De zeven hoofdzonden van de Smedestraat

G. Rotsaert

Voorwoord

We gaan 65 à 70 jaar geleden in het verleden pluizen over het doen en laten van enkele bewoners van de Smedestraat, die destijds de voornaamste straat van 't oude Knokke-dorp was.

Inderdaad er waren verscheidene winkels, waarvan deze van Treze Schapers de voornaamste was. - Acht à negen herbergen, smederijen, wagenmakers en nog veel andere ambachten, gepensioneerden van alle slag, renteniers en noem maar op. - Ieder bewoner met zijn gaven en gebreken kenden wij op onze duim. - En zo gebeurde het dat wij thuis op een winterse avond, na 't lotospel en terwijl moeder de gaten van onze kousen en sokken stopte, rond onze warme boerestoof zaten, aan 't vertellen waren over die en die persoon. De drie jongere zusters, Laura, Irma en Ivonne, waren al in bed gestopt. Opeen riep mijn oudere broer Jules: "We gaan eens de zeven hoofdzonden van onze straat uitkiezen!" Hij had bijval, want wij vonden het prettig.

Ik was de rapste, en riep: "Tisten is gierigheid!" - Jules sprak: "Kam de Dullen is gramschap!" - Bertha volgde met Lo, onkuisheid!" Marguerite met "Tjeppen is traagheid". Maria kwam voor de dag met "Dokus is gulzigheid". Ik vond "Miel is hovaardigheid" en "Jules met Sissen, haat en nijd" sloot de ronde af. - En maar lachen dat we deden over onze vondst. - Moeder keek ons verwonderd aan maar was kontent omdat wij, ja voor één keer, het allen eens waren zonder kibbelen. - Wij besloten om de gekozenen voortaan naar hun hoofdzonde te noemen. Thans volgt een korte beschrijving van ieder der uitverkorenen.

Gierigheid

Tisten woonde in een huisje in het begin van de straat, dicht bij de oude tap. Het stond een weinig van de straat af en er was een groot erf welke aan de speelplaats van de gemeentelijke jongensschool paalde. Van dit alles zijn de sporen verdwenen. Tisten werkte bij de boeren en beschikte zelf over een gemet landbouwgrond. Hij was een veertiger, werkte onverdroten van ’s morgens vroeg tot 's avonds. Helaas, hij was de gierigheid zelf. Zijn ziekelijke vrouw Fiene moest het steeds weer horen dat het leven te duur was, enz. Zij was afkomstig uit het Zuwen (zuiden), ergens aan de frans-belgische grens, en sedert haar miskraam was zij er nooit meer bovenop gekomen. Elke dag ging zij achteruit wegens gebrek aan verzorging en vooral het gemis aan krachtig voedsel. Nooit aten zij vlees, nochtans werden er ieder jaar twee varkens geslacht, maar die werden verkocht, evenals de eieren van de kippen. Als deze te oud werden, werden ze eveneens verkocht, en zo ging het ook met de konijnen. In de stoof brandde er nooit steenkool. Tisten kapte en kliefde houtblokken. Ook zorgde de stoof 's avonds voor 't licht. Er was een gat in het midden van het deksel en dat gaf klaarte genoeg, meende Tisten. Zij gingen trouwens vroeg naar bed. - 's Morgens kookte Fiene de patatten voor de varkens, konijnen en kippen, niet op de stoof, maar op het erf. Een grote ketel stond op een stenen haard en zij stookte met takken. Zohaast de aardappelen gekookt waren, schepte zij er een volle pan uit en dat was hun ontbijt, noen- en avondmaal, aangevuld met 'n paar sneden brood. - Nooit kwam er toespijs op tafel, evenmin verse groenten of ander poteten. - De zondag tijdens de H. Mis stond Tisten heel achteraan in de kerk zonder een stoel te gebruiken. Kwestie van de cent niet te moeten afgeven aan Kaatje de stoeltjeszetster. - Fiene verzwakte inmiddels zodanig dat ze op zekere morgen de kracht niet meer bezat om op te staan. - Tisten werd in de namiddag toch ongerust en ging naar de paster om raad. Een dokter betekende geld. - De paster kende heel goed het gezin en zei hem dat Fiene versterkend voedsel moest nemen. "De sukkel was op", sprak hij. Tisten knikte en beloofde dit te doen. Hij zou bij Sissen Duysburgh, de beenhouwer, een stuk rundvlees kopen; dit zou Fiene wel opknappen, antwoordde hij. "Dat is goed", zei de paster. Maar eens buiten veranderde Tisten van gedacht. Hij zou een oude kip slachten, die aan 't einde van haar leggen was. Dit was evengoed, dacht hij. - Zo gezeid, zo gedaan. Met de dode kip in de hand ging hij naar Fiene kijken om haar het goede nieuws te melden. Toen hij haar zag, schrok hij zich een bult. Fiene was gestorven. Steendood. Haar lijden was ten einde. Nooit in haar kortstondig leven had zij geklaagd. Zij was achtendertig jaar. – Tisten was de kluts kwijt. In zijn verbouwereerdheid liep hij het huis uit en kwam gans ontdaan met de dode kip bij de paster aanbellen. - Tiene, de meid, deed open en dacht dat de kip voor de pastoor bestemd was, maar Tisten kon geen woord uitbrengen. - Tiene stak reeds haar hand naar de kip uit, doch Tisten stamelde: "Tiene, ’t is Fiene, 't is Fiene ..." Tiene, naïef en zeer bijgelovig, dacht subiet dat Fiene in een kip betoverd was. Ontsteld sprong zij verschrikt achteruit en riep luidkeels: "Mijnere pastere, 't is Tisten met Fiene in z'n hand, en z'is een kieken, z’is een kieken!" De paster die juist het Lof gecelebreerd had, was al thuis en ik was er toevallig ook. Ik was toen misdienaar. Op het lawaai af, snelde de paster toe. Ik volgde natuurlijk. Tiene stond te beven en te knikken van schrik en riep naar de kip wijzend: "Welere, welere, Djesus, Djozef, Maria, ’t is Fiene!" Tisten met de dode kip in zijn hand herhaalde: "Ja, 't is m’n Fiene, m'n Fiene!" Ik schoot in een luide lach. Alleen de pastoor bleef kalm. Hij raadde alles. "Tisten", sprak hij, "ik kom haar direkt het H. Oliesel toedienen". "Kom", sprak hij tot mij. Een paar minuten later vertrokken wij: ik vooraan met bel en lantaarn. Ik heb de bel nooit luider laten klinken. De paster achter me aan met het H. Sakrament; Tisten en de kip volgden. - Nooit in mijn leven heb ik zo'n dode gezien: haar zwarte ogen staarden omhoog naar de balken; het haar klamde rond haar hoofd; haar ingevallen gelaat was melkwit. Ik had haar altijd gekend met vele rimpels, maar nu was het glanzend vel zo gespannen lijk een trommel. Toch speelde er rond haar strak gesloten mond een zalige glimlach.

