaaide zij met hare lamp. Hoelang het duurde heeft zij nooit geweten. Ze kon geen stap meer verder. Haar angstzweet brak uit en ze wist geen raad. Toen dacht zij aan de gewijde Paasnagel. Maar het was een hele toer om deze uit hare diepe zak te halen. Deze was boordevol gevuld met allerlei ditjes en datjes en hing onder haar lange rok. Toen de katten zagen wat zij van zin was, hieven zij een oorverdovend gehuil en gemiauw aan, daarbij op de achterpoten rondspringende. Schietgebeden hielpen niet. Eindelijk lukte het haar de Paasnagel in hare rechterhand te krijgen, en er een kruis mee te slaan, was het werk van één ogenblik. Toen gebeurde er iets ontzettend. Een verschrikkelijke donderslag weerklonk en zij was omhuld in een grote dikke zwarte rookwolk en het stonk geweldig naar sulfer. Virginie dacht dat de wereld verging. Ze was ontsteld en stond als versteend aan de grond genageld. Ze was haar adem kwijt en de lamp was uitgegaan. Als de stinkende rookwolk verjaagd was, waren alle katten spoorloos verdwenen. De dageraad brak reeds aan als zij afgemat haar huisje bij de molen bereikte...

De eerste toeristen kwamen op ezels, en Knokke's eerste hotel

De eerste toeristen welke Knokke bezochten, kwamen van Blankenberge en Heist. Deze beide badplaatsen hadden, dank zij de spoorweg, al enige uitbreiding genomen. De vreemde gasten ondernamen grote wandeltochten langs het strand, gezeten op ezeltjes, of wandelden door onze overheerlijke duinen.

Bekoord en onder de indruk van het enig mooi duinlandschap, kwamen zij terug met vrienden en kennissen. Al door de Lispanne, thans het Zegemeer, gingen ze verder naar de Blinkaart, duinentop waar later de Club House van de Golf op gebouwd werd. Ze wandelden door de Brabantse Panne, thans het huidige golfplein, om verder de Hogen Hul te beklimmen. Ook Jan Vermeire's 'n Hul genoemd, en hoogste duin van Knokke. Thans staat er de prachtige villa "Den Hul" en bewoond door het gezin van de voormalige burgemeester, Graaf Leon Lippens.

Deze klimpartij was heel lastig, maar eens boven op de top, loonde het de moeite. Een onvergetelijk tafereel ontrolde zich voor de verbaasde ogen van de vreemdeling. Oostwaarts zag men de wazige, paarse Zwinvlakte en achter de Kadzandse duinen, de Hollandse windmolens. De kerktorens van Sluis en St.-Anna-ter-Muiden. Meer Zuidwaarts, de kerktorens van Westkapelle, Hoeke, Oostkerke en Damme. Aan de gezichteinder ontwaarde men het Belfort en de torens van Brugge. Westwaarts, de bonkige toren van Lissewege. En overal de wiegende, goudgele velden en de Vlaamse Polders, alwaar tussen in, de blanke hoeven en landhuisjes, als in een sprookplaatje geplant stonden, met rondom de knotwilgen en hoge slanke populieren, die met hun weelderig bladgetooi, een streling voor de ogen waren. Men zag dichterbij 't stompe kerktorentje van Knokke en de vijf windmolens: men aanschouwde het enig mooie Vlaanderen. Zo ver het oog reiken kon, de prachtige Knokse duinen en pannen. Ten Noorden ontdekte men de eindeloze zee, het eiland Walcheren en de brede statige Scheldemond.

Enkel twee gebouwen ontwaarde men ten noord-westen op de randduinen. De vuurtoren en een kleine oude stenen barak, opgericht in 1812 door de Franse bezetter en toen gedeeltelijk dienende voor de militaire wacht en als poedermagazijn.

Dit oude vervallen krot werd de eigenlijke wieg van de hotels van Knokke.

