“Het Kalf” is herboren
Geoges Rotsaert
Een nieuwe wind waait over onze mooie wijk "Het Kalf" te Knokke-Heist.
Ik, eeuwenoude molen, treurend over mijn glorievol verleden, nog tronend hoog verheven, al is het wankelend, op de nog ongerepte Graaf Jansdijk, over het verrukkelijk schoon landschap, scheidende de grens tussen bos, duin en de heerlijke polders, trilt van genoegen.
De nieuwe wind streelt en aait mijn geknakte wieken en ik voel er de deugdelijke warmte van tot in al de spleten en holen van mijn oude afgeleefde geklasseerde karkas. Met ontroering zucht ik: "Zou er nog hoop zijn? Zijn er eindelijk mensen gekomen die weten dat ik er nog steeds ben? Die weten wat ik vroeger deed en was?" Hier gans mijn levensgeschiedenis verhalen is te lang. Het zou meerdere boekdelen vormen. -
Van zohaast de omliggende vruchtbare polders ingedijkt waren, stond ik paraat om het gulden koren te malen. Het zo kostbare voedsel voor mens en dier. Ja, ik heb gemalen. Altijd was ik er geren bij. Ik maalde met plezier want ik deed het toch zo geren. - Vele molenaars heb ik gekend. Er waren er bij die tijdens de vele benarde tijden die mijn arm geliefd Vlaanderen gekend heeft, een schepeltje graan van de welgestelde boer afschepten om bij de schamele klutsjes van de arme sukkelaars te voegen. Och mens toch, als ik daar nog eens aan denk, word ik er nog week van. -
En de stormen die ik getrotseerd heb. Woeste wilde gierende stormen en orkanen heb ik doorstaan. Evenals de natuurmens voelde ik dat zij in aantocht waren. Zij bestormden mij uit alle windstreken. Maar de vreselijkste kwamen uit het noord-westen van over de Noordzee. Mijn oud geraamte rilt er nog van. Met een verschrikkelijke alomvernielende kracht beukten zij tegen mij aan. Er stond hen immers niets in de weg. Met de moed der wanhoop en vertwijfeling vocht ik er tegen. Ik prangde mijn wieken stevig vast. Ik piepte, steunde en kraakte in al mijne voegen. Al dacht ik dikwijls dat mijn einde nabij was en neergesmakt te zullen worden. Maar ik bleef pal als een rots zoals de oude eik. Jawel, ik kwam steeds zwaar gehavend uit die onmenselijke strijd. Maar dra hersteld of ik zong met dankbare stem mijn mooi molenlied, galmend over duin en polders, draaide en maalde er weer lustig op los. 0, molen, waar is toch die goede oude tijd van weleer!
Eeuwen zijn voorbij gegaan. En op zekere dag gebeurde het. De nederige brave thans oude Lothaire Peel, heeft het laatst mijn molenstenen gebeiteld en gescherpt. Hij deed het met zorg en nauwkeurigheid, met de glimlach. Hij dacht aan zijn schone blonde verloofde Zoë. 0, gelukkig mens! De naarstige jongen wist het al dat ik zou moeten ruimen voor het nieuwe moderne mekaniek. Hij zei het mij niet. Trouwens zijn gedachten waren elders. Natuurlijk, ’t is menselijk! En toen kwam het fatale ... Onmeedogend werd ik uitgeschakeld. Ik die gedurende honderden jaren de mens nuttig was. Hoe is 't Gods mogelijk? Verdiende ik dat wel? Was ik soms stout geweest? Mijn deur werd gesloten. -
Op zekere dag, ik geloof in 1928, kwamen er enkele mensen deftig in 't zwart gekleed mij bezoeken. Ik zag subiet dat het noch molenaars noch boeren waren. Neen. Maar de hoop laaide toch weer op. Ik stond opnieuw in de belangstelling van de mens wie ik zoveel diensten had bewezen. De brave lieden van de omgeving kunnen dat bevestigen. Vraag het maar eens aan de Loeys, de de Bois, de Dhondts, de Dewulfs, de Vlaemincks, de De Zutters, de Bontes, de Sys, de Devroes, de Bossaerts, de Meires, de Slabbincks, de Morbées, de Vermeires en nog veel anderen. Te lang om op te sommen, en 'k zou er toch vergeten. Waar is mijn geheugen toch? Nu met al die deftigheid dierf ik mij bijna niet verroeren, en och arme molen, ik was toch zo beschaamd. Ik was gehavend en erbarmelijk om aan te zien. Maar kon ik het helpen dat ik verwaarloosd was. Neen, het was mijn schuld niet. Ik kreeg weerom hoop, maar uit het diepste van mijn oud molenhart voelde ik een gevoel van wantrouwen. Neen, ik kon het niet wegwerken. Enkele heren gingen eens rondom mij kijken, betastten mij hier en daar, namen enkele foto’s en toen richtte er een van het achtbaar gezelschap het woord tot mij (ik hield mijn asem in) en stijf en plechtig klonk het: "Moelin van de Kalf, ke zieet nu met de pension en op de rust. Tis U hebt altijd de best kedaan. Wie noe som très zeer vereerd et déclarons is u bent geklasserd, bien classé ...
