Ofschoon ge u met veldgewas moet voeden … (Genesis 3:8)
Roger Crois
Hij sprak tot de mens: Om u is de aardbodem vervloekt.
Alleen door levenslang zwoegen zult ge ervan eten.
Distels en doornen zal hij u voortbrengen.
Ofschoon ge u met veldgewas moet voeden …
_____________________
En de mens trok over de aarde op zoek naar voedsel. Hij benijdde de vlugheid van de ree, de lenige sprong van het roofdier dat met één klap zijn voedsel bemachtigde. Hij kon niet wedijveren met de boombewoners in het oogsten van vruchten en noten. Eenzaam stond de mens aan de oever van de rivier en volgde met begerige blikken de voorbijschietende vissen. Rij stond er met ledige handen. Doch hij bezat stevige handen met sterke vingers. En zijn geest werkte. Hij zocht een middel dat de klauwen van het roofdier, de lenigheid van de boombewoners en de in de aarde om voedsel wroetende snuit van het dier moest vervangen. ..... En hij schiep zich werktuigen .....
De geschiedenis van de mens beschrijft hem in den beginne als een zwerver.
Holen en grotten zijn zijn toevluchtsoord. Voor zijn levensonderhoud is hij op zichzelf aangewezen. Van een geplande en op de toekomst gerichte voedselproduktie is nog geen sprake. Hij eet van wat hij de aarde weet te ontfutselen: knollen en wortels; en verorbert wat bij met handigheid weet te vangen.
En hij schiep zich werktuigen … Enkel hout, been en steen waren hem hiervoor aangewezen. Doch zijn geest werkte. En onbewust van zijn scheppend vermogen, zet hij zijn eerste stappen op de weg naar een grootse toekomst.
De vuistwig is wellicht zijn eerste, doelbewust, zelfgemaakt alaam. Doch hij blijft hierbij niet stilstaan. Hij zoekt en vindt en schept uit klei en rots wonderlijke voorwerpen waarmee hij kerft, snijdt en schaaft. Het aanschouwen van wat we uit dit ver verleden erfden, slaat ons met verbazing. Hoe primitief de mens ook was, hij was een schepper. Hoe doelmatig vervaardigde hij krabbers uit silex, voor het prepareren van huiden en het bewerken van hout.
Hoe deskundig zijn de pijlspitsen geretoucheerd. Allerlei gebruiksvoorwerpen uit het harde gesteente en gebeente wist hij te vervaardigen, van de meest alledaagse tot de meest gespecializeerde, grove en uiterst fijne: schaven, kleine boren, krabbers, messen, lans- en pijlpunten, harpoenen en naalden.
Vorm en grootte verschillen zo, dat er een typische archeologische indeling mogelijk werd met toeschrijving aan verschillende kulturen, genaamd naar de vindplaats van deze voorwerpen in de moderne tijden.
De dicht bij de natuur levende mens was een denker. Wat in zijn gemoed omging zullen we wellicht nooit kunnen uitdiepen. Doch hij legde getuigenis af van zijn zieleleven in de rotstekeningen diep in de grotten van Frankrijk en Spanje; in kleine mensenfiguren die wellicht voor kultus en magie dienden. De zorg die hij aan zijn doden besteedde legt getuigenis af van zijn geloof in een voortbestaan na dit leven en in het bestaan van een Hoger Wezen. Trede na trede zet de mens de voet op de weg naar zijn kulturele vooruitgang.
Verschillende wijzigingen in levensvormen uit de hiervoor geschetste Oude Steentijd kondigden in de geschiedenis van de mens een nieuwe kultuurperiode aan: de Midden Steentijd. Het formaat van de stenen voorwerpen wordt kleiner en zij worden door de oudheidkundigen als mikrolieten aangeduid. Deze tijd kondigt een grote kulturele omwenteling aan, die zijn hoogtepunt bereikt in de Jonge Steentijd, wanneer de mens zijn roeping als mens, d.i. als lid van de gemeenschap ingaat. Kenmerken voor deze tijd zijn de gepolijste werktuigen waarvan de bijzonderste de stenen bijl is.