De paster sloot haar ogen. Na het toedienen van het H. Sakrament met de gebruikelijke gebeden, gaf hij de geknielde Tisten - nog altijd met de kip in de hand - een sermoen van belang. "Leg die kip buiten", donderde hij. Deze gehoorzaamde beteuterd. Dan volgde de regeling van de begrafenis. En Tisten maar jammeren dat 't zoveel zou kosten. Ik kon mij niet weerhouden en flapte 't eruit: "Gierigaard!" - Toen wij vertrokken, zagen wij hoe Sadi, de fox van Haegemans, wegliep met de dode kip in zijn muil. "Brave goede Sadi", grijnsde ik. De paster moest toch even              glimlachen.

- Een paar maanden later bij het hooien viel Tisten van de hooiwagen en brak zijn nek. Dit was het einde van de onverbetelijke gierigaard...

Gramschap

Kamiel was grachtendelver en een bedreven houthakker. Men noemde hem nooit bij zijn ware naam. Kortom hij was "Kam" voor iedereen. Hij woonde op het einde van de Smedestraat, dicht bij Parmentiers kasteel. Hij deed niets anders dan vloeken en tieren. Hij kon niets verdragen. Als zijn spade bij het delven op een steen of een boomwortel stootte, hoorde men een kwartier lang: verdomd en verdomme! Hij nam zijn boterhammen mee op zijn werk. Als toespijs was er kaas, maar het liefst een haring. Dat was z'n lievelingskost. Op zekere dag was hij de Watergang aan 't uitdelven. Deze gracht begon in de duinen, waar nu het Zegemeer is, liep verder naar de hofstede van Paeye en zwenkte door het akkerland naar de Isabellavaart toe. Wij bezaten toen ook een paar honderd roeden land, in het begin van de buurtweg.

Ten noorden van ons land liep de Watergang en Kam was daar aan 't werk. Wij, mijn broer en ik, waren bezig onze aardappelen te wieden. Wij hadden Kam al een paar malen horen vloeken. Wij gierden het uit van de pret. Hij hoorde ons en vloekte nog meer. Het werd middag en wij hadden juist de Watergang bereikt. Kam haalde zijn knapzak en begon te eten aan de boord van de graskant gezeten. Zijn gerookte haring lag op bruin papier naast hem. Ik was altijd beleefd en zei: "Smakelijk, Kam!" Hij bromde iets terug met z'n mond vol eten. Opeens riep m'n broer: "Daar een haas in een strop!" Meteen sprong hij over de brede sloot. Jules kon van die rare invallen hebben. Kam verschrikte geweldig en grabbelde zich recht. Bij deze poging gleden zijn boterhammen van: zijn knieën en doken in de Watergang. Hij ketterde: "Verdomd verdomme!" Hij liep achter Jules, die plotseling stilstond en in een richting wijzende riep hij: "Daar ligt hij". "Waar, verdomd?" vloekte Kam. "Wel, kijk uit, Kam, daar!" En 't was waar ook. Op een afstand van twintig meters, tussen de voren, lag 'n haas. Kam vloog er op af. "Verdomd verdomme toch!" Hij moest hem hebben. Hij sprong Jules voorbij die snel terug kwam, al maar lachend. "Ja", zei hij, "ik heb Kam te stekken hé!" Al meer dan twee weken wist hij dat er daar een dode haas lag, vol wormen en mieren. 't Is een strop nog van Crulle, de oude stroper, die al lang dood is. Kam zat op z'n knieën bij het rotte kadaver, en maar vloeken en tieren. Hij was razend. Beetgenomen door een knaap. Een resem van vloeken.

