Wolven en ander ongedierte in het Brugse Vrije
Lic. Maurits Coornaert
(Lees het eerste deel in het vorige nummer blz 19 - Wolven en ander ongedierte in het Brugse Vrije)
3. Evers en Vossen
De rumoerige periode van 1488-90 gaf nog aan andere soorten ongedierte de gelegenheid om vanuit de bossen van Zuid-Vlaanderen het Brugse Vrije binnen te vallen. Wilde varkens en vossen verschenen in de velden, vooral in de parochies ten zuiden van Brugge. In gans het graafschap Vlaanderen viel het jagen van wild onder de bevoegdheid van de Opperjager.
Doch evers berokkenen grote schade aan de veldvruchten en eisen dus vlugge uitroeiïng. De helpers van de Opperjager konden de wilde zwijnen niet dadelijk meester geraken. Sommige boeren zagen zich gedwongen zelf tegen de schadelijke dieren op te treden. Ze kwamen in botsing met de dienaars van de Opperjager. Deze daagde enkele vrijlaten voor het gerecht wegens overtreding van zijn jachtrecht. Het Vrije was verplicht tussen te komen. Het college stuurde schepen Jan van Overschelde, Heer van Praat, “omme te makene diversche appoinctementen tusschen mijne heere den upperiaghere van Vlaenderen ende eeneghe vrilaten, byden zelven upperiaghere ghecalengiert” (31).
De jagers van de Opperjager deden ondertussen wat ze konden. Ze werden geholpen door Joos van Vlaanderen, die in oktober 1495 “trac met zynen honden ter assistencie vanden upperiaghere omme thelpen mineren de wilde verkins” (32). Het Vrije zond op 16 juli 1497 afgevaardigden om te spreken met de weduwe van Jan van Overschelde “nopende t gaerne daermede men de verkins vanct” (33).
Blijkbaar bedoelde de oorkonde van 9 mei 1497 niet de vergunning om everzwijnen te vangen. Afgevaardigden van het Vrije begaven zich op 19 juli 1497 bij de Hertog om te spreken “angaende den consente vant iaeghen vanden wilden verkins” (34). Vermoedelijk gaf de hertog een tijdelijke en mondelinge toelating. Daarna trokken de baljuw Jan van Claerhout en zijn mannen te velde. Ze toonden zich zo verdienstelijk “int iaeghen ende minne-ren vande wilde verkins”, dat het Vrije hen 72 pond parisis uitbetaalde (35).
Ook de Opperjager werd aangesproken, enerzijds om hulp te verlenen bij de everjacht, anderzijds om de bewoners van het Vrije ongemoeid te laten, wanneer ze zelf ingrepen. Schepenen reisden op 22 oktober 1497 naar Eeklo “by mynen heere den upperiaeghere Maesmuestre, omme hem te biddene dat hy wilde commen iaeghen int land vanden Vryen de wilde verkins” (36). Op 9 november waren ze weer bij hem “omme met hem te sprekene annopende t vanghen vande wilde verkins” (37) .
Na herhaald aandringen gaf de Opperjager aan de vrijlaten toelating om “te zuverne tland vanden Vryen vanden wilden verkins, die vele scaden daden in huerlieder vruchten”. Vrijlaten die “wilde zwynen vindene in huere vruchten, zouden rnueghen daer uute weeren ende myneeren zonder mesdoen of begryf” (38).
De opperjager kwam zelf enkele keren in het Vrije meewerken aan het verdelgen van de evers. Hij en zijn dienaars ontvingen een beloning van 450 pond parisis “omme de zelve verkins te myneerne”. Zijn stedehouder kreeg 53 pond parisis voor zijn hulp (39).