In deze nieuwe kultuurfaze ondergaat de levenswijze grote veranderingen waarvan stelselmatige verbouwing van kultuurgewassen en het fokken van vee, twee voorname punten zijn. In de Midden Steentijd kwamen vaste woonplaatsen sporadisch voor. Doch de vaste woonplaats was de hoofd-vereiste om tot een stelselmatige verbouwing van gewassen te komen. Het is nog niet met zekerheid geweten waar de landbouw ontstaan is, doch verschillende opgravingen in het Midden-Oosten ondernomen, leidden tot de vaststelling dat de bakermat van de landbouw in het nabije Oosten te zoeken is. Het ontstaan ervan wordt geplaatst tussen 6 en 5.000 vóór Chr. De verspreiding van de landbouw geschiedde hoofdzakelijk langs het Donaudal en via de Middellandse-Zeekusten en de Atlantische Oceaan.
De primitieve mens ontgroef, zoals gezegd, eetbare knollen en wortels voor konsumptie. Zijn voornaamste gereedschap hiervoor was de graafstok, die eigenlijk niets anders is dan een stok waarvan een der uiteinden eenzijdig plat afgeschaafd is. Er werden primitieve graafstokken ontdekt waarvan het plat vlak vervangen werd door het schouderblad van een rund, een koehoorn, of een spitse tak van het gewei van een rendier. Deze graafstok, die we als het eerste stuk landbouwalaam mogen beschouwen, was hèt alaam van de paleolitische jagers en voedselverzamelaars. De eerste landbouwers gebruikten de graafstok als graaf- en plantstok, wellicht ook als wiedalaam. Dit alaam , bekend onder verschillende vormen (eenvoudig toegespitste stok [fig 3], spits vervangen door ijzeren kling of houten blad, graafstok met voetsteun, gaffelvormige stok) evolueerde tot onze hedendaagse spade, die niets meer is dan een geperfektioneerde graafstok! Een stok met toegespitst einde diende wellicht ook als jachtwapen; en we mogen in de graafstok ook de voorloper van de lans herkennen.
(Legende : zie onderaan bij de voetnoten)
De vroegste vorm van landbouw was de hakbouw, bedreven met de graafstok of hak. De ploeg was onbekend. Er waren geen trekdieren en de bewerking van de grond geschiedde met spierkracht. Veldwerk was hoofdzakelijk vrouwenwerk, want de man verachte veldwerk. Het was hem onterend: zijn krachten besteedde hij aan jacht, visvangst, politiek en vechten. Een droog hoog terrein werd uitgezocht, want laagliggende grond was niet geschikt voor het in kultuur brengen; de grond immers is er te zuur. Struiken en bomen worden gerooid en verbrand. De verbranding van het hout bracht een diep ingrijpende verandering aan de struktuur van de bodem. Kalkfosfaten en kali worden op deze manier aan de grond toegevoegd. De natuurmens, wiens opmerkingsgave nog ongeschonden was, moet vastgesteld hebben dat de planten en struiken weeldiger groeiden in een afgebrand terrein. En logischer wijze zal hij juist daar zijn plantenzaden en knollen hebben uitgezet. Hij zal tevens opgemerkt hebben dat dicht opeen groeiende planten niet zo goed gedijen als planten met veel levensruimte. En zo gaat hij geultjes trekken in
de bodem om een zekere afstand onder de planten te bekomen. De grond werd niet gekeerd, doch enkel open getrokken, losgemaakt. Diende de graafstok eerst voor het rooien van de in het wilde groeiende eetbare knollen, dan werd deze graafstok nu gebruikt voor het openpeuteren van de grond.