Maar zijn leed was nog niet ten einde deze dag. De Watergang sneed ook door het land van Dies Mengé, en daar in diens schuur lag Poezie, de kat, met een nest jongen. Nu was Poezie op stap op zoek naar een lekker hapje. Zij naderde onze richting. In ons oorbereik gekomen, riepen wij: "Poezie, Poezie!" Zij kende ons en dichterbij gekomen ving zij de reuk op van Kam z'n haring. Op twee tellen was zij er bij en gritste hem weg. Wij riepen luidkeels: "Kam, de kat van Dies is er met j'n haring van door!" Kam zag haar vluchten, fier als een pauw met de staart in de lucht, en met de haring in haar muil. Kam wilde haar de pas afsnijden, maar poezietje-lief was hem te slim af. Zij sprong over de aardappelvoren, net een hinde. En toen gebeurde wat er moest gebeuren: Kam sukkelde bij het lopen en viel. Hij viel pardoes op een weelderige distelplant. Ik geloof dat er maar één stond op gans de akker. Hij snakte naar adem en vloekte, vloekte! "Kom", sprak mijn broer, "wij gaan ook naar huis eten!" Ik had subiet een rijmpje en al stappend zongen wij: "Kam is een dwaas, hij zoekt een rotten haas!"

Van toen af gingen wij Kam toch een beetje uit de weg. Men kon immers nooit weten...

Onkuisheid

Lo, een zestiger en vrijgezel, woonde met zijn oudere, eveneens ongehuwde zuster, een weinig van ons af, maar aan de overkant. Hij was ook lid van 't armbestuur en alzo ging hij met de schaal in de kerk rond. Zijn plaats was daar in de koorbank, rechts aan de mannenkant. Hij volgde de H. Mis in zijn missaal, 't te zeggen, Lo gebaarde te bidden, hij deed altijd alsof. Hij bezat grote puilogen die altijd zichtbaar waren juist boven de rand van zijn lijvig kerkboek. Hij speurde steeds de vrouwenkant af op zoek naar onzedig voedsel voor z'n ogen.

Nu was het zomer en de kerk in 't oude dorp werd door vreemdelingen bezocht. Deze zondag was het snikheet. Het vrouwvolk was langs de lichte kant gekleed en hier en daar ook sommigen met ontblote hals. Lo verkneukelde zich al bij de geneugten die hij straks zou genieten. In afwachting van zijn ronde gaf hij z’n ogen de kost. Opeens ontdekte hij recht voor hem aan de vrouwenkant een jonge dame met een weelderige boezem. Zij was een blonde Duitse en logeerde in "De Zwaan". De ogen van Lo puilden nog verder uit en moesten zij niet op zijn missaal rusten, zouden zij er zo maar uithangen. Het werd tijd om z’n ronde te beginnen. Zo rap hij kon doorliep hij de rangen van de mannen. Als misdienaar was ik hem op de hielen gevolgd met de bus. Het verwonderde mij dat Lo zo rap was met z’n ronde. Aan de vrouwenkant vertraagde hij iets. Hij moest op adem komen. Bij de Duitse gekomen, bleef hij pal staan. Zijn ogen ankerden zich vast aan haar uitdagende boezem, waarvan men heel goed de scheiding zag. Zij droeg een lichte bloese en men onderscheidde de uitpuilende tepels. Zij wist niets van onze kerkelijke gebruiken en bleef Lo met een vragende blik in haar mooie blauwe ogen aanstaren. Opeens begreep zij wat hij verlangde. Zij bukte zich om haar tas te nemen, die voor haar op de stoel lag. Hierbij kwam haar boezem nog meer te voorschijn en in ’t vizier van Lo, die maar keek en keek.

Hij vergat alles op dit moment. De dame haalde een geldstuk uit haar tas en legde hem in de schaal. Zij schikte dan haar boezem op z'n plaats terug, daarbij glimlachend naar Lo kijkend die aan de grond genageld stond. En maar kijken dat hij deed... Hij kwijlde erbij. Intussen was ik naderbij gekomen en moest wachten. Het begon op mijn zenuwen te werken en werd ongeduldig. Ik kreeg een subliem idee. Opeens schudde ik krachtig de bus. De uitwerking was verschrikkelijk. Lo was terug op d’ aarde. Hij schrok zo geweldig dat hij z'n schaal liet vallen. De centen rolden onder de stoelen. Ik moest lachen en keek naar de mooie blonde, die mij dankbaar toeknikte. Was me dat een wir-war van vrouwvolk die met Lo op hun knieën zaten te grabbelen naar de centen. Ik stapte over hen heen en vervolgde mijn ronde, op mijn tanden bijtend om het niet uit te proesten.