Na de grote jacht van de winter 1497/98 waren de wilde zwijnen waarschijn-lijk in grote mate uitgeroeid. De Opperjager en zijn plaatsvervanger toonden zich onmiddellijk weerom terughoudend. Hun jachtrecht lag hen nader dan de velden van de vrijlaten. Opnieuw moesten afgevaardigden van het Vrije tussen beide komen. Ze “trocken te Stade by den stedehoudere van den upperiaeghere van Vlaendren... upt stic van den diverschen vrylaten, die gheiaecht hadden int Vrye” (40). Vermoedelijk bepaalde de stedehouder bij deze gelegenheid dat de toelating tot everjacht kon gegeven worden op aan-vraag. Immers de pensionarissen van het Vrije onderzochten op 20 november 1498 aanvragen “nopende der iaegherie van den wilden verkins” (41).
Achteraan in de oudste rekening van het Vrije (1397/98) is een los blad ingevoegd, waarop enkele posten van betaling staan, o.a. een uitgave van 5 pond parisis “ghegheven de prochien ende ten ambochten gheleghen omtrent Outhulst om de roode beesten te helpene besluten van den voorseiden bussche, ter beden ende ten versoecke van me[nhee]r Colaerd van den Clite, mynheer den souverain baillieu van Vlaenderen ende Willem Slyp” (42). Aangezien de genoemde twee personen op het einde van de 15e eeuw in funktie geweest zijn, kunnen we hun optreden beschouwen als een gevolg van de oorkonde van 1497.
Blijkbaar werd op het einde van de 15e eeuw een zware slag toegebracht aan het ever- en vosseras. We vernemen immers eerst een tiental jaren later nieuwe echo's over het bestrijden van de genoemde twee soorten. Omdat ze weer uitbreiding namen, gingen schepenen van het Vrije op 12 juli 1507 in de Grote Raad te Mechelen spreken over “t iaghen van den zwarten ende rooden beesten” (43).
Het volgende jaar reisden burgemeesters van het Vrije op 11 juli naar een algemene vergadering van de Staten te Gent. Ze “versochten an mer voorseider ghenadegher vrauwen van Savoyen provisie ieghen de wilde verkins ende andere wilde beesten, die tland ende vruchten vanden Vryen mineirden” (44). We weten niet of de burgemeesters succes geoogst hebben bij de Landvoogdes.
Er bleven vossen huizen in het Vrije. Schepenen moesten opnieuw onderhandelen te Mechelen. Inderdaad op 30 september 1551 bracht een bode het plakkaat “van der iagherie van den roode beesten ende zwarte” (45). Het is waarschijnlijk krachtens de tekst van dit plakkaat dat jagers optraden tegen schadelijk gedierte. Frans de Rovere ontving in 1625, 120 pond parisis wegens het “vanghen ende verschuwen van de wulfven ende vossen” (46).
De vergunning van 1497 was niet de eerste toegeving, die de Graaf van Vlaanderen deed op het gebied van de jacht op wild. Afgevaardigden van de stad Brugge en van het Brugse Vrije begaven zich in 1405 bij de Hertog om de toelating te vragen “dat men de hinden up Houdhulst iaghen ende ter nederlecghen mochte, ghelyc dat men hadden ghedaen de herten” (47).
Het volgende gegeven betreffende de hertenjacht is niet minder interessant. Het Vrije betaalde in 1600, 15 pond parisis aan “Joos de Smet, waghenare, over het voeren van eenen grooten hert, ghevanghen inde vesten der stede van Brugghe in sporcle 1600 één, de zelve ghezonden naer Brussele an heurlieder hoocheden” (48).
We kunnen de paragraaf over de evers en de vossen beëindigen met de mededeling dat de dienaars van de Opperjager niet dag in dag uit tegen gevaarlijk gedierte moesten ten strijde trekken. Ze hielden ook geregeld jacht op smakelijk wild: ”Betaelt den ghezellen van mynheere den upperiaghere van Vlaenderen, dewelcke t venesoen (wildbraad) ghevanghen ende ghebrocht hebben, daermede myn heeren de commissarissen ter auditie vander laetste rekeninghe ghefestoyeert waren” (49).
