Van Heksen en de Boze Vijand -
Janneken De Vos 1638
Germain Vandepitte (1)
Op aanklacht van enkele personen was Janneken De Vos aangehouden en gevangen gezet op het Steen te Brugge, beschuldigd van toverij.
Daar was veel voor te zeggen, want wie kon het zich in die tijd permitteren van 86 jaar oud te worden? Dat alleen al, was duivelswerk.
We schreven toen 25 augustus 1638 en het heugde iedereen, en nog best Janneken zelf, dat er in de zomer van 1634 op de Burg van Brugge minstens een vierklaverblad van heksen verbrand was.
Toen de schepenen-onderzoeksrechters haar opzochten in het Steen voor een eerste ondervraging en voor de inbeschuldigingstelling, verklaarde Janneken dat ze op Leisele nabij Diksmuide geboren was. Haar man Jan De Crop, was overleden. De naam van haar vader kon ze niet zeggen. Al 70 jaar lang woonde ze hier in de stad, waarvan 34 jaar in het Roostraatje.
Ja, ze wist wel waarom ze gevangen werd: men zei dat ze een toveresse was; maar daar was niets van. Enkelen hadden haar ten onrechte daarvan beschuldigd. Daarover had ze bij burgemeester Leyschot vroeger al eens geklaagd ten laste van de vrouw van Maerten Crop, haar zoon. Ze was destijds tegen dat huwelijk geweest en daarom had haar schoondochter van haar gezegd dat ze een heks was.
Maar hoe had ze gehandeld met Pieryne, de vrouw van de stedegarçon Francois Visaert?
Ze had er de vrouw geen kwaad gedaan.
Neen? Waarom had ze haar dan vergiffenis gevraagd?
Ze had haar om vergiffenis gebeden, niet omdat ze haar zou betoverd hebben. Maar wel omdat zij, Janneken, van Pieryne gezegd had:
1° dat Pieryne een heks was; en
2° dat Pieryne haar schoonzoon Cornelis die met Jannekens dochter gehuwd was en nu in Holland woonde, dat Pieryne die beiden zou betoverd hebben.
De beschuldigingen vervat in de aanklacht van Francois Visaert, verwierp ze als ten onrechte en ongegrond; al gaf ze toe eens een blauwe kaak te hebben gehad, maar dat was gekomen omdat ze van een bank op de vloer gevallen was.
Ook de beschuldigingen van Anthone Yde ontkende ze; ze zei deze persoon niet eens gekend te hebben.
Hoeveel kinderen had ze uit haar huwelijk?
Dat waren er drie geweest, alle drie dochters, te weten: Janneken die in Holland was; een andere die in het kwartier van Diksmuide getrouwd was en de derde ..., neen ze wist de naam niet meer. Kende ze Guille Allaert niet?
Ja, hij was het die haar derde dochter Mayken getrouwd had. Ze was intussen al overleden. Ook de beschuldigingen die Allaert geformuleerd had, ontkende ze.
Brugge, 6 September 1638. Janneken De Vos verscheen opnieuw in de Kamer. Intussen had ze met haar ontrouwe geheugen achterhaald dat haar vader Adriaen De Vos zou genoemd hebben. Hij woonde hier in de stad, bij St.-Nicolas (2). Hij was van Diksmuide gekomen waarheen hij gevlucht was wegens de troebelen. De deken van Diksmuide was zijn broer.
Toen haar vader van Diksmuide kwam, was hij bij haar komen wonen nabij St-Nicolas, waar ze toen verbleef met haar moeder Roelandine. Beiden waren begraven op St.-Salvators. Sedertdien was ze komen wonen in de Roostrate.
Er waren ook aanklachten gekomen vanwege Barbara Gheertruyt, de vrouw van Mathijs Blomme, die men ook Barbe noemde. Nog klacht van Passchijne Druvel, echtgenote van Anthone Pollet; van Catheline, de vrouw van Maerten Clays; van Pieter Pillet; van Franijne de weduwe van Pieter De Cock; en van Margriete, de vrouw van Jacques Averne.