Van deze dag af was Lo, onkuisheid, kwaad op mij en bezag me steeds met boosaardige puilogen. Ik citeerde dan mijn rijmpje:

Als de Lo kijkt naar een vrouw,
Vergeet hij z'n centen algauw;
En bij z'n ronde met de schaal,
Verliest hij ze allemaal.

Traagheid

Tjeppen was al een bejaarde man en woonde naast de herberg "De voorstad van Knokke". Zijn vrouw Sophie hield een spekkewinkeltje, waar de beuterspekken en stampers het meest gevraagd werden. 't Winkeltje was maar een voorschoot groot. In die tijd kenden wij van iedere winkel de "soete" specialiteiten. Bij Treze Schapers kochten wij voor onze cent wuppers en rekkers. Bij bakker De Leyn diablotins, gomspekken en piek-nieken. Jan Pickets was gekend voor zijn paterspekken. Nanne Tele in de Peperstraat voor de mentebollen en 't manna. Rechtover de jongensschool was er de winkel van Lite Connee, befaamd voor de pupekado's en muiletrekkers. En in de Kerkstraat - toen nog Duinestraat - bij Lize Fiege kom men kallissiehout kopen, twee stokken voor één cent. O, zoete, goede tijd! Als kind voelden wij ons toen gelukkiger en rijker met onze cent dan nu met duizend frank.

Tjeppen was een doodbrave man, gelukkig en kontent, maar geweldig traag. Neen, hij was niet lui, maar iedere beweging kostte hem een zware inspanning. Als Sophie hem iets kommandeerde, deed hij het zo traag dat zij al mopperend het zelf uitvoerde. Indien hij soms alleen in de winkel stond, profiteerden wij er steeds van om hem zeer snel in één haal te vragen: "Tjeppen, een stamper en een beuterspekke voor een HALVE cent’.' Het woord "halve" klonk natuurlijk veel stiller. Wij bedienden ons zelf, toonden hem wat wij uitgekozen hadden en legden onze halve cent op de toog, tussen de bokalen met spekken. Eer dat Tjeppen het in de gaten kreeg dat wij hem gefopt hadden, waren wij al binnen bij Treze Schapers om de andere halve cent te verdoen voor een wupper of een rekker.

De zondag als Tjeppen naar de H. Mis ging, moest hij altijd een half uur vroeger dan Sophie: vertrekken en zij was nog altijd het eerst binnen. Als hij ging, leek het of dat iedere stap een krachttoer was. Het gebeurde soms dat wij zijn schreden telden op de maat van: één - twee, één -  twee, Tjep-pen doet - zijn - be-nen rep-pen! Dat was Tjeppen: traagheid.

Gulzigheid

Dokus, ongeveer vijftig jaar oud, was een sjouwer en verrichtte alle slag van werk. Hij woonde op de hoek van de Smede- en de Nieuwstraat, rechtover de smidse van Van Belleghem, een huisje dat al lang gesloopt werd.

Dokus z'n naam was te lang en hij werd kortweg "Dok" genoemd. Wij natuurlijk maakten er "Dokker, de slokker" van. En zo was 't. Dok at niet, hij slokte alles in z'n kelegat.

Het gebeurde weleens tijdens de schaftijd dat wij hem zagen slokken, stonden wij stil om hem gapend aan te staren. Dat deerde hem niet. Dok was onverschillig en ongevoelig voor alles. Hij had altijd een gans brood boterhammen bij zich en een grote kruik koffie. Vroeger waren het tarwebroden van minstens twee kilogram, die zijn vrouw Liza zelf bakte. Wij moesten rap zijn om te kijken, want in een handomdraai waren boterhammen en koffie binnen. Ja als hij dronk, dronk hij alles ineens uit. Aan zijn grote neus bengelde steeds een schone snottebel, die omlaag liep langs zijn zware snor die hij telkens met een van zijn mouwen afveegde. Deze blonken dus ook van 't snot. Thuis bij de soep of pap liet hij zijn snottebelletjes gewoonweg in zijn bord vallen. Als zijn Liza reklameerde, replikeerde hij steeds: "'t Zijn toch de mijne!"

Hij bezocht nooit d’estaminets, doch als hij een pint werd aangeboden, weigerde hij nooit. Iedere klant trakteerde hem dan met een glas bier. Kwestie van Dok te zien slokken. De bazin tapte de glazen vol, Dok gapte ze een voor een, en foetsie, hij spoelde ze binnen, veel rapper dan de bazin kon vullen.