4. De kraaienbestrijding
In de inleiding zegden we reeds dat het Brugse Vrije de strijd aangebonden heeft tegen nog een plaag voor de landbouw, nl. de kraaien. Deze schade-lijke vogels nestelden in vele boomrijke parochies en vermenigvuldigden zich vlug in de tweede helft van de 15e eeuw. Ze streken in ontelbare zwermen op de velden neer. Het schepenkollege van het Vrije was genoopt een aktie in te zetten. Op 2 december 1480 werd een premie gesteld: 12 schellingen parisis voor het vangen van 100 kraaien (50).
Deze ordonnantie is opgenomen in de keuren van het Brugse Vrije onder nr. 87: ”Item dat alle de ghone die eeneghe oude crayen vanghen zullen met netten of met strecken, hebben zullen vanden honderde 12 (Vlaamse) groote, behouden dat zy daerof de hoofden bringhen den ontfanghere vanden lande vanden Vryen”. Een bijgevoegde tekst zegt:”ende vanden ionghen crayen zullen zy hebben 12 grooten vanden honderde” (51).
Zoals gezegd volstond het dat de vanger de “craeyhoofden” voorlegde. Men bracht de gevangen vogels dikwijls in hun geheel: ”partyen van craeyen”. De ontvanger noteerde de getallen kraaien meestal per ambacht. Aan het slot van de rubriek “van craeyen ghevanghen” geeft hij de gezamenlijke som in ponden parisis. Volgens de nota's in de rekeningen werden oude kraaien “ghevanghen met ten nette” of “met strecken”, en werden de ”craey ionghen gherooft” in het nest. In 1556 hebben jagers 131 “oude crayen ghevanghen metten steicvoghele” (52).
Aangemoedigd door de premie van 1480 vingen de bewoners van het platte-land in de jaren na 1480 tienduizenden kraaien. Deze schadelijke vogels waren ca. 1490 gevoelig verminderd. Het kraaien vangen viel stil tengevolge van de oorlog tegen Maximiliaan. In 1493 kon het Vrije nog maar onbedui-dende premiën uitbetalen, nl. 55 schellingen parisis “betaelt diversche arme vraukins, die craeyhoofden ghebrocht hebben, in hoofscheden alleene, midts dat men ornme de armoede van den lande t recht niet en heift mueghen furnieren” (53).
Omstreeks 1500 kwam het vangen van kraaien weer op gang en nam vervolgens grote uitbreiding. De premie bleek echter te laag gesteld. In 1523 werd ze verhoogd tot 24 schelling parisis per 100 oude kraaien en 20 schelling parisis voor 100 jonge (54). Doch ondertussen waren reeds onregelmatigheden gebeurd. Daarom voegde het schepenkollege in 1523 de voorwaarde bij, dat de kraaienvangers onder eed moesten bevestigen dat ze de vogels absoluut nergens anders dan binnen de grenzen van het Brugse Vrije gevangen hadden.
De volledige tekst van de verordening van 1523 staat in de vernieuwde uitgave van de keuren van 1542: “item dat alle de ghone, die eeneghe oudde crayen vanghen zullen met netten of met strecken, zullen hebben van elc hondert vierentwintich grooten, behouden dat zy de hoofden bringhen den ontfanghere vanden lande vanden Vryen; ende vanden ionghen crayen zullen hebben twintich grooten vanden honderde, wel verstaende dat de ghone, die de voorseyde crayen bringhen zullen, tzy ionghe of oudde, ghehouden werden, dies ghesommeert zynde, te vervanghen by eede inden handen vanden voorseyden ontfanghere oft zynen commis, dat zy de voornomde crayen gherooft ende ghevanghen hebben int Vrye oft appendantsche ende nieuwers el” (55).