In blok verwierp Janneken al deze beschuldigingen, zeggende dat ze niet eens die personen kende. Ze kende wel Mayken De Zanghere, hoewel ze ook haar aanklacht afwees. Dit Mayken had vroeger bij haar gewoond en geslapen. Janneken voegde er zelfs aan toe dat Mayken sliep zonder hemde, vanwege de vlooien, en dat ze altijd zeer vroeg opstond, zonder dat ze daarom wegging.
Mayken De Roo kende ze ook. Maar wat die vertelde was niet waar.
De Heren maanden Janneken aan de waarheid te zeggen en haar zelf te verlossen van de slavernij van de Boze Vijand.
Maar ze was geen toveresse en ze had niets of niemand misdaan. Ze wist evenmin iets af van de Bozen. Nogmaals, ze was geen toveresse! En bovendien was het best mogelijk dat ze dat allemaal zelf waren, want ook hààr koeien waren betoverd geweest. De volgende dag herhaalde zich dat scenario. Nu met andere beschuldigingen. Er was een klacht van Magdalena Vanden Bogaerde.
Ja, ze kende die vrouw en ze was er aan huis geweest. Het kindje lachte haar toe, zodat ze tegen Leene gezegd had: "dat het iemand anders ware, ze zouden denken dat ik het kind betovere".
Ze ontkende ten stelligste dit te hebben gedaan.
Had ze na enkele tijd tegen dat kindje niet gezegd: God zegent, God betert! Janneken zei dat ze dat meermaals tegen de lieden zei (als groet).
Nopens de beschuldigingen van Marie, de vrouw van Jooris Morynck, zei Janneken die vrouw niet te kennen. Zo trouwens ook niet de vrouw van Lenaert Martyn, noch Marie, de weduwe van Jacques Faignaert. Passchijne, de vrouw van Anthone De Groote, kende ze wel; maar ze ontkende wat deze haar ten laste legde. De smid Haghebaert was een bekende, vermits hij nog voor haar gewerkt had. Wat hij vertelde waren dikke leugens! Op 9 September was het de dag der konfrontaties en de aanklagers kwamen defileren in de Kamer. Vooraf werd Janneken nog eens vermaand dat ze de waarheid moest zeggen. Dat heb ik steeds gedaan, zei ze; en ze bleef bij hetgene ze gezegd had.
Agnete , de vrouw van Anthuen Yde, kwam binnen. Kende ze die vrouw? Na enige aarzeling gaf Janneken toe die vrouw te kennen, maar ze loochende de aanklacht. Ook kende ze Catheline, de vrouw Maerten Clays. Pieter Pillet daarentegen kende ze niet; en ook de weduwe van Pieter De Cock was geen bekende, hoewel deze laatste beweerde sedert mei laatstleden in het gebuurte te wonen. Margriete, de vrouw van Jacques Van Averne, kwam haar niet bekend voor; niettegenstaande deze beweerde dat ze anno 1634 bij haar in huis was geweest. Noch kende ze de vrouw van Jacques Paignaert; noch Jooris Moerynck; noch Lenaert Martyn. Men toonde dan een "scerf" waarin een vettige substantie was. Wat was dat voor iets?
Maar dat was zeep die ze gekocht had bij Clays Van Dorpe. Het papierke met dat gele poeder was "ghynebeere". Dat met witte poeder was regaal om de ratten te vergeven (3).
Het kleine potje met vettigheid was niet van haar.
Dat had men toch in haar huis gevonden, in "een moziegat van het cafcoen, hoogher als het mantelhout" (4). Neen, van dat potje wist ze niets af en het was niet van haar. Ho la! Wacht es even; Dat was het potje van Neelken, het vrouwtje dat voor haar het huis bewoonde en twee jaar geleden overleden was in een godshuis in Peperstrate. ’t Mensje was gewoon van daarmee haar "gheschuertheyt" te strijken.