Zekere dag, het ging om een weddenschap, goot men een grote emmer vol bier. Men had Dok uitgenodigd om hem ineens uit te drinken. Indien het lukte, zou hij van elk nog een pint als toemaatje krijgen. Gretig aanvaardde Dok. Hij nam de volle emmer voorzichtig tussen zijn geweldige handen, bracht die bij zijn mond en begon. Was me dat een slokken! Bij iedere slok verminderde 't bier zienderogen. In minder dan geen tijd was de emmer leeggeslokt. Dok gluurde naar de toog of de hem toegekende pinten al vol getapt waren. De bazin en iedereen stond paf. Zij kon de glazen niet rap genoeg vullen en één voor één in één zwelg slokte hij ze naar binnen. Intussen was de herberg volgelopen. Wij voelden dat er binnen iets interessants te zien was en wipten ook binnen. Toen gebeurde het. Dok moest naar buiten, naar de koer. Hij voelde krampen. Elk een volgde hem. Wij ook. Dok vocht tegen de krampen, maar deze haalden de bovenhand. En ja, alles kwam er uit. Regelmatig als ’n pomp stroomden er golven bier uit zijn mond, op de grond. Na een kwartier was hij leeggepompt. Gulzig dronk de aarde schuimend lekker bier, vermengd met Dok z'n snottebellen. Nooit dronk hij nog bier. Met geen olifant kon men hem nog in een herberg krijgen...

Hovaardigheid - haat en nijd

Waarde lezers, ik zal die twee hoofdzonden in één verhaal samenvatten, omdat de twee helden op zekere dag iets verschrikkelijks hebben meegemaakt, dat voor hen beiden rampzalig was... De oorzaak daarvan was: “de steen des aanstoots”.

Ik kende de twee gezinnen heel goed, daar ik voor hen dikwijls boodschappen verrichtte. De vrouw van hovaardigheid had last van reumatiek en zij groeide krom; haar man was te fier om te winkelen. Ik was altijd beleefd en noemde hen madame Mathilde en mijnheer Emiel. De mensen zeiden: Kromme Tile en Miel, de Pauw. De vrouw van haat en nijd sprak ik aan met madame Maria en haar man mijnheer François. Gans de straat noemde hen Miete en Sissen de grolpot. - Als beloning voor mijn boodschappen ontving ik een cent of af en toe een halve kluit. Neen, ik vroeg er nooit om, 'k zei hen maar; “Neen, madame, merci, ik doe het uit genegenheid, ik moet geen beloning hebben, maar vervolgde ik, ik heb mijn spaarpot en moest ik een kluit hebben, dan heb ik al een dubbele fr.

Ik spaar voor mijn plechtige kommunie, madame”. - “Een brave jongen, zijt gij, Sorstje, en een parel van een kind”, zeiden zij. Zij scharrelden dan in hun portemonnee en alzo kreeg ik een hele kluit. Als men maar beleefd is, hé! Dan vloog ik naar Treze Schapers ...

Beide gezinnen waren bijna geburen, er was slechts één huis tussen. Zij woonden schuin tegenover de remise van de paardetram. Er bestonden toen geen regelmatige voetpaden. Voor het ene huis stond er een haag met een hekken. Sommigen hadden een voetpad van steen of tegels. Voor de woning van hovaardigheid groeiden er grote heesters en hortensia's. Voor de woning van haat en nijd, die een paar meters achteruit stond, lag er een voetpad van tegels, maar daarvoor was het een modderpoel tot bijna halfweegs de straat. Er moest daar vroeger waarschijnlijk een grondverzakking hebben plaats gehad. Het water van de straat verzamelde er zich, aangedikt door het regenwater van Sissens huis. De zwaargeladen steenwagens van Pier Vermeire verergerden nog het geval. In de zomer liepen de kinderen meestal op hun blote voeten en vonden het prettig om door de modder te kletsen, en daarna hun voeten af te vegen op het mooie trottoir van haat en nijd.

Als die het bemerkte, sprong hij uit zijn vel van nijd...

Hovaardigheid   

Emiel was een gepensioneerde adjudant van 't leger; hij was :'n brusseleer en alzo sprak hij verbasterd frans en vloms. Elke zin beëindigde hij met: kreu nom de bleu. Hij was heel en al parmant en d' hovaardigheid in persoon. Op zijn klederen kon hij geen enkel stofje of plukje verdragen. Hij had schoon, grijs kroezelhaar een ferme knevel op z'n Dali's en een mooie, goed verzorgde volle baard. Hij droeg steeds een stijf gestreken wit borsthemd, waardoor hij een kiekenborst kreeg. Rond zijn hals een hoogopstaande stijve col. Zo was hij verplicht zijn kop recht te houden.

Hij verzorgde zelf zijn kledij, borstelde regelmatig zijn kostuum en perste zijn broeken in plooien zoals hij het altijd gedaan had bij de troep. Hij was toen de enige in de gemeente die slobkousen en bruine schoenen droeg. Als hij zich aankleedde, stond hij steeds voor de grote spiegel. En maar keren en draaien om te zien of er toch niets aan mankeerde en het geheel netjes geschikt zat. Daarbij knorde hij van genoegen: "Kree nom de bleu!" Zijn wederhelft zei daarover niets meer;  't mens had vroeger vergeefse moeite aangewend om hem zijn hovaardige streken af te leren. Maar ’t was al boter aan de galg. Zij gingen nooit samen uit: wegens de reumatiek kon zij hem niet volgen. Elke voormiddag bezocht hij "De Zwaan" om zijn druppel brandewijn op kruiden - één vingerhoed groot - 't kostte hem één kluit.