Wel ik stond vereerd, verbauwereerd. Zou je zelf ook zijn, hé? En weg waren zij. Foetsie ... Toen werd ik een beetje opgekalefaterd, een plankske alhier en een tapke aldaar. Ik kreeg in zekere mate een nieuw kleedje, maar gelapt en getapt.
Weer gingen de jaren voorbij. Ik hoorde niets meer. Ik werd totaal vergeten. Niemand die zich om mij bekommerde. In het begin was er nog een koppel muisjes die gebleven waren om mij gezelschap te houden, maar zodra het laatste korreltje graan opgeknabbeld was, verdwenen zij voor goed.
Zelfs de merels en lijsters, die vroeger liefst mijn molenkap verkozen om hun lofzang te kwelen, bleven weg. Ik hoorde ze toch zo graag zingen en schuifelen, de lieve vogeltjes, de knekertjes, duimpjes en zevenzangertjes en zoveel andere. Helaas allen blijven mij schuwen. Ik ben immers een armzielige lelijke vogelschrik geworden, treurend in desolate eenzaamheid. 0, wat een verdriet heb ik! Wat ’n lijdensweg! Alleenlijk twistende spreeuwen en kijvende mussen komen mij nog kortstondig bezoeken om hun ruzies uit te bekvechten en hun vuil achter te laten. Wat droevig lot! Soms kreeg ik toch een opflikkering. Als het Kalfkermis was.
Ik zag dan voor een paar dagen de boogschutters, de stoere mannen van de wip. Ik hoorde de kaarters luid bieden, de behendige vogelpikkers en vooral de lustige vrouwtjes die bolden er dapper op los. Ik snoof de fijne aroma op van het heerlijke gerstennat, het schuimend lekker bier.
Neen, die dagen stond de tapkraan niet stil bij Louis Sys, Wanne Dhondt, Staf Vlaeminck, Door Claeys en bij Morbée. Ja, het Kalf bezat vijf staminees ... Ik voelde mij herleven en kreeg een gevoel van heerlijke warmte als ik 's avonds de volksdeuntjes hoorde afdraaien van het orgelmuziek. Ik zag de verliefde paartjes en ik hoorde hun zoete oprechte liefdesverklaringen elkander toefluisteren, meestal met een onstuimige liefdeskus besloten. Ja, dat waren toen voor mij nog enkele gelukkige stonden. -
En nooit zal ik deze heugelijke dag vergeten, de eerste zondag van juni ter gelegenheid van de plechtige aanstelling als burgemeester van Knokke, hr. Graaf Leon Lippens. Immers ik stond afgebeeld op de mooiste praalwagen, "Het Kalf" voorstellende en deel uitmakende van de prachtige onvolprezen stoet. Mijn God, wat was ik preuts en fier als een pauw. En of! Ik oogstte de meeste bijval en het luidste applaus. Neen, nooit zal ik die schoonste dag van mijn lang leven vergeten. Ik zwom in mijn geluk. Eeuwig ben ik die eenvoudige brave mensen dankbaar. -
Helaas, driemaal helaas. Ook Kalfkermis is thans verdwenen. De oudste en schoonste kermis van al. De volkskermis bij uitstek! Eeuwen geleden was er hier al kermis. Veel vroeger dan Knokke-dorp.