Het Vrije vaardigde daarnaast twee verordeningen uit, die bedoeld waren om het uitroeien van de kraaien te versnellen: 1° - “item dat niement van nu voortan hem en vervoordere te laten uitvlieghen eeneghe ionghe crayen buyten neste, up de boete van twaalf schellinghen parisis elc nest” (56); 2° - “voort dat niement eeneghe craynesten en houde of laete staen op eeneghe boomen hem toebehoorende, ofte den gront daer uppe die staen in pachte hebbende, op boete van vijf schelling parysisen van elcken neste” (57).
In het tweede en derde kwart van de 16e eeuw heeft het bestuur van het Vrije buitengewoon hoge sommen aan kraaienpremiën uitbetaald. De lezer zelf kan oordelen welke massa’s van de bedoelde vogels over de velden zwermden als hij de tabellen naslaat (in het vorige nummer van Rond de Poldertorens blz 28).
De bepalingen van de tekst van 1523 werden na enkele jaren ontdoken. Uit vele hoeken van het Vrije rezen klachten op over onregelmatigheden bij het aangeven van hoeveelheden gevangen kraaien. Het schepenkollege eiste voortaan een officiële bevestiging van de vangst: “dat men continuere gheene betalynghe te doene van eeneghe craeyen, danup behoorlycke certificatie, dat die gherooft zyn gheweest binnen desen lande, up meyne van die in de rekenynghe niet te passerene” (58).
Vanaf 1578 tekende de ontvanger de aangebrachte hoeveelheden op per ambacht in een afzonderlijk kohier. In de jaarrekeningen gaf hij alleen de som in geld, vergezeld door de bovenstaande vermaning. Inderdaad in de rekening 1578/79 lezen we dat de vangst van de kraaien door een certificatie van de plaatselijke hoofdmannen of notabelen gewaarborgd was.
In het derde kwart van de 16e eeuw bereikten de vangers zulke topcijfers, dat het kraaienras omstreeks 1580 grondig uitgedund was. We moeten wel toegeven dat in de bewuste periode het bestrijden van ongedierte belem-merd werd door langdurige godsdiensttroebelen. Vanaf 1584 schreef de ontvanger onder de rubriek “van craeyen ghevanghen”: ”nemaer midts dat dit ieghenwoordich iaer om den trouble des tyts, gheen crayen te lande van-den Vryen gherooft zyn gheweest en es ter cause van dien nieten betaelt” (59). In deze periode werd één vangst aangebracht: “500 craeyionghen gherooft in de bosschen van Ghistele” (60).
Na de terugkeer naar rust en orde, vooral gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609-21), liepen de cijfers toch niet meer bijzonder hoog op. De boomrijke streek van Varsenare vormde een zeer geschikte woon- en broedplaats voor de kraaien. Vooral in de bossen rond het kasteel Proven te Varsenare bleven ze zo ijverig nestelen, dat een kraaienvanger daar ieder jaar een flinke stuiver kon verdienen. Af en toe noteert de ontvanger interessante details over de vangaktiviteit in de bedoelde bossen: “350 craeyeionghen gherooft inde prochie van Varssenare in den boombusch neffens t casteel van Provene ende ghelevert int landshuus vanden Vryen in meye 1603” (61).
Op 5 mei 1610 is de kraaienvanger “doodt ghevallen van eenen boom int rooven van crayen tot Varssenaere” (62). Na het verongelukken van de man, nam Jan de Cupere de funktie van kraaienvanger waar. “Den boombusch van Proven” leverde in 1615, 1400 kraaien en in 1616, 2900 kraaien. Ook Jan de Cupere ondervond de gevaren van het beroep. In mei 1618 geraakte hij gekwetst, toen hij uit een boom viel. Het Vrije betaalde hem gaarne 3 pond groten voor genezingskosten (63).