We waren half juni en al dagen lang was het snikheet geweest. En nu deze dag, in de voormiddag, brak er een geweldig onweer los. Juist voordien had ik boodschappen verricht voor Tile en Miete: voor de eerste een rode kool bij Treze Schapers en voor de tweede een kilo bloedworst bij beenhouwer Sissen Duisburgh. Door het slechte weder was hovaardigheid thuis gebleven en maar mopperen: "Kree nom de bleu!" Hij zou op stap gaan in de namiddag als het onweer over was. "Il faut de lucht fris. T’is ik moet verse air heb voor mijn poemons, kree nom de bleu!" Na de middag hield het op met donderen en regenen; de zuiderse wind joeg de nog resterende donkere wolken 't zeegat in. Daar verscheen de brandende zon en enige tijd nadien was er geen spoor van nattigheid nog te zien, uitgenomen onze modderpoel.

Deze dag was er geen school, ’t was Sakramentsdag. Wij, Domien, een schoolmakker, en ik zouden met de marbels tussen de rails op de stapelplaats van de paardetram spelen. Daags te voren had ik bijna al mijn marbels op school verspeeld. Oskar van Lowietje, de wagenmaker, had gewonnen en nu zou ik van Domien winnen die niet zo handig als ik was. Een olmenhaag onttrok ons aan ’t gezicht van de straat. Domien kroop er altijd doorheen. "Ik doe nooit één stap te veel", zei hij. We waren door ons spel gebonden en ik won, natuurlijk! Het begon Domien te vervelen en hij stond recht en keek over de haag de straat in. Opeens riep hij: "Hoveerdigheid komt buiten!" Ik gritste de   marbels bijeen en stond ook te kijken. Het was steeds de moeite waard om hovaardigheid te zien paraderen. Hij snoot eerst zijn neus, keek aandachtig wat erin z’n neusdoek gedeponeerd lag en borg hem dan weg in zijn broekzak. Hij keek de lucht in, zwaaide met zijn wandelstok, legde deze op zijn rechterschouder, zette zich fiks en daar klonk het: "En vant, maaaars ! Une, deux, une, deux”. Enkele stappen verder - bij de woning van Sissen, kommandeerde hij : "Halt!..demi toer...à droieet..Place..rust" Daar stond hij zich te spiegelen in de vensterruit. En maar draaien en keren. Domien kon hem niet uitstaan. Opeens bukte Domien. In zijn brein had zich een duivels plan gevormd. Als Domien zijn brein gewerkt had, moest het gedacht uitgevoerd worden. Niemand kon hem daarvan afhouden. Dus bukte hij zich en raapte een grote baksteen op, die daar al jaren gelegen had. Zij was met mos begroeid. Helaas, ’t was de steen des aanstoots! Eer ik het goed wist, wat hij er mee zou doen, vloog de baksteen met een brede boog over de straat en kwakte in de modderpoel...

Hovaardigheid had zich voor de zoveelste keer gedraaid. Op dit moment bewonderde hij zijn rechterzijde en zo kwam het dat de linkerzijde het moest bekopen. Deze was bemodderd van kop tot teen. Mooie, donkere, zwarte modder. Wat een ramp! En 't was nog maar een begin. Hij die geen stofje kon verdragen. Met z'n nog gaaf rechteroog zag hij de modderspatten op het venster en dacht dat die van daar kwamen. Hij deed onwilligkeurig een zijwaartse sprong naar links en pats... Daar stond hij nu te midden van onze modderpoel. Overal droop de vloeibare modder van hem af: zijn hoed, zijn wang, zijn knevel - die hij voordien 'n kwartier lang met speeksel had bewerkt om lange mooie punten te vormen - het droop van zijn verzorgde baard, van zijn gekrulde nekharen, zijn col, das en stijve borsthemd, zijn pas geperste broek... Zijn slobkousen en bruine schoenen waren niet meer te zien: die waren in de modder verzonken. Hovaardigheid dacht alsof de wereld verging. Hij deed geen enkele beweging. Zelfs geen "kree nom de bleu" was er te horen. Roepen kon hij niet. Immers indien hij de mond zou geopend hebben, zou er modder inlopen. Hij stond daar zielig en hulpeloos. Wel, en toen verscheen haat en nijd op het toneel...      

Haat en nijd

Sissen was eerder klein, rond en dik, kaalhoofdig als aan biljartbal, had kleine varkensogen, overschaduwd met lange, roste wenkbrauwen. Als hij sprak, neep hij steeds de ogen dicht. Hij had een platte neus en een zeer grote tandeloze mond.