Op zekeren dag werd een groep wandelaars door een onweer verrast en zochten een schuilplaats. Zij ontdekten de oude barak. Dries Verheye, de wagenmaker, stond eveneens deze dag op de uitkijk boven op een duin, wijl zijn scherpe ogen het eindeloze strand afspeurden.

In dien tijd, toen de schepen vee invoerden naar Antwerpen, was men op bevel, verplicht van al het bovendekshout, welke voor afbakening en stalling van het vee gediend had, uit vrees voor besmetting, in zee te werpen. Wat later spoelden er vele planken op het strand ten bate van de bevolking, en in het bijzonder voor Dries die er nog altijd iets kon uit timmeren.

Nu onze Dries moest zich ook schuilen voor de plassende regen en kwam alzo terecht bij de toeristen. Het slechte weder hield aan gedurende uren achtereen. De vreemdelingen kregen dorst en vooral honger. Ze deden beroep op Dries om toch voor hen wat mondvoorraad te zorgen. Ze beloofden hem een flinke fooi.

Dries was bereid dit te doen en trok dwars door de duinen naar huis. Hij deed droge kleren aan en met een volgeladen kruiwagen keerde hij terug. Hij had veel brood, boter, kaas en hesp mede. Ook voor warme koffie had hij gezorgd en een klein tonnetje bier meegebracht. De verhongerde toeristen waren tevreden en het smaakte hen heerlijk. Dries werd mildelijk beloond en ze vroegen hem op afspraak of hij voortaan zou zorgen voor drank en proviand. Ze waren verzot geworden op het lekkere boerebrood en hesp. Dries hield woord en het werd voor hem en zijn halve zuster Steffe Baeyens een ware goudmijn. Hij fleurde en timmerde de oude barak wat op. En zo ontstond de "Pavillon du Phare", Knokke's eerste hotel. Enige tijd later zou hij met het hout van de "Sultan" een tent bouwen voor rekening van de h. Lutzenrath, de eerste vuurtorenwachter, welke de benaming kreeg van "Au Congo". Het jaar nadien bouwde Karel Lievens, bakker en molenaar, in dezelfde omgeving een houten barak. Het werd de "La Marguerite".

Op het strand stonden de eerste kabientjes en Knokke werd een "badstad".

Het strandleven van toen

De zes kabientjes welke Dries Verheye getimmerd had voor Louis Vermeille waren van hard pitchpinehout, afkomstig van de "Sultan".

August Vermeille, tweede oudste zoon, en broeder van Frans en Joseph, had ze fleurig en met de meeste zorg geschilderd. Naarmate het tij veranderde, werden zij door Pol, hun ezeltje, tot tegen de ebbelijn getrokken.

De badkostumen welke toen gedragen werden, hadden meestal helle kleuren. Deze van de Vermeille's waren rood en wat gestreept. De vrouwen droegen er eigenlijk twee. Een bovenkostuum, aan de hals dichtgeknoopt met een rood lint, en een onderbroek eveneens aan de enkel toegesnoerd. Daarbij droegen zij als hoofddeksel een muts met pijpen van rode linten. Het geheel was nog al koddig om aan te zien.

Op zekeren dag kreeg de vrouw van een professor het gedacht zich in een mansbadpak te steken. Dit verwekte heel wat beroering onder de badgasten. De dames vooral protesteerden luidruchtig. Ze waren nijdig en jaloers. De mannen vonden het nog zo kwaad niet. Te meer het was een jonge elegante vrouw met weelderige boezem en andere bekoorlijkheden, zo oordeelden ook Frans en Joseph.

Voor de deur van de kabienen plaatste men voor de badgasten een voetbankje om hen zo voorzichtig mogelijk toe te laten het water in te stappen. Met alle attenties werden de eerste toeristen behandeld en vertroeteld. Men was er als de kippen bij om steeds aan hunne wensen te voldoen.