Het schepenkollege vond de tijd gekomen om de premie nogmaals te verhogen, nl. tot 2 pond parisis voor 100 kraaien zonder meer (64). De jacht ging verder. Jan de Cupere verdiende in 1619 150 pond parisis om te Proven duizenden kraaien te roven en “alle de nesten afghesmeten thebbene” (65). Ook Pieter Schaeyaert wierp zich op als kraaienvanger. Hij werkte vooral in de parochies Dudzele, Lissewege en Koolkerke. In 1619 bracht hij 4900 kraaien aan. De cijfers van 1620 zijn: 2625 kraaien voor Schaeyaert en 8173 voor de Cupere.
Vanaf 1621 staat de laatstgenoemde als enige kraaienvanger opgetekend. Hij breidde zijn aktieterrein tot Zuienkerke uit. In 1621, 1622 en 1623 ging hij zo hard te keer tegen de kraaien te Varsenare en te Zuienkerke, dat de plaag omzeggens uitgeroeid was. De rekening 1623/24 bevat de laatste vermelding van kraaienvangsten. Daarna schrijft de ontvanger onder de rubriek kraaien dat “dit iaer gheen craeyen gherooft, nochte int landshuus ghebrocht en syn - - neant”.
5. Het Jachtrecht
Naast vele andere heerlijke rechten, bezat de Graaf van Vlaanderen het jachtrecht in zijn graafschap. Hij had een man aangesteld om op zijn grondgebied. zijn recht op het jagen van wild te beschermen, “den upperiaghere van Vlaenderen”. De oppertoezichter kon zijn funktie niet uitoefenen, indien hem geen “dienaers” en honden ter beschikking gegeven werden. Precies omwille van het onderhouden van deze helpers heeft de Graaf het jachtrecht in zijn geheel aan de Opperjager uitgeleend (66).
De houders van de opperjagerij genoten uiteraard van alle voorrechten aan hun ambt verbonden. Zij mochten bij de landslieden een hoeveelheid brood opeisen om de jachthonden te kweken. De jacht op klein wild werd in de middeleeuwen meestal uitgeoefend door middel von afgerichte valken. De Opperjager bezat het recht om bij de boeren een aantal hennen te verzame-len om zijn jachtvalken te onderhouden. Daarnaast bestond het feit dat sommige leengoederen in Vlaanderen de verplichting droegen om ieder jaar een valk aan de Graaf te leveren.
Als leengoed ging de Opperjagerij, hetzij door erven, hetzij door verkopen, af en toe naar een andere familie over. Zodoende kwam het meer voor dat de Opperjager buiten het graafschap Vlaanderen woonde. In dergelijk geval stelde hij een plaatsvervanger, “een stedehoudere” aan, “een lieutenant generaal”.
Het gebeurde soms dat een nieuwe Opperjager of stedehouder zich zeer ijverig toonde in het uitoefenen van zijn pas verworven leenrechten. Maar omdat de bevolking het verzamelen van het hondenbrood stilaan voorbijgestreefd vond, ontstonden in sommige parochies incidenten. Schepenen van het Brugse Vrije reisden in 1543 door de parochies in de omgeving van Oostende om met de bewoners te spreken over: “ t gaderen van den broode, dat den upperiaghere van Vlaenderen mainteneert gherecht te Zijne inde voornoemde quartieren” (67).
Het recht van het hondenbrood kon verpacht worden. De pachters traden soms zeer opdringerig op om veel munt te slaan uit hun recht. Op 4 november 1550 moesten afgevaardigden van het Vrije zich naar Kadzand begeven om inlichtingen in te winnen “up de groote exactien, die de garders ofte pachters van den hondenbroode van der iaghere van Vlaenderen doende waren den inghezetene van der zelver prochie, procederende by huussiers ter inninghe van dien” (68).
Het schepenkollege deed vervolgens een poging om de boeren van de plagerijen van de bedoelde pachters te verlossen. Het Vrije wilde zelf het hondenbrood in zijn geheel pachten. Op 10 november 1551 onderhandelden schepenen met Pieter Erembout, ontvanger van de jagerij van Vlaanderen, “int stellen vanden conditien vander verpachtinghe vanden hondenbroode” (69).