Haar eigen man, Jan Crop, was gestorven in het jaar 1617 nadat hij tien maanden ziek was geweest. Kort daarna verloor ze ook zeven koeien; en ze had het sterk vermoeden dat het van toverij was. Dat had ze vroeger al eens gezegd tegen Griete Zanghers. Neen, haar man was niet van toverij gestorven.
24 September 1638. Het onderzoek ging door.
Janneken was er nu zeker van dat haar vader Adriaen noemde. Hij was gestorven te Leisele en was in zijn leven hoofdman van de parochie geweest. Vier jaar had hij ziek gelegen en kreupel, voor dat hij stierf.
Neen, ze had nooit te leper gewoond en ze was nooit ergens verbannen geweest of buiten de poorten gezet. Neen, een duivelsmerk had ze niet op haar lichaam. Ze herhaalde dat ze Pieryne om vergiffenis had gevraagd omdat ze vroeger Pieryne en haar moeder verweten had voor heksen; en dat ze niet kon zeggen of dat waar was of niet.Van de eerste vrouw van haar zoon Bastiaen, de fusteynier wonende in "sher Admiraelstrate" (5), had ze gehoord dat de moeder van Pieryne, wonende in de Wyngaert, iemand ziek had gemaakt.
Men verweet Janneken dat ze gelogen had en dat het witte poeder helemaal geen regaal was, zoals de proeven hadden uitgewezen. Janneken meld staande van wel.
Verder was ze geen toveresse en ze kende daar niets van af of hoe ze dat moest doen. Ze had nooit iemand misdaan.
30 September 1638. Men vroeg Janneken van waar haar man was. Jan De Crop was van Hondscote en was saaiwerker van beroep; hij kende trouwens geen ander ambacht of conste. Ze had hem getrouwd op Leisele omtrent 61 jaar geleden en ze hadden daar enige tijd gewoond. Er werden daar twee kinderen geboren, de oudste Cathelijne genaamd, die later tien jaar maarte was bij de opperburgemeester van Diksmuide. Daar was ze uitgetrouwd met de wagenmaker Ghilam Belfroid. Cathelijne was nu ook al overleden alsook haar man: God hebbe hun ziele! Ze lieten twee kinderen na: een knechtje dat te Diksmuide overleed, en een dochter Cathelijne nu gehuwd met Augustus Schuerman, geboortig van Brugge.
Dat tweede kind van haar en Jan De Crop, dat Pauwel naamde, was zeer jong op Leisele gestorven.
Wegens de kwade tijden waren ze naar Brugge komen wonen in het Roostraatje ten huize van Jan Vermeulen, ook saaiwever; en beide mannen werkten samen. Toen kwam het ogenblik dat haar man niet meer genoeg zag om zijn werk te doen; en noodgedwongen werd hij metselaarsknape tot aan zijn ziekte.
Ze verhuisden bij Jan Vermeulen en gingen in de Langestrate wonen in het "Esschenboomken"; en vandaar terug naar de Roostrate, waar zij nu nog woonde. Ze woonde hier al in de stad toen "de pays" werd uitgeroepen.
Had ze nooit te Diksmuide gewoond? Neen, dat niet, hoewel ze er dikwijls verbleven had ten huize van haar dochter en kleindochter. Het laatst was ongeveer drie jaar geleden.
Nogmaals ontkende ze ooit rechterlijk vervolgd te zijn geweest; niet te Diksmuide noch elders.
Er werd aangedrongen of ze soms toch niet gewoond had te Diksmuide. Ze ontkende opnieuw. Ze waren van hier naar Leisele gegaan om hun zaken af te handelen en ze waren dan naar Diksmuide vertrokken, waar ze een maand verbleven op een kamer in een huis van de Cellebroeders, voor 15 groten per week. Van Diksmuide waren ze weergekeerd naar Brugge om de neringe van het saaiweven te beoefenen. Te Diksmuide had haar man niet gewerkt; en ze hadden geleefd van datgene wat ze meebrachten van Leisele.
Andermaal vroeg men haar de naam van haar vader. Tot onze grote verbazing antwoordde Janneken nu, dat het’ ofwel Adriaen De Vos was ofwel Corneel Berlam. Een van beiden was het, wie juist: dat wist ze niet.