Daar woonde er toen bijna geen mens. Ja, enkele duinepissers die moesten leven van wat de zee hun wilde toewerpen: wat garnalen, scharren en vooral van gestroopte keuntjes. In "Het Kalf" waren het welstellende boeren met kloeke zonen, stevige knapen die knuisten hadden, flinke dochters met blonde haren, blozende wangen en met weelderige boezems. -
In het oeroude gemeentehuis kwam de gemeenteraad bijeen en besliste over het wel en wee van Cnocke. Het ging er soms rumoerig aan toe en ik hoorde hun krachtige kernachtige termen vergezeld met een dreunende vuistslag op de tafel. Daar kwamen de kooplieden van her en der, voorzien van een welgevulde beurs, een pint of een borrel drinken. Hier lag immers de enige verbindingsweg met de buurgemeenten en om Brugge te bereiken. Toen eens van hogerhand beslist werd om het arme Cnocke bij Westkapelle te voegen, werd er hier weerom door de mannen van "Het Kalf" duchtig op de tafel gebeukt, en de boeren betaalden de schulden van het arme Cnocke. Maar het thans in-luxe-levende Knokke heeft dat al lang vergeten. En toch, spijts alles, heeft "Het Kalf" zijn overheerlijk enig mooi landschap bewaard. Het is stellig het schoonste hoekje van Knokke. De lucht is er gezond en zuiver en niets wordt hier bezoedeld. De oude Graaf Jansdijk is er nog gaaf en de mooie bomen rondom spreiden er thans een weelde van kleurenpracht in allerlei tinten ten toon. Een droombeeld van een sprookjesland vol innige bekoorlijke betovering met de helderblanke, witgekalkte huisjes en "fermetjes"! Wat is het hier toch zó schoon! Maar de mensen zien het niet. Neen. De sukkelaars hebben daarvoor geen tijd meer en ook zij zijn er ongevoelig en onverschillig voor geworden. Arme stumpers! In de koortsachtige jacht van hun drukdoende zogenaamd beschaafd, modern leven vlieden zij voorbij met hun verpestende snelle auto’s. En wat voor een vernielzucht hebben zij niet? -
Alles wat schoon en rein is, moet er aan geloven. Lucht, water en land. De dwazen! In hun geleerde verwaandheid beseffen zij niet eens dat zij hun eigen ondergang bespoedigen. Hoeveel soorten dieren zijn er niet door hun schuld verdwenen. Wel verheft er af en toe eens een stem om een bepaalde soort te beschermen en om in reserveparken voor verdere uitroeiing te behoeden. Lapmiddelen. Het is zoals met me. Vereerd geklasseerd. Schone woorden is iets, maar daden zijn wat anders. Nochtans heeft het gemeentebestuur van Knokke plechtig beloofd aan het komiteit tot bescherming van monumenten om mij te beschermen en te verzorgen. Maar dat was in 1929. Dat hebben zij bevestigd in 'n schrijven gericht aan bedoeld komiteit.
Geld is er steeds genoeg maar voor andere doeleinden. En toch krijg ik weerom hoop. Verlangend zie ik uit naar de wakkere aktieve groep "Cnoc is ier". Ik geloof wel dat zij mij zullen helpen en steunen. Ik weet dat zij onverpoosd zullen hameren bij de officiëlen die eindelijk zullen inzien dat - eens hersteld zijnde - ik nog een mooie molen kan zijn. "Cnoc is ier" is een sterke ploeg werkers en telt meer dan 500 leden. Weldra zal het duizendtal bereikt worden. En ik denk hier nu ook niet aan mijn eigen. Neen! Ik denk aan mijn soortgenoot, mijn oude kameraad, de molen van bakker Lievens. Een voorouder van de Lievens was eens molenaar bij me. De sukkel staat verscholen in het dennenbos. Neen zijn plaats is daar niet. Hij moet terug naar zijn vroegere plaats op het Pastoor Opdedrinckplein bij het oude kerktorentje (ook geklasseerd en verweerd). Het waren toch oude geburen! Hij werd gebouwd rond 1876. Het was een standaardmolen, stevig en kloek. Ik ben hem nog steeds dankbaar als hij mij seinde dat er storm op komst was. Hij stond dichter bij de zee en eveneens op de Graaf Jansdijk. Wij mochten elkander graag. Nu nog troosten wij mekaar. Bij helder weder en volle maan kunnen wij 'n glimp van elkander zien. Wij spreken mekaar moed in. Zachte windekens waaien ons die troostwoorden toe. Geloof, Hoop en Liefde. Hoe schoon!
Ja, een nieuwe wind waait over Het Kalf. Een oprechte dank aan meester André D'Hont, die in zijn prachtig boek: "Knokke in oude prentkaarten", mij op de eerste pagina geplaatst heeft. Ieder Knokkenaar zich waardig, moet zo een boek bezitten. De ganse geschiedenis van Knokkes verleden, van 't oude Zoekte, van de Oosthoek, Hazegras en 't Kalf, kan men zien, lezen en bewonderen. Nogmaals dank.-
En nu. Ja, welnu! Ik wacht. Ik reken eindelijk eens op daden. Ik hoop dat er niet lang meer zal getalmd worden. Want ik wil opnieuw paraat staan, opgesmukt en versierd zijn voor de aanstaande Kalfkermis van volgend jaar.
Ja, Kalfkermis wordt weer herboren. De oudste kermis moet in ere hersteld worden met zijn folklore, gezonde leute en plezier.-
Mijn droom en innigste wens zal toch wellicht eens vervuld worden. Mijn warme liefde voor mijn volk, de brave lieden van Het Kalf, zal eindelijk misschien nog eens beloond worden. Dank aan allen die zullen medehelpen.