Knokke tweehonderd jaar geleden
Slechte Wegen, stilstaande Waters en Polderkoorts.

Dr. Jos De Smet

Oude processen geven soms belangrijke inlichtingen over de toestand van een parochie. Zo werden de stukken bewaard van een proces, ingespannen in 1773 voor de Raad van Vlaanderen te Gent, door de pastoor van Knokke, Pieter Trouveyn, tegen de bisschop van Brugge, om een vermeerdering te bekomen van de jaarlijkse toelage die de bisschop hem uitbetaalde.

De bisschop van Brugge was de heffer van de grote tienden te Knokke, wat hem ieder jaar 2.000 gulden of 333 lb [= ponden] 8 sch[elling] gr[oten] opbracht. Daarvoor moest hij jaarlijks aan de pastoor een toelage verlenen, om hem toe te laten op een deftige manier te leven.

Pastoor Trouveyn was sedert 1760 pastoor te Knokke, en in de laatste jaren waren de levenskosten niet onaanzienlijk gestegen. Hij berekende dat hij gemiddeld, gedurende de jaren 1763-1772, ieder jaar ontvangen had:

  1. de opbrengst van de pastorie- of curelanden (Gem. 22.1.11 roeden) 10 lb [= pond] 15 sch[elling] 2 gr[oten] of 164 1/2 gulden;
  2. de opbrengst van het tarief op de huwelijken, begrafenissen en fundaties, 6 lb [pond] 8 sch[elling] 11 1/2 gr[oten] of 38 gulden 16 1/2 gr.;
  3. de jaarlijkse toelage of competentie, betaald door de bisschop van Brugge, 60 lb [pond] of 360 gulden.

Dit gaf samen een jaarlijks inkomen van 77 lb [pond] 4 schelling 1 1/2 groten of 463 gulden 9 1/2 groten. De pastoor beweerde dat hij daarmede niet meer kon leven. Ter vergelijking zij hier aangestipt dat de pastoor van Jabbeke in 1735 berekend had dat hij jaarlijks 840 gulden of 140 lb [pond] groten nodig had om te leven. Maar hij hield een rijpaard. Zijn inkomsten bedroegen 92 lb [pond] 12 schelling 8 groten of 555 gulden 32 groten; dus slechts de 2/3 van zijn uitgaven (1).

De bisschop beweerde dat, door het feit dat de pastoor van Knokke ver van Brugge woonde, deze “daer door min soude gheëxponeert sijn aen depensen”. Maar de pastoor antwoordde dat tegevolge van de grote afstand van Brugge, te Knokke alles veel duurder kostte, namelijk “bier, wijn, vleesch, visch ende andere, als van doctor ende medecijnen...”. Daarenboven was het in het Noorden zeer koud en groeide aldaar weinig hout, zodat de nodige brandstof van ver moest aangevoerd worden.

Het proces, dat begonnen was op 24 september 1773, werd besloten door het vonnis van de Raad van Vlaanderen, waarbij aan de pastoor van Knokke, van af 22 december 1774, als competentie, jaarlijks de som van 600 gulden of 100 lb [pond] groten werd toegewezen.

Pastoor Pieter Frans Trouveyn werd geboren te Brugge op 12 augustus 1718. Hij was eerst onderpastoor te Oedelem, en werd in 1760 benoemd tot pastoor van Knokke. Bij de tweede Franse inval van 1794 werd zijn huis door de Fransen geplunderd. Hoe het met zijn kerk verging kon ik niet vinden, daar de kerkrekeningen van Knokke over de jaren 1791-1796 niet bewaard gebleven zijn. Op 9 november 1796, hij was toen 78 jaar, nam hij ontslag, en ging hij zich te Brugge vestigen als “habituant” [=gewone burger], en overleed aldaar op 5 oktober 1799. Te Knokke was hij vervangen als pastoor door Franciscus Spitael, geboren te Eeklo in 1749.

In de stukken van het proces vinden we zeer interessante inlichtingen over de toestand te Knokke in 1773-1774.