Steeds gromde hij. Men kon hem moeilijk begrijpen en reeds daarom was hij nijdig als een spin. Vroeger was hij een bekwame glazenmaker en schilder geweest. Maar op zekere dag was hij van de ladder gevallen en brak daarbij het rechterheupbeen. Dank zij ’n ongevallenverzekering bij 't Parapluutje, afgesloten door het toedoen van de toenmalige agent, Bultje Schapers, trok hij een rente. Hij sleepte zijn rechterbeen; daarom was hij nijdig. Hij haatte iedereen die gezond en kloek was. Hovaardigheid was zijn ergste vijand. Neen, hij kon niet verdragen dat die zich steeds stond te pronken vóór zijn schone vensterruit. Ongeveer één jaar geleden werd de vorige ruit gebroken bij het spelen met de anderwat. Door wie zal ik hier niet verklappen. Sissen was natuurlijk nijdig geweest. Hij had de gebroken ruit door mooi spiegelglas vervangen dat dikker en kloeker was. Deze hoorde voorheen bij 't kasteel van Parmentiers, dat in het begin van de eeuw afgebroken werd. Met de afbraak werden de Tien Geboden gebouwd, thans de Nyckeesstraat. Ja, hij was trots op zijn venster.

Sissen ging nooit uit. Alleen de zondag woonde hij de H. Mis bij. In het begin toen hij van zijn ongeval hersteld was, en opnieuw kon lopen met behulp van een kruk, vergezelde zijn vrouw hem. Maar zij, een rappe en zenuwachtige vrouw, liet het gauw varen. Zij moest hem letterlijk voortslepen. Daarom was hij nijdig. Hij hoorde de mensen treiteren: "Kijk, Miete sleept de helft van haar bedde mee!" Hij werd nog nijdiger. -