De rekeningen, die onmiddellijk volgen, zinspelen niet op een resultaat van de onderhandelingen. Er moet toch enkele jaren later een pacht bedongen geweest zijn. Immers op 6 oktober 1570 reisden schepenen naar Antwerpen bij de Heer van Berlaimont, “upperiaghere van Vlaenderen, om van hem te vercryghen nieuwen pacht vanden honde broode inneghaende kersmisse 69” (70).
Blijkbaar werd toen geen nieuw akkoord bereikt. Terloops vermelden we dat de opvolger van Berlaimont was “Joris van Montmorenchy, ruddere, heere van Croysilles, etc, upperiaghere vanden lande ende graefscepe van Vlaenderen ende hoochballiu van der stede van Brugghe ende vanden lande vanden Vryen” (71).
Veertig jaar later was de Opperjager wel bereid het honden-brood te ver-pachten voor 200 pond parisis jaarlijks. De ontvanger van het Vrije betaalde aan Jacques Lermaut, ontvanger generaal van de “iagherie van Vlaenderen ter cause vande redemptie vanden hondenbroode, dwelck men iaerlicx ghecostumeert es te gaderen binnen den platten lande, appendantsche ende contribuable vanden Vrijen ende daer inne de voorseide iagherie mainteneert iaerlicx gherecht te zijne”. Het eerste jaar van de nieuwe pacht verviel op Kerstdag 1612 (72).
Toch liep niet alles dadelijk op wieltjes, want op 9 juli 1616 vertrokken afgevaardigden van het Vrije “omme tot Couckelare te spreken met den heere van Frentsen ter cause van de moderatie up de collecte vant hondebroot” (73). We vermoeden dat de Heer van Frentsen stedehouder van de Opperjager was.
Ook de pachtovereenkomst van 1612 schijnt in de vergeethoek geraakt te zijn. Immers toen de Heer van Tillegem stedehouder werd, toonde hij zich al vlug ijverig om zijn jachtrecht volledig uit te oefenen, niet in het minst het recht van het hondenbrood. Omdat hij begon de boeren lastig te vallen, beijverde het schepenkollege van het Vrije zich op 16 oktober 1657 in het “opsoucken vande oude resolutien ieghens de moyelicheden vanden lieutenant generaal vande iagherie” (74).
De klerken vonden de pachtdokumenten terug. Daarna konden afgevaardig-den van het Vrije op 3 juni 1661 naar Gent reizen om te onderhandelen met Jacques Claeys “over de redemptie van t’ hondebroot” (75). Voortaan betaalde het Brugse Vrije de 200 pond parisis jaarlijks aan de Heer van Tillegem, “alsdan maintenerende thebben t’recht van t’hondebroot” (76). Vanaf 1672 was Jan Moke “lieutenant vande jacht int quartier van desen lande” en ontving hij zijn 200 pond parisis wegens de “redemptie vant hondebroot”. De vervaldag was ondertussen St-Jansmis (24 juni) geworden (77).
Boven schreven we reeds dat het jachtrecht ook het jagen met valken en het kweken van deze dieren omvatte. De Opperjager heeft in een bepaalde periode de valkenjacht uitgeleend. De houder van het laatstgenoemde recht, de Oppervalkenaar, verzamelde de hem verschuldigde hennen. Na verloop van tijd vonden de boeren het opeisen van hoenders hinderlijk. De bevolking van het Brugse Vrije klaagde herhaaldelijk de onaangename toestand aan bij haar eigen bestuur.
Het schepenkollege van het Vrije zou zeker nooit vanwege de Graaf bekomen hebben, dat hij het valkenrecht afschafte, maar het trachtte toch zijn landslieden op een andere manier van de gewraakte feodale verpiichting te verlossen. Na veel onderhandelingen bedongen de burgemeesters en schepenen de volgende overeenkomst met de Oppervalkenaar: ze pachtten zijn recht in zijn geheel van hem.