De pastoor richtte op 24 september 1773 zijn aanvraag tot de Raad van Vlaanderen. Daarin geeft hij een beschrijving van Knokke, “gheleghen tusschen Sluijs ende Blanckenberghe, langhst den zeecant”. De oppervlakte bedraagt 2.200 gemeten, zonder daarbij te rekenen “sijne Majesteyts terrain” met meer dan twintig huisgezinnen. De paroohie telt 291 communicanten (inwoners van boven de twaalf jaar). Het grootste deel ervan woont ten oosten van de kerk, waar de pastoor tot vijf kwartier ver moet gaan voor de berechtingen. De meeste van deze mensen zijn arm en ze zijn een last voor de pastoor, omdat de armendis slechts een jaarlijks inkomen heeft van 2 lb [pond] groten of 12 gulden. In de laatste jaren is de levensduurte in het noorden geweldig gestegen. Daarenboven zijn de wegen slecht en is de gezondheidstoestand niet goed “door de dampen die de zee en de schorren aldaer uijtwerpen waerdoor veroorsaeckt worden swaere ende lanckduerighe sieckten”. De pastoor zelf was ziek geworden in 1773 en hij had moeten een coadjutor betalen. De dokter en de geneesmiddelen moesten uit Brugge komen. Deze stad is de markt vanwaar de pastoor zijn benodigdheden moet laten halen.

Polderkoorts heerst te Knokke een groot deel van het jaar om reden van de “vele poelen en braeck-staende-wateren die aldaar tusschen de zee en de schorren ligghende, moeten uijtdampen ende genaemt worden Sinte-Paulus-vaert, over de welcke men passeeren moet langst eene voetbrugghe ten minsten van vijftigh voeten lanck ...“.

De reis Knokke-Brugge en terug “is eenen wegh van ses uren, dus eenen dagh wercke”.

Over zijn parochie schrijft de pastoor nog op 8 maart 1774: “sij is gheleghen in het hoogh noorden, dicht emmers contigue aen de zee, subject aen overspoelende waeteren, moderassen (moerassen) ende kreeken, uijtademende seer ongesonde exallatiën, ende maeckende ontrent acht maenden op een jaer de straeten en de weghen inpratiquabel ...“.

Op 30 mei 1774 schreef hij: “te meer om dat een deel van sijne prochie op het Hollandt Staeten gebiedt (buiten de grens van 1718) ligt ende aldus aldaer met gerustigheijt de sacramenten te connen administreren, genootsaeck is te vriende te houden de gonne exerceerende de politique jurisdictie in het Staeten canton ...“. Hij moest dus geschenken geven aan de Hollandse ambtenaren.

Op 1 juli 1774 werden door enkele parochianen van Knokke drie verklarigen opgesteld over de moeilijkheden met de wegen en het ongezond klimaat.

Eerst door de gebruikers en grote gelanden, die verklaarden dat de marktwegen van Knokke, die leiden naar de steenwegen van Westkapelle en Ramskapelle in de winter, alsook in het voor- en het najaar “soo moeijelijck ende impraticabel sijn, dat wij niet als ter noodt en met swaere perijckels en connen geraecken tot de selve calcijden, ende vandaer tot de marct van Brugghe, onse eenighste marct om onse goederen te vercoopen, en alle het gonne wij tot ons onderhaut noodigh hebben te haelen; sijnde de duijne-slagh door het invlieghen van het zandt niet min moeilick als alle de ander weghen”.

De ondertekenaars van dit stuk woonden:

  1. in het dorp, ten zuiden van de duineslag: Joannes De Maecker, pointer (waar nu het station staat), Joannes Van Hoilebeke en joannes De Bruijne, ook pointer;
  2. in het schorre: Pieter Jacobus en Joannes Schram;
  3. ten zuiden van de duineslag en west van de kerk: Jacobus De Vulder, Adriaen Schepens en Joannes Govaert;
  4. ten zuiden van de Graaf Jansdijk ten O. en ten Z.O. van de kerk: Adriaen De Prez en Sebastiaen Nachtegaele. Deze laatste woonde slechts sedert één jaar te Knokke (op de hofstede waar nu nog zijn aanverwante J. Stroo woont). Hijzelf was geboren te Zuienkerke op 16 januari 1746, als zoon van Petrus en van Marie Anne De Wynckelare. Hij was gehuwd met Maria Theresia Van Halsinghe, geboren te Westkapelle op 2 juni 1751, als dochter van Cornelis en van Regina Breydels. Hun eerste kind Anne Marie werd te Knokke geboren op 26 november 1774. Hij werd de stamvader te Knokke van de familie Nachtegaele.