De mens die zich overal weet aan te passen, zal er een middel op gezocht hebben om dat openbreken van de grond te vergemakkelijken. Een eind sterke slingerplant of een gedroogde dierendarm als touw aan het alaam vastgemaakt, en met de hulp van een buur kon de grond op een snellere en gemakkelijker manier opengebroken worden. En ziedaar, de oervorm van de ploeg is geboren. Er zijn hedendaags nog primitieve volkeren die deze wijze van ploegen gebruiken. Een oud Koreastrijder vertelde ons dat hij in Korea dergelijke ploegwijze heeft gezien.
En in de opengetrokken bodem worden de zaden in putjes gelegd met de hoop op een goede oogst. Doch na een zekere tijd is de grond uitgeput; hij wordt verlaten en een nieuw stuk bos wordt gerooid en afgebrand. Hoe primitief het rooialaam ook mocht zijn, en vóór de uitvinding van de stenen bijl, toch moet de mens geen moeite gehad hebben met wat zwaardere bomen: een ring schors afpellen doet de boom sterven en hij is rijp voor de brand. Een kultuurbodem wordt door de menselijke arbeid gevormd en laat vooral in een zandige bodem herkenbare sporen achter.
Als zo een bouwvoor in een zandig terrein overstoven wordt en geen later veldwerk deze sporen vernietigt, dan gebeurt het weleens dat bij toeval (zandontginning, vereffenen) oude kultuursporen worden opgemerkt. Zo gebeurde het in oogst 1958. Bij nazicht van een zandgroeve in uitbating onder de gemeente Moerkerke (kad 619 D/2) op de grens van deze gemeente met Sijsele, langs de Brieversweg (zie situatiekaart je), vonden we sporen van voorhistorische grondbewerking. Van het uitzicht van het oorspronkelijk terrein is niets meer bewaard. De militaire kaart geeft een hoogteligging van +5 m. Op de bodem van de zandgroeve, +- 40 cm onder het oude maaiveld, bodem die nu ongeveer op hetzelfde niveau ligt als de baan Sijsele-Vijvekapelle, tekende zich een patroon af van zwarte gelijklopende strepen, west-oost gericht (fig 1: zie tekening, naar foto, hierboven).
Menig ontdekt oud ploegspoor is van west naar oost gericht en deze orientering is wellicht doelbewust. We denken hierbij aan het oosten, alwaar de zon de nieuwe dag inluidt. De zon is bron van leven, kracht en warmte, die ook het nieuwe leven uit het gezaaide moet wekken. Zonnekultus en vruchtbaarheid hingen nauw samen.
Bij het verder afschaven van de bodem over een oppervlakte van 10 m2 konden we een laatste streep van 6 m optekenen. Gelijklopend hiermede, tekenden zich andere sporen af, variërend van 0.30 tot 1.10 m lengte, op onderlinge afstand van ongeveer 20 cm. De strepen maten van 7,5 tot 5 cm breedte, in diepte van 1.5 cm tot enkele mm. De slechts gedeeltelijke bewaring van de sporen en de heel geringe diepte ervan, wijzen op het laagste punt van doordringen in de grond van het ploegwerktuig. De bovenlaag van het ploegwerk werd dus reeds bij het uitzavelen afgeschept. De humusrijke krasvulling getuigt van een jarenlange, steeds weer opnieuw opentrekken van de bouwvoor. In zandgrond neemt het humusgehalte slechts langzaam toe. Op de opeen geworpen bovengrond van de zandgroeve vonden we verscheidene silex afslagen en enkele kleine scherven van zeer ruw aardewerk. Deze vertoonden op het buitenvlak een vuilrode kleur en een zwarte kleur op het breukvlak. De scherven waren zeer broos. We mogen dus gerust aannemen dat de zandruggen, in de nabijheid van de vindplaats van de sporen van voorhistorische grondbewerking, reeds zeer vroeg moeten bewoond geweest zijn. De meeste voorhistorische vindplaatsen (woonplaatsen?) zijn in onze streken te situeren op een zandige hooggelegen plaats, dicht bij een natuurlijk water. Op het tegenover liggend land (kad 616 E/2) werd een mooie pijlpunt gevonden (fig 2). De silex is totaal verkleurd (vuil grijs). De top van de pijlpunt is afgebroken. Ook hier hebben we nog verschillende silex-afslagen gevonden.