Op de ezels gezeten ondernamen de vreemdelingen lange tochten naar het Zwin of naar Heist. Als de ezels vrij waren, stonden zij vastgemaakt aan een balie voor de vuurtoren.

De badkostumen lagen netjes in een grote gevlochten mand, meegebracht door de oom van Frans en Joseph, Pol Vanhoutte, uit Parijs. Ze werden gespoeld en gewassen in het zeewater en later ging men water halen uit de pomp welke geplaatst was achter de eerste villa's van de h. L. Van Bunnen, nevens de vuurtoren. Er was één pomp voor de vijf villa's. Veel later, als de pomp droog stond, gingen zij water halen bij Pietje Jacobs, hun schoonbroeder, welke gehuwd was met hun zuster Wantje. Hij baatte een flink beklante winkel uit op de hoek van de Lippens- en Congolaan, want Knokke groeide.

Dit kwam doordat in 1890 de eerste stoomtram Brugge met Knokke verbond. Later zou de h. Herreboudt van Brugge, wellicht de grootvader van de h. Herreboudt van het Brugsch Handelsblad, volgen met het uitbaten van de Paarde-tram, welke rechtstreeks verbinding gaf tussen het dorp en de zee. De eerste hotels en villa's rezen uit de duinen. Het begon met de villa van de grootmeester en ongeëvenaarde kunstschilder Alfred Verwee. Zij staat er nog in de Lippenslaan, nevens de nieuwgebouwde magazijnen van de S.E.O.

De maatschappij "Verwee-Van Bunnen-Dumortier" werd gesticht en kocht 35 ha. grond aan 0,10 fr. de m2. De Antwerpse zeekapitein-op-rust, de h. De Paepe, bouwde zijn villa "Ten Anker", en de h. L. Van Bunnen bouwde er nevens het "Grand Hotel de Knocke", bestaande uit 15 kamers. Later werd het nog tot driemaal vergroot en uitgebreid tot 300 kamers.

Maar het dorp bleef ook niet ten achter. De vroegere afspanningen werden pensions en hotels. De handel bloeide en Knokke groeide...

De staat bouwde de eerste stenen zeedijk. Zij was amper 300 meter lang.

De tragische verdrinking van August Vermeille

In de maand augustus van 1892 was er in het hotel Cosyn, in de Dorpstraat, een jonge dame van ongeveer dertig jaren, gelogeerd. Ze was van Schaarbeek en zou een maand aan zee verblijven. Ze was steeds mistroostig en verdrietig omdat haar verloofde haar destijds had afgewezen. Tijdens haar kort verblijf alhier en door haar wanhopige liefde gedreven, had zij tweemaal gepoogd zich van het leven te benemen. Telkens had men dit kunnen verijdelen. De jonge vrouw beloofde rustig te blijven en geen pogingen meer aan te wenden om zich van het leven te beroven. Men hield haar nochtans in het oog. Zij gedroeg zich verder goed en bezocht dagelijks het strand.

August Vermeille, 25 jaar en flink zwemmer, leerde haar zwemmen, en weldra boekte zij vooruitgang van zijn lessen. Op 27 augustus trok zij opnieuw haar badpak aan en waadde door de killen naar de ebbelijn waar zij bleef rusten op een zandbank. Ze wachtte op de opkomende vloed. Welke gedachten haar toen bezielden, zou nooit iemand wat later weten.

De beide redders van toen, Constant Amys en Jan Schette (Reubens) die haar kenden en meermaals gezien hadden hoe zij lessen kreeg van August, schonken haar weinig aandacht. Ze vermoedden niet welk een drama zich zou afspelen.