In de tweede attestatie wordt verklaard “dat de menighvuldighe waters commende uijt de schorre van den Gravejansdijck het voorlandt van den selven in den winter ten grooten deele onbeganckelijck maecken, en de dammegaeten onderspoelende, beletten dat de gonne ontrent den selven woonende, tot den dijck tensij met omweghen connen commen, mitsgaders dat de cruijne van den dijck, die in den somer aengenaem is en goet om begaen, in den winter om haere gladdigheijt veroorsaeckt door de gladdigheijt der aerde, felle winden, reghen, haghel en sneeuw, op veele plaetsen seer moeijelijck ende lastigh is ... “

De ondertekenaars waren hier: Carolus Meire, Adriaen De Prez, Pieter Jacobus, Joannes De Bruijne, Joannes Schram en Sebastiaen Nachtegaele; daarbij kwamen nog: Pieter De Boodt en Philippus Brisack, die beide woonden op het Schorre, alsook Adriaen Stook, wonende op de Stelle, en eindelijk Domien Van Loocke, die woonde ten zuiden van de Graaf Jansdijk, bij het Fort Isabelle.

De derde attestatie komt van de inwoners van “het deel der selve (prochie) genaemt de Soute Schorre ende duijn”. Zij verklaren “dat soo de soute als versche waeters in selve (prochie) in den winter in soodaehighen overvloet, maenden en maenden blijven staen in de leeghten en pannen, dat wij nauwelijckx den toeganck tot onse huijsen en connen bereijcken, nemaer ghedwongen worden door verre en moeijelijcke omwegen de toeganck tot de kercke en de maerckten te nemen, en gemerckt een groot deel van de waters geenen afloop en hebben, blijven sij in overvloet in de voorschreven pannen, sauten en leeghten staen, totdat sij door de hitte der sonne opgetrocken of in de grondt gesoncken sijn, het gonne seer selden gebeurt, gemerckt men die gemackelijck aldaer geheele somers bevindt, veroorsaeckende grooten stanck ende ongesontheijt...”.

Hier waren de ondertekenaars: François Vermeire, Antoine De Meire, Jacob Oussaer, Philips Brisack, Joannes D’Hondt, Jan Van den Beeke en Joseph De Zutter, die woonden op het Schorre; Joannes De Bets, die woonde ten zuiden van de Graaf Jansdijk, en Pieter Goethals, die woonde op Het Zoute en het duin.

In april 1774 had, op aanvraag van pastoor Trouveyn, de landmeter van het Brugse Vrije, P. Gilliodts, een beschrijving opgemaakt van de parochie Knokke, alsook een optelling van de hoofden van de huisgezinnen en van het aantal communicanten in ieder gezin.

"Beganckenisse, Bevindt ende Beschryvinghe van de prochie van Knocke"

Knokke wordt ten oosten begrensd “met de fameuse naufrageuse zee, ghenaemt de Peerdemarckt en het Sluijssche Gat ofte haven van zuyden”.

Wat betreft de verbindingen met de steenwegen van Ramskapelle en van Westkapelle, langswaar uit Brugge alles moest aangevoerd worden, schrijft hij: dat in de zomer, wanneer de wegen gedurende vijf maanden in goede staat zijn, de afstand “drije mijlen en half” bedraagt; maar in de winter, het voor- en het achterjaar, “als wanneer de aerdeweghen tot de calsijde van Westcappelle ende de gonne van Ramscappelle, soo te waeghen als te voedt inpratiquabel sijn”, is de afstand veel groter om reden van de talrijke omwegen die men moet nemen door de duinen; en dan nog zijn ook deze wegen “om het zant en de nauwe diepe slaeghen” moeilijk voor al de “voiteuren”, uitgenomen voor de boerewagens.