In zijn Toponymie van Oudenburg heeft Dr. M. Gysseling aangetoond hoe de oudste door de landbouw gebruikte akkergrond, de magere droogliggende zandruggen zijn geweest, omdat de lagerliggende gronden door het water verzuurd werden. Slechts later, toen voor de afwatering van de lagergelegen gronden kon gezorgd worden, heeft men ook deze vruchtbaarder gronden in gebruik genomen.
De Brieversweg, die loopt van St-Kruis over Sijsele, Moerkerke en Middelburg, Heile, Ede, Aardenburg naar St-Laureins, is een zeer oude weg, die loopt door het gebied van de Brieven van Aartrijke. Deze Brieven waren bepaalde cijnzen en renten, die geheven werden op zekere landerijen ten voordele van de Graaf. In de oudste tijden, toen er weinig of geen geld in omloop was, werden deze cijnzen en renten betaald in natura. De opbrengst ervan werd langs de Brieversweg naar Brugge gevoerd, naar de spijker of het graanmagazijn van de Burg van Brugge (Dr. J. De Smet, Biekorf 1960, p58).
De uitvinding van de stenen bijl vergemakkelijkte de ontginning van het bos. Scheppende handen vervaardigden met de stenen bijl een onverslijtbaar en voortreffelijk landbouwwerktuig. In een houten steel gevestigd, kon dit hakalaam met de beste graafstok wedijveren, in deugdelijkheid en gebruik: uit een steel en een silexkling schiep de mens hakmes, landbouwalaam en hamer.
De mens was tot voor de uitvinding van de landbouw een zwerver, die de aarde bezat en die zich niet gebonden achtte aan een vaste verblijfplaats. Hij volgde de trek der kudden rendieren en het spoor van de jachtbuit. Zijn schuilplaats was een grot, later een hut of tent van takken, leem en dieren-vellen. Zijn bed was de bodem: hij sliep op dierenvellen, mos en loof. Bij de opkomst van de landbouw dreigde de aarde zich meester te maken van de mens, doch deze legde de aarde zijn wil op en liet haar voortbrengen wat hij wilde.
Allerlei noden drongen zich aan hem op. Hij zocht en vond een oplossing voor zijn onbewust geschapen noden. Landbouw eiste een vaste nederzetting. Hij bouwde een toevluchtsoord met vierkant grondplan, dat tevens diende als verblijfplaats en als bergplaats. De uitvinding van het bed wordt toegeschre-ven aan de hakbouwkultuur. Het eerste oogsten geschiedde wellicht met de handen: de aren werden geplukt. Ook hier was er nood aan een nieuw werktuig. Het kraakbeen van een rund bezet met silexscherfjes, leende zich uitstekend voor het pikken van het koren. In het Midden-Oosten werden sikkels opgegraven waarvan het handvat in gebakken klei vervaardigd werd, en bezet met kleine silexafslagen. Vuurstenen sikkels doen hun intrede in noordwest Europa omstreeks 1800 voor Kristus. Bronzen sikkels werden in Nederland opgegraven, alwaar ook verschillende vuurstenen sikkels werden gevonden. Deze werden vervaardigd uit een gebogen silexlemmer deskundig bijgewerkt, zodat er snijvlakken ontstonden. Deze sikkels vertonen aan de onderzijde een kenmerkende glans, de zogenaamde hoogglans, ontstaan door het langdurig gebruik van het alaam.