De gevreesde vloed kwam weldra opzetten en deed een sterke stroming ontstaan in de killen. Te laat zagen de redders het gevaar. Luidkeels roepend trachtten zij tevergeefs hare aandacht te wekken. Toen snelde August haar te hulp. Hij kon zwemmen als een vis en met forse slagen doorkliefde hij de golven. Hij worstelde tegen de verraderlijke stromen. Doch hij won het op de zee en onder het gejuich van honderde toeristen en Knokkenaren bereikte hij de wanhopige. Helaas, zijn moedige daad zou niet beloond worden. De vrijwillige drenkelinge klampte zich aan hem vast en verlamde zijn bewegingen. En hij, de edelmoedige, dierf de ongelukkige geen slag toebrengen, zoals dit meer gebeurt bij het redden van drenkelingen. Zij was immers een dame en hij maar een eenvoudige volksjongen.

De ontstelde menigte stond machteloos toe te zien hoe de vreselijke doodstrijd verliep. Frans en Joseph, toen tien jaar oud, zagen wenend hun broeder verdrinken. Ze zagen hoe August vol vertwijfeling een hand uit het water omhoog stak. En toen niets meer...

De zee had eens te meer twee jonge levens verzwolgen.

Toen Virginie, de moeder, het rampzalig nieuws vernam, vreesde men voor haar leven. Vreselijk was haar de schok geweest, en lange tijd was zij sukkelachtig en ziek.

's Anderdaags spoelde het lijk van de jonge vrouw aan. Maar het lijk van August had negen dagen nodig om op het strand van Koudekerke (Walcheren) aan te spoelen. Hij werd herkend door zijn badkostuum en aan de tatoeëringen op zijn arm welke vroeger aangebracht werden door Doortje Knudde, de koewachter van L. Tavernier.

Hij werd begraven op het kerkhof van Koudekerke op 5.9.1892. Zijn vader Louis Vermeille en zijn oudste broer Victor waren op de begrafenis tegenwoordig en keerden bedroefd terug met een beetje aarde van zijn graf en een lapje stof van zijn badkostuum. Virginie, de ongelukkige moeder, bewaarde deze als kostbare relikwieën in een doosje. Daar Virginie, de grootmoeder was van de schrijver dezer geschiedenis, heeft deze als kleinkind dikwijls de duurbare gedenkenissen mogen aanschouwen.

Frans en Joseph als muzikant

Frans en Joseph hadden een gelukkige jeugd. Beiden werden een beetje vertroeteld door hun moeder. Deze wilde niet dat zij tijdens hun kinderjaren al moesten gaan werken, zoals het toen in vele gezinnen de gewoonte was. Ze mochten nog al lang de schoollessen volgen. En eenmaal in de week ontvingen zij zelfs muziekles van de h. Van Raepenbusch, postmeester te Westkapelle en chef van 't muziek van de pas gestichte fanfare "De Duinenzonen" van Knokke.

Joseph blies de piston en Frans de bugel. Hun twee jaar oudere broeder Jules bespeelde de alto. Als ze met hun drieën 's avonds op de dijk nevens de molen een trio-concerto gaven, voegde Makko, de fokshond, er af en toe nog een kwarttoon bij.

Toen in 1896 het borstbeeld ingehuldigd werd van hun grote vriend Alfred Verwee, namen zij als muzikant deel aan de plechtigheden.

Een muzikant kan heel wat beleven tijdens zijn loopbaan, maar beiden hebben het niet lang bij het muziek getrokken. Doch als zij over die tijd vertellen, tintelen hun ogen nog van het genot dat zij er aan hebben beleefd.

De repetities werden gehouden in de zaal van het Hotel des Univers, bij Steffe Baeyens, in de Dorpstraat. De toenmalige vendeldrager van 't muziek was Kareltje Brock. Kareltje was een parmentig ventje. Hij droeg de afgedragen broeken van de "garde" en hij was trots op de rode streep welke er op getekend was. Zijn hoofdhaar was altijd glimmend pikzwart. Op zekere dag, bij een "sortie", stapte onze vendeldrager fier vooraan en als gewoonte blootshoofds. Het ongeluk wilde dat het begon te regenen. Niet al te geweldig in het begin, maar weldra begon het te verdapperen, zodanig dat na enkele tijd zwarte strepen langs zijn aangezicht getekend stonden. Zijn hoofd geleek aan de kop van een zebra. Of er gelachen werd!