“Het meerder deel deser prochie bestaet in soutte schorren, duijnen ende groote pannen, benevens het soo ghenaemde Zandtschorre, waerin ontrent de twee derden van de gebauwen sigh bevinden, niet jeghenstaende de waeters aldaer in den winter soodanigh sijn dat men nauwelijckx den toeganck tot de huijsen vindt, in den somer aldaer stijnckende blijven staen in de menighvuldighe pannen ende leeghten die gheenen afloop en hebben.”

“Het suijder deel deser prochie, wesende verre het minste, is aengenaem ende plaisant gheduerende de vier somermaenden, voor soo veele het nooit ghereghent ofte ghedauwdt en heeft, anderssints is het, om de vettigheijdt van de aerde, seer moeijelijek om gaen, behalvens dat de voetgangher in dese ghestanden altijdt meer aerde wederbringt als hij daer naertoe ghedraegen heeft” (De voetganger komt altijd met zwaar beslijkte schoenen thuis )

Knokke bezit ook nog “den hooghen, schoonen ende befaemden dijck ghenaemt den Graef-Jans-dijck”, gelegen ten oosten van het dorp, tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van de parochie, tot bij het Fort Isabelle. In de zomer is deze dijk goed begaanbaar zowel op de kruin als beneden aan de voet, maar in de winter is het “voorlandt” beneden ten groten dele onbegaanbaar door het water, terwijl het gebruik van de kruin moeilijk en onaangenaam is “ter causen van de gladdigheijt en de winden, de goone men aldaer, benevens de sneeuw, haghel en reghen, met volle maete ontfanght”. Al de andere wegen zijn onbegaanbaar in de winter, met uitzondering van “de duijneslagh”.

De optelling van de gezinshoofden, die allen met naem vermeld staen in de lijst van Gilliodts, geeft de volgende uitslag:

  1. Ten oosten van de kerk en ten noorden van de Graaf Jansdijk:
    A. In het Schorre: 27 huisgezinnen met 101 communicanten
    B. In Het Zoute en de duinen van zijne Majesteit: 4 huisgezinnen met 10 communicanten.  [communicant = persoon ouder dan 12 jaar]
  2. Ten noorden van de duineslag en ten westen van de kerk, op het terrein van zijne Majesteit: 20 huisgezinnen met 48 communicanten.
  3. In het dorp, ten zuiden van de duineslag: 28 huisg. met 68 comm.
  4. Ten zuiden van de Graaf Jansdijk en oost en zuidoost van de kerk: 13 huisgezinnen met 53 communicanten.
  5. Ten zuiden van de duineslag en ten westen van de kerk: 5 huisgezinnen met 24 communicanten.

In totaal = 85 huizen en hofsteden, 91 gezinnen, 304 communicanten.

Voor de inwoners die het verst woonden in de twee verst afgelegen kantons of secties, gaf Gilliodts ook de afstand van de kerk:

  1. In het Schoorre, Zoute en Duin: Jacobus Ossaer, 4.300 stappen van de kerk, en Arnoldus Stock, “woonende op de Steile over Saint-Paulus-vaert” (nu Gerard Adriaensens): 8.290 stappen. In dit kanton woonde ook Adriaen Waeghe, ”bij het fort Saint-Paul, Staeten ghebiedt”. Deze laatste was lagaanofficier [ambtenaar die toezicht moet houden op aangespoelde goederen] voor de Hollandse regering en woonde in het huisje waar nu Dryepondt-Schaut woont.
  2. Ten zuiden van de Graaf Jansdijk en ten oosten en ten zuidoosten van de kerk: Dominicus Van Loocke, ”woonende bij het fort van Isabelle”, 7.650 stappen van de kerk

--------------0000---------------

Op 3 april 1774 werd nog een ander optelling, alleen van de communicanten gedaan, door de hoofdman Carolus Meire en de dismeester Joannes Schram.