We kennen niet het eerste jaar van de pacht, maar wel de termen ervan: (betaald) “Joncheere Adolf van der Ae, sciltcnape, uppervalckenaere van Vlaenderen, met wien de burchmeesters ende scepenen gheappointeert ende overcommen zyn der causen van den hinnen, die hy mainteneert gherecht wezende alle iaeren te mueghen heffene binnen den lande ende appendantsche vanden Vryen, midts hem iaerlicx telcken baemesse daervooren te betalene tzestich ponden parisis, zonder preïndicie van elcx rechte, ende totten wederroupene vanden voornoemden vander wet, dus hier over twee iaeren verschenen te baemesse XVc XXVIII ende XXIX by ordonnantie ende quictantie CXX lb” [= 120 ponden] (78).
Na zekere tijd werd het valkenrecht niet meer afzonderlijk uitgeleend en weer bij de opperjagerij gevoegd. Immers in 1674 inde de ontvanger van de Opperjager het pachtgeld van het valkenrecht. De ontvanger van het Vrije betaalde hem 60 pond parisis “ter causen van hunne valckenrechten, daerinne hy mainteneerde gherecht te wesen” (79).
Wel was het recht om brood voor de jachthonden, en hennen voor de jachtvalken op te eisen, vanaf de 16e eeuw door het bestuur van het Vrije opgevangen, maar het jagen van wild bleef onverminderd een voorrecht van de Opperjager. Zodra de duinen in een sektor van de Vlaamse kust enige omvang kregen, werden ze een geliefkoosde woonplaats voor de konijnen.
In de brede overgroeide duinenstroken groeiden de knaagdieren buiten-gewoon vlug aan. In sommige perioden teisterden ze erg de velden van de aanpalende polderstreek. Doch het recht om konijnen te vangen behoorde aan de Opperjager of aan de oppertoezichter van de duinen, de Opperduin-heerder. Slechts wanneer de konijnen het "te bont maakten", gaf de Graaf aan de boeren tijdelijk toelating om de schadelijke dieren te bestrijden.
De rechtsmacht van het Brugse Vrije reikte niet verder dan tot aan de grens van de duinen. In de laatstgenoemde strook traden de duinheerders op als oude bewakers. Het spreekt vanzelf dat nu en dan incidenten ontstonden met vissers, die doorheen de duinen naar hun schuiten heen en weer trokken. Daarnaast bestond het feit dat het Vrije het oppertoezicht op de zeeweringen uitoefende.
In sommige sektoren waren, tengevolge van verstuiving, de zeedijken door de duinen overdekt, en vormden deze laatste de eigenlijke zeewering. Het Vrije schouwde ieder jaar de ganse kustverdediging, dus niet alleen de zeesluizen en de zeedijken, maar ook de duinen. De duinengordel werd zoveel mogelijk door beplanting en andere middelen vastgehouden. Dergelijke werken veroorzaakten konflikten met de jachtopzieners. Het Vrije, dat haar bevolking reeds van het hondenbrood en het valkenrecht verlost had, streefde ernaar om alle moeilijkheden betreffende de jacht uit de weg te ruimen.
Afgevaardigden begonnen langdurige onderhandelingen met het lands-bestuur. Burgemeester Defevre en pensionaris Vanderhaghen vertoefden in 1679, van 15 juli tot 6 augustus, en van 21 augustus tot 15 september, te Brussel “int vervolghen den coop vande judicature van het siege vande jacht, d’amodatie vande duynen voor den tyt van vichtich jaeren” (80).