Zij hebben Knokke helpen bouwen

Hun vader, Louis Vermeille, was metselaar. Bij hem hebben zij dus de stiel aangeleerd. Een van hun eerste bouwwerken, waaraan zij mochten medehelpen, was de Engelse school, "The Salisbury College". Het gebouw werd opgetrokken langs de Lippenslaan, waar thans de burelen van de gasmaatschappij gevestigd zijn. Jaren later hebben zij ook helpen afbreken.

Er werd gebouwd te Knokke. Vele huizen, pensions en hotels zouden volgen. Langsheen de Lippenslaan ( de naam werd in 1894 door de gemeenteraad gestemd als een blijk van dankbaarheid tegenover de familie Lippens) en op de Zeedijk rezen de gebouwen als paddestoelen uit de grond.

Toen hun vader stierf in 1898 waren zij achtereenvolgens werkzaam bij de eerste aannemers van Knokke, o.a. Charlot De Keyzer, Eugène D’Hooghe, Medard Heyneman, Jules Wassenhove; Edmond Mergaert, enz. en het meest van al bij hun jeugdvriend Frans Desmidt, welke zich later zou opwerken tot een van de grootste bouwaannemers van de streek.

In het zomerseizoen stonden zij steeds paraat met de kabientjes op het strand. Daar waren zij in hun element en hadden een talrijk en uitgelezen kliënteel, waaronder zij vele trouwe vrienden hadden, o.a. de grote en populaire Vlaamse volksschrijver Abraham Hans, boezemvriend in het bijzonder van Frans. In verscheidene van zijn werken en boeken staat de naam van Frans Vermeille als vriend vermeld. Zij konden vertellen dat het een aard was en alzo gaven zij stof aan dhr Hans, die ze ontspon en verwerkte in zijn veelgelezen romans.

Vanaf augustus kwamen de aannemers hen reeds opzoeken en vragen of zij wel bij hen zouden werken na het seizoen, want zij waren naarstige en goede stielmannen, meesters in het vak. Zij hadden ’n weergaloze stielkennis en vaardigheid verworven en werden onder de beste vaklui van Knokke en omliggende gerekend. Ze verwerkten regelmatig 3000 à 4000 stenen per dag. Zij leerden grondig de plans en wisten met alles raad. Ook klommen zij spoedig op tot ploegbaas en opzichter. Te dien tijde werd er op de maandag nooit gewerkt. Integendeel werden er op dezen dag heel vele druppels naar binnen verwerkt. Daar zij nooit brandewijn of genever lustten, hebben Frans en Joseph bijna nooit deze verloren maandag helpen vieren.

En het leven ging verder. Frans trouwde op 26.9.1904 met Melanie Savels. Beiden hebben thans een huwelijksleven van 52 jaren achter de rug. Ze bewoonden eerst het huisje van Pieter Cosyn in de Nieuwstraat, daarna een korte wijl in de Nyckeesstraat. Daarna bouwde hij zijn eigen pension "Du Midi" in de Lippenslaan en enkele tijd later zou Frans (natuurlijk geholpen door Joseph) het nog bestaande "Brighton Hotel" voor eigen rekening bouwen. Het prachtig kompleks waarvan hij nog steeds de eigenaar is, staat op de hoek van de Kustlaan en de Noordstraat. Uitbaten zelf doet Frans niet meer. Hij is thans op verdiende rust. Hij brengt zijn tijd door met zijn geliefkoosde bezigheid, namelijk het palingvissen met de peur, het meest in de Damse Vaart. Toen Gerard Philippe onlangs zijn film "Tijl Uilenspiegel" draaide, kreeg hij zelfs bezoek van hem en van de "acteurs" in Spaanse kledij. Ze stonden in bewondering als zij Frans de kronkelende palingen in de paraplu zagen werpen...