Ook hier wordt telkens de naam van het gezinshoofd gegeven. De parochie werd als volgt ingedeeld:

  1. West en zuidwest: 26 communicanten.
  2. Dorp, Majesteits duin en omliggende: 114 communicanten.
  3. Ten zuiden van de Graaf Jansdijk: 49 communicanten.
  4. Schorre, Zoute en Duin: 115 communicanten.

Samen: 304 communicanten

Zo was de toestand te Knokke vóór tweehonderd jaar. Sedertdien heeft Knokke, als badstad, een geweldige uitbreiding genomen. Het bezit nu een talrijke bevolking en beschikt over een prachtig wegennet en een gezond klimaat (2)

Het gunstige vonnis over de verhoging van zijn competentiegeld in 1774 bekomen door de pastoor van Knokke in de Raad van Vlaanderen, heeft ook de pastoor van Westkapelle aangezet om een dergelijk geding in te zetten, ten einde op zijn beurt, een vermeerdering te bekomen van zijn competentiegeld.

Daartoe heeft hij in 1775 de landmeters van het Brugse Vrije, P. Gilliodts en I. Drubbele belast met het opmaken van een “Beganckenisse, Bevindt ende Beschrijvinge van de prochie van Westcappelle”, waarin de erbarmelijke toestand van de wegen aldaar, alsook de verspreiding van de parochianen op grote afstand van de kerk, wordt uiteengezet. Deze beschrijving van Westkapelle werd alhier uitgegeven door collega Drs. L. Danhieux.(3).

______________________________________________

Nota's:

  1. Jabbeke in 1735, in “Het Brugs Ommeland”, 1967, blzn 25-38.
  2. De stukken van het proces werden mij vriendelijk medegedeeld door collega Dr. J.A. Mertens. Zij berusten op het Rijksarchief te Brugge, Kerkelijk archief, N° 447 bis.
  3. Rond de Poldertorens, 5e jaarg 1963, 3e aflevering blzn 111-114: De slechte wegen in het ongezonde Westkapelle ten jare 1775.

--------------00000000-------------

Bij Sterfgeval - Verkooping van Bestialen, Boer-Hallam, Menagie-goederen, Kleeren, Linnen en Juweelen -
Ter gemeente van Lisseweghe.

Op Donderdag 25 january 1849, ten 9 uren voormiddag, zal men verkoopen ter gemeente van Lisseweghe, op het hofstedeken bewoond geweest door de overledene weduwe van Sebastiaen Ardenoys, gelegen bij het dorp, alle soorten van Menagie-Goederen, bestaende in: Stoelen, Tafels, Kassen, Kommode, Bedbakken, staende Horlogie, Koper-, Tin-, Yzer-, Gleiers-, Porcelein- en Aerdewerk, Pluime en Kaffe Bedden; Sargiën, Lakens, Kern met Toebehoorten, Aerdappels en Appels by de zakke, Strooi, Hooi en Brandhout by den honderde; 1500 Terwe-Schoven en 600 Boon-Schoven, twee extra schoone Melk-Koeijen, een Kalf-Veerse, 2 Zwyns, waer onder een met jongen in, een vet Zwyn, 14 Hennen, eenen Ezel, Ezel-Karre, Toole, Eegde, immers al het gene dat er ten hove zal bevonden worden.

Benevens alle de Kleederen, Linnen en Juweelen van de overledene.

Men zal ‘s morgens beginnen met de Menagie-Goederen en ‘s namiddags met de Bestialen. Deze Verkooping is betaelbaer ten kantoore van de weduwe Franckin, te Lisseweghe. Elk zegge het voorts,

(Uit de “Gazette van Brugge” 15/1/1849)

--------------------00000000000000000-----------------------

Knokke tweehonderd jaar geleden Slechte Wegen, stilstaande Waters en Polderkoorts

Jos De Smet

Rond de poldertorens
1968
04
129-135
Achiel Calus
2023-06-19 14:38:19