Verbouwing en oogst van koren vergt dorsalaam. Er werd gedorst met de voeten, met een stok. Later, bij het invoeren van de veefokkerij, neemt het rund het uitstampen van de korrels uit de aren van de mens over. De tweedelige dorsvlegel, zoals we die nu kennen, is een uitvinding uit Oost-Azië.
Na het dorsen wordt het koren van het kaf gescheiden. De eenvoudigste methode is het opwerpen van kaf en koren: de wind zorgt voor de verwijdering van de pellen. De uitvinding van een houten platte schop vergemakkelijkt het zuiveren van de graankorrels. Deze schop was reeds in het oude Egypte bekend. Uit de korenschop ontwikkelt zich nu de wan, d.i. een grote mand aan één zijde open. In een Egyptisch graf werd zo'n wan gevonden. De jagersvolkeren kenden reeds het gebruik van een wrijfsteen voor het winnen van meel uit meelhoudende zaden. Een overvloed van koren eiste een vernuftiger methode voor het winnen van meel. Mortier, wrijfsteen, handmolen en draaimolen liggen op één lijn. Bij het delven van de funderings-grachten voor een nieuwe woonst ter Veldstraat te St-Michiels, werd een fragment van een maalsteen uit eruptief gesteente gevonden (Biekorf 1958 pag. 85. - R. Crois).
Het eerste aardewerk verschijnt reeds in de Midden-Steentijd, doch kent in de Jonge-Steentijd de hoogste bloei. De eerste recipiënten voor de inhoud van vloeistoffen werden uit dierenhuid en leder vervaardigd. De brand van een met leem bestreken hut, waarbij de verbrande leem een grondige struktuur vertoonde, ligt misschien aan de basis van de uitvinding van het gebakken aardewerk. De met de hand in klei gefatsoeneerde pot werd in een open greppel gebakken. De uitvinding van de draaischijf rond 3000 v. Kr. in Mesopotamië, verlichtte het werk van de pottenbakker op gevoelige wijze.
In het Mesolitikum had de jager zich een bondgenoot bij het jagen gezocht.
De hond werd het eerste getemde huisdier. Met de vaste nederzetting verkleinen de kansen op jachtmogelijkheden. De jager bouwde vroeger zijn schuilplaats in het spoor van de jachtbuit. Met de vaste nederzetting moet de mens té ver van zijn verblijfplaats trekken op zoek naar vlees. Hierdoor ontstond de noodzakelijkheid van reserve van vlees dicht bij huis op te slaan. Deze reserve bekwam hij door het temmen van klein vee en gevogelte dat het best geschikt was om getemd te worden, en dat het gemakkelijkst onder de invloed van de mens kwam.
Vlees- en plantenreserves betekenden rijkdom en zekere bestaansmogelijkheden. Dit moest tegen rondzwervende nomaden beschermd worden. Nood zoekt raad. De landbouwers sluiten zich aaneen. Nu ontstaat een gemeenschap die door de krachtigste figuur, uit de nederzetting verkozen, geleid wordt.
Deze gemeenschappen geven het ontstaan aan een dorp.
Nota’s :
Biekorf 1960 p. 56-58: Sporen van primitieve landbouwuitbating te Moerkerke - Roger Crois.
Grabstock, Hacke und Pflug. - E. Werth - Ludwigsburg 1954.
Westerheem, orgaan van de Archeol. Werkgemeensch. van Westel. Nederl. – A’dam 1955 .
Geschiedenis der Mensheid, 1e deel - De Bezige Bij - A'dam 1956.
I. Situatiekaart: gegevens volgens Drubbele 1763
" " : militaire kaart (vindplaatsen met X aangeduid)
II. schets van landbouwalaam - 1. Oude ploegsporen Moerkerke ( naar foto) - 2. Silex pijlpunt - 3. Graafstok - 4. Handvat uit aardewerk met silexlemmertjes voor afsnijden van korenaren - 5. Handmolen. (3,4,5 naar Werth)