De onderhandelaars van het Vrije konden hun inspanningen met een volledig succes bekronen. Ze bereikten de pacht van het jachtrecht voor 24.000 pond parisis. Het schepencollege betaalde al vlug een gedeelte “soo inde som van XIIm [= 12.000] guldens, over denafcoop met syne mat. [=majesteit] aenghegaen, van de judicature vande jacht ten desen lande, als inde somme van XXm [= 20.000] guldens, over d’admodiatie van vyfenvichtich jaeren pachts van alle de duynen ten desen lande tusschen Sluys ende Nieuwpoort, inneghegaen den eersten november 1679” (81).
Een paar maanden later voldeed men de 24.000 pond parisis “in afcoop vande judicature van het siege vande jacht, hondebroot ende valckenrecht over het gheheele landt vanden Vryen, appendantsche ende contribuable van dieren” (82). Deze laatste tekst zegt duidelijk dat de koop ook het hondenbrood en het valkenrecht omvatte. Inderdaad, Jan Moke, de stedehouder van de Opperjager, ontving in het pachtjaar 1679/80 zijn geld nog slechts voor vier maanden, nl. tot 24 oktober 1679 “midts tselve hondebroodt is commen te ceseren, midts den afcoop van tselve tusschen syne mat.[= Majesteit] ende desen lande” (83).
000000000
Verwijzingen
- Rijksarch. Brugge, Registers Vrije, nr 235, Rekening 1495/96, f° 117 r°.
- Idem, idem.
- Idem, Reg. Vrije nr. 236, Rek 1496/97, f° 49 r°
- Idem, idem, f° 58 v°
- Idem, Reg. Vrije nr. 237, Rek . 1197/98, f°113, r°
- Idem, idem, f° 41 r°
- Idem, idem, f° 42 r°
- Idem, idem, f° 112 v°
- Idem, idem.
- Idem, Reg. Vrije nr. 237, Rek. 1498/99, f° 36 v°
- Idem, idem, f° 29 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 142, Rek. 1397/98, f° 34 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 246, Rek. 1506/07, f° 56 v°
- Idem, Reg. Vrije nr. 247, Rek. 1507/08, f° 43 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 291, Rek. 1551/52, f° 101 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 366, Rek. 1625/26, f° 68 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 146, Rek. 1405/06, f° 44 r°
- Idem, Reg. Vrije nr 340, Rek 1600/01, f° 76 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 310, Rek. 1570/71, f° 146 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 217, Rek. 1480/81, f° 136 r°
- L. Gilliodts van Severen: Coutumes du Franc de Bruges I, p. 604
- Rijksarh. Brugge, Reg. Vrije nr. 295, Rek. 1556/57, f° 151 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 232, Rek. 1492/93, f° 90 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 263, Rek. 1523/2d, f° 68 r°
- L. Gilliodts, o.c. p. 726
- Idem, p. 728
- Idem, p. 796
- Rijksarh. Brugge, Reg. Vrije nr. 317, Rek. 1577/78, f° 81 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 323, Rek. 1583/84, f° 55 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 327, Rek. 1587/88, f° 45 v°
- Idem, Reg. Vrije nr. 342, Rek. 1602/03, f° 48 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 350, Rek. 1609/10, f° 38 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 358, Rek. 1617/18, f° 61 v°
- Idem, idem, f° 59 r°
- Idem, Reg. Vrije nr. 359, Rek. 1618/19, f° 52 r°
- Hier moeten we er bij voegen dat het jachtrecht van de Opperjager niet meer gans Vlaanderen besloeg, omdat de Graaf in enkele heerlijkheden het jachtrecht, samen met andere heerlijke rechten, aan de leenhouder uit- geleend had. Zo bezat de Heer van Uitkerke het recht om te jagen en vogels te vangen binnen gans zijn heerlijkheid. (M. Coornaert, Uitkerke, pag.62)
- Rijksarch. Brugge, Reg. Vrije nr. 282, Rek. 1542/43, f° 64 v°
- Idem, Reg. Vrije nr. 290, Rek. 1550/51, f° 56 v°