Joseph huwde te Knokke zijn Mathilde op 24.4.1907. Hier volgt nog een plezant anekdootje. Toen ze samen naar de "paster" gingen om hun huwelijksdatum vast te stellen, kwamen zij voorbij de plaats waar "Pol" de ezel van Virginie, zijn moeder, gestaakt stond. Dat was tussen de Nestor de Tièrestraat en de Elisabethlaan. Daar stond het vol bomen. Pol kende zijn weg zelf, maar toen zij daar voorbijkwamen, was hij niet te zien. Hij was weggelopen. Zij kwamen hem tegen en met hun drieën gingen zij naar de pastoor. De ezel mocht natuurlijk niet binnen. Joseph bond hem aan het hekken vast voor de pasterij. Als Joseph het vertelde, schokte hij nog door het lachen. Mathilde voegde er bij: "Dat komt toch niet in de gazet zeker?.." Maar 't staat er nu toch in... Niet kwaad zijn, hé tante...

Na hun huwelijk waren zij conciërge bij de h. en mevr. Roland in de Leopoldlaan. Daarna bewoonden zij de "Villa Hortense" in de Lippenslaan, waar nu de Ciné Nova staat. Joseph was de eerste die zijn villa bouwde in de Dumortierlaan. Deze was zelfs nog niet "getraceerd". Overal waren er nog de hoge duinen. In 1919 bouwde hij, met de hulp van Frans, zijn "Hotel du Centre", in de Kustlaan, thans de "Vienna". Enkele jaren later zou hij zijn tweede hotel bouwen, namelijk het "Clifton Hotel", eveneens in de Kustlaan en er rechtover heeft hij een prachtige dubbele cottage gebouwd.

Integendeel met Frans is Joseph nog steeds vol ijver en werklust. Hij kan niet stilzitten, zegt hij. Voor twee jaar, om zijn hotel te moderniseren, heeft hij samen met Frans het trapgat totaal veranderd en verkapt om er een lift te plaatsen. Over de ganse hoogte werden de muren afgebroken om de kamers te veranderen in appartementen, en beiden waren reeds 72 jaar. Wie doet het hen na?

Eerlijke en naarstige mannen zijn zij gans hun leven geweest. Met doorzicht en beleid hebben zij, steeds trouw bijgestaan door hun even vlijtige en vooruitziende echtgenoten, de toenemende evolutie gevolgd van de groei en de bloei van Knokke. Toen zij nog hoteliers waren, stonden hun vrouwen, Mathilde en Melanie, in de keuken achter de grote ménagèrestoof en deden er het zware werk van kokkin. En zij hadden er verstand van. Na de zomermaanden herstelden zij het linnengoed en onderhielden het vele materiaal dat in het hotelbedrijf nodig is. Zij waren, evenals hun mannen, vergroeid met het strand- en hotelbedrijf.

Alhoewel Frans en Joseph zonnekinderen waren, scheen deze niet altijd. Zij hebben ook donkere wolken en tegenspoeden gekend, maar hun onvolprezen werklust en ijver deed ze wegvagen.

Van simpele volksjongens, steeds eenvoudig van aard, zijn zij door noeste vlijt opgeklommen tot belangrijke eigenaars. Arbeid adelt! Deze welstand hebben zij eerlijk en ruimschoots verdiend. Zij worden geëerd en geacht. Zij zijn het toonbeeld van de onvervalste Vlaamse taaiheid en wilskracht. "Recht door zee" was immer hun Knokse leus.

N.B.:

Joseph en Frans werden te Knokke geboren op 30.7.1882. Joseph overleed op 2 sept. 1959; Frans op 16 juli 1964.

(Geschreven in 1956)

 

 

Beelden uit het verleden van het oude Knokke :mee met Frans en Joseph Vermeille

Georges Rotsaert

Cnocke is Hier
1975
05
005-021
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:38:19