Die bewuste dag had hij smakelijk de verse bloedworst met gebakken uitjes en appelmoes gegeten. Het was zijn lievelingskost. Hij had zich volgepropt en moest zijn broeksriem ontspannen. Hij had een grote buik met geweldige omvang. - Ik vroeg mij dikwijls af hoeveel meters darmen daarin verborgen zaten - Hij deed dan een dutje in de zetel van de voorkamer. Hij zat er misschien een kwartier toen hij gewekt werd door het kletsen van de' modderspatten op zijn venster. Geërgerd keek hij naar het raam en zag zijn doodsvijand, hovaardigheid. Hij gaf hem natuurlijk de schuld van deze onvergeeflijke wandaad. Zo rap hij kon repte hij zich - of liever sleepte hij zich - door de gang naar de voordeur. Hij had al een paternoster scheldwoorden gereed. De voordeur spande van onder en hij had steeds alle moeite om die te openen. Neen, nijdiger kon het niet meer. Wat zou hij van katoen geven tegen hovaardigheid! Helaas, het zou heel anders uitdraaien. Hij stond reeds in de deuropening en wilde beginnen, maar hij kon geen enkel woord uitkramen. Hovaardigheid was zo een potsierlijk en kluchtig geval, dat Sissen in een luide lach uitbarstte. Zijn tandeloze, grote mond wagewijd open en met toegenepen ogen gierde hij het uit, daarbij zijn grote, schuddende buik met beide handen vasthoudend. Ik had hem nog nooit zien lachen. Het zou ook de enige en laatste keer wezen. - Hovaardigheid stond nog steeds onbeweeglijk, maar door zijn rechteroog zag hij haat en nijd die maar steeds onbedaarlijk lachte. Hij gaf hem de schuld van zijn ongeluk. Hij wilde protesteren, doch kon niet. En terwijl zich dit alles afspeelde, werkte Domien z'n brein opnieuw. Op een paar meters van ons, tussen de tramsporen, lag er een ferme hoop verse paardevijgen. Domien had die zojuist voordien nog bezegend door er op te pissen. Ik was zo verdiept in het heerlijk schouwspel dat zich daar vertoonde, dat ik geen aandacht aan Domien schonk. Eer ik besefte wat hij weer zou uitvoeren, wierp hij een sappige paardevijg naar Sissen. En ja, wonder boven wonder, deze vloog in de wijd-opengesperde tandeloze mond van haat en nijd. Niemand anders heeft het ooit verwezenlijkt. Een prachtworp uit de duizend. De sappige paardevijg bleef in Sissen z'n keelgat steken. Gedaan met de leute... Sissen die niet eens wist wat er in zijn mond terechtgekomen was, maar te meer de ammoniaksmaak gewaar werd, staarde met opengespalkte ogen naar hovaardigheid die hij natuurlijk aansprakelijk stelde voor dit nieuw ongeluk. Hij wilde hovaardigheid toeroepen, maar geen geluid kwam er uit z’n mond. Integendeel, des te meer vloeide er iets binnen.  Hij walgde. Door het sappige sop, verlengd met de pis van Domien, kon hij - gelukkig voor hen - de paardevijg inslikken. Helaas, in de maag van Sissen werd een titanische strijd gevoerd: de gistende bloedworst, uitjes en appelmoes bundelden hun krachten samen en met een geweldige elan duwden zij de vieze indringer naar buiten. Intussen had Sissen - hoewel de buikkrampen voelend - zich op hovaardigheid willen werpen. Deze wilde hem ontwijken door een achterwaartse sprong, maar jammer genoeg struikelde zijn linkervoet tegen de "steen des aanstoots" en daarbij plofte hij achterwaarts in de schone modderplas, waarbij hoed en wandelstok eveneens in de poel terechtkwamen. Tezelfdertijd sprong Sissen ook, maar zijn slepende rechtervoet bleef één sekonde aan de steen haperen, welke zich niet eens verroerde en maar onverschillig bleef liggen. En zo viel haat en nijd, pardoes boven op hovaardigheid, die daar lag te spartelen lijk een duivel in een wijwatervat. Door de val van haat en nijd versnelden de buikkrampen en op het ogenblik dat hovaardigheid zijn mond wijd openzette om te roepen, kwam het brouwsel terug. Eerst kreeg hij de sappige paardevijg in z'n mond. Tiens, die was van eigenaar verwisseld. Daarna in opeenvolgende golven een bruinroodbraaksel, de lievelingskost van haat en nijd. Domien en ik waren al door de haag gewipt en kwamen naderbij gelopen. Ik zette mij gehurkt op het veilige voetpad en Domien aan de straatkant. Wij zouden niets willen missen hebben van dit voor ons buitengewoon spektakel. En maar gulpen dat Sissen deed. Wij volgden aandachtig de stuipen van Sissen. Ik begon ze zelf te tellen. Maar hovaardigheid had rode kool gegeten en door het binnenzwelgen van de paardevijg en halfverteerde bloedworst begon hij ook te braken. De twee soorten vermengden zich. Hovaardigheid was nochtans het grootste slachtoffer. Hij moest meer inspanningen doen dan haat en nijd. Wat een schouwspel en wat een walgende reuk! Gans het gezicht van hovaardigheid was bedekt met braaksel. Regelmatig werden knevel en baard overspoeld. - En Domien. Ja, zijn brein was weer op gang. Hij had de hoed gegapt en liep de straat over. Op een, twee, drie was hij terug met een overvol beladen hoed met verse paardevijgen. Hij hield een hand er boven op om toch niets van zijn kostelijke vracht te verliezen. Hij perste die één voor één boven de kletskop van Sissen uit. Het sap liep in de nek, vermengde zich met het braaksel en droop af op het gezicht van hovaardigheid die niet meer te zien was. Domien bestrooide de overschot op de rug van Sissen, lijk men suiker strooit. Wat een schouwspel! De lege hoed schepte hij vol modder en liet het over de rug van haat en nijd vloeien. Met de wandelstok streek hij het effen. Het was of hij een boterham smeerde met stroop. Hij deed het vakkundig. Degelijk werk. Hij haastte zich niet eens. Hij had tijd over. Sissen deed vergeefse pogingen om op te staan, maar telkens gleed hij uit. Hovaardigheid kon evenmin. Zolang haat en nijd boven hem lag, ging het niet. Hij had al geduwd uit alle macht maar hij zonk nog dieper in de modder. Tijdens het drama hadden wij nog niet eens gelachen, zo boeide ons het spektakel. In de straat was er geen levend wezen te bespeuren. Intussen werkte Domien naarstig voort. Hovaardigheid en haat en nijd waren in een grote modderklomp veranderd. Ik dacht opeens: "Het zou moeten vriezen!" Doch opeens besefte ik dat zij beiden zouden stikken. Ik deed een teken naar Domien om te stoppen, sprong recht en riep in de gang zo luid ik kon: "Miete, Sissen en Miel gaan versmoren in 't slijk voor de deur!" Ik vloog naar de woning van Miel, draaide snel de deur open en riep hetzelfde. En weg waren wij. In één asem liepen wij tot aan de Naaldestraat en om de hoek draaiden wij ons om. Wij zagen Miete en Lite met hun armen in de lucht en maar roepen:"Help! Help!" Enkele geburen kwamen uit hun huizen toegesneld en haalden Sissen en  Miel uit onze modderpoel. Domien zong zijn lievelingslied - trouwens hij kende maar één liedje van buiten - 't klonk van "En ze smieten met peerdestront, vlak in z'n mond, vlak in z'n mond. En ze smieten..." Daarbij veegde hij zijn grote vuile handen aan zijn broekspijpen af. Ja, Domien was een propere jongen!

Sissen en Miel waren er acht dagen misselijk van. Hovaardigheid ging nooit meer voorbij het venster van haat en nijd; hij stak subiet de straat over. En Sissen heeft nooit meer z'n grote tandeloze mond opengedaan om te lachen. Neen, hij werd nog nijdiger...

"Uit mijn vlegeljaren"

Leden die hun bijdrage 1974-1975 nog niet vereffend hebben, kunnen dit nog doen door te storten op rekening – Generale Bank 280-0427920-90 – Kredietbank 473-2202601-80 van Willy Desmedt – Knokke.

De zeven hoofdzonden van de Smedenstraat

G. Rotsaert

Cnocke is Hier
1974
03
005-017
Leonore Kuijken
2023-06-19 14:38:19