21 Oktober 1638. Janneken De Vos werd uit het Steen gehaald om onderzocht te worden door de "docteuren inde medicine", de heren rodius en Caesteckere, om na te gaan aan haar gang, haar houding, haar sprake en maniere van doen, of ze kloek genoeg was om de tortuur te verdragen.
Men bracht haar naar de groene kamer om daar onderzocht te worden door de beide dokters, in bijzijn van de gedeputeerden van het College.
In de Collegekamer gebracht na onderzoek, brachten de beide dokters verslag uit en verklaarden dat Janneken kloek genoeg scheen om de tortuur met de halsband te doorstaan, daar dit een langzame pijn was. Van de tortuur op de bank of dergelijke andere zaken, kon geen sprake zijn.
"actum int camerken neffens de pynkelder, midts de stanck ende incomoditeyt inde vanghenesse, duer de groote menichte vande ghevanghen soldaten vande vyant; present de heeren Schoutheeten ende heeren Baelde ende Pallant schepenen; 22 oct 1638 ten 9 hueren precys inde avont"
Vooraleer een begin te maken met de pijnigingen, werd Janneken nog maar eens gevraagd dat ze de waarheid zou zeggen. Ze bleef ontkennen en loochenen.
De halsband aan, zei ze: "Hoe kunt ge mij dat aandoen, steekt me liever de hals af. Ik ben geen toveresse; ik ben zo onnozel van toverij als een kind dat bij nacht geboren is".
Op dat zelfde thema borduurde ze voort tot omstreeks 23 u, tot de schepenen Peranda en Lespé ten tonele kwamen.
Ze vroeg ook aan hen dat ze haar zouden willen doden. Ze bevestigde dat ze de waarheid had gezegd en niet begeerde te liegen. Niemand had ze kwaad gedaan, noch groot noch klein. Men moest haar maar doden voor haar andere begane zonden.
Ze smeekte dat men haar zou slaken. Neemt, zei ze, dat ik de grootste toveresse van Brugge ben, ja van heel de wereld, maar maak me los!
Om middernacht vroeg ze dat men met haar medelijden zou hebben en haar losmaken. "God zou dat alles wreken, riep ze uit. Dood me, steekt me de hals af; moet ik dan liegen en mijn eigen verdoemen?"
Een half uur later jammerde ze opnieuw. Ze had toch geen duivelsteken op haar lichaam? Ze was geen toveresse en ze had noch mens noch dier misdaan. Ik kan het niet langer "eerden" schreeuwde ze, laat me branden voor mijn andere zonden! (6).
Om vijf uur in de morgen waren de schepenen Vanden Bogaerde en Guill Vander Cruyce opgekomen. Een half uur later smeekte Janneken: "Myne heeren brandt my merghen, ic ben de meeste tooveresse van de wereldt!". Ze herhaalde dit steeds weer, zoals een automaat. Laat me los, schreide ze, ik heb het gezegd, ik heb alles gezegd!
Men zei haar dat ze moest zeggen waar ze haar toverkunst kwalijk gebruikt had en hoe. Daarop antwoordde ze alles gezegd te hebben, door te bekennen dat ze de grootste toveresse van de wereld was; dat was toch voldoende? Wat moet ik dan zeggen?
Wat wilt ge van mij? Ik moet die bittere pijn toch niet lijden als ik het al bekend heb. Steekt me dood, in godsname!
Om twee uur riep ze als in razernij uit: "Ik ben de grootste toveresse. Ik heb er twaalfhonderd duizend kinderen betoverd. Wilt ge me nu nog niet losmaken?" Daarna zuchtte ze hartverscheurend: "En dat ik gisteren avond nog zo gebeden heb om rechtvaardig recht!" En weerom woedend, krijste ze: "Is dit rechtvaardig recht?"
Na nog gedurig dergelijke uitlatingen te hebben gespuid, was Janneken omstreeks drie uur stilgevallen en ze sprak geen woord meer. Ze gaf zelfs geen antwoord meer op de gestelde vragen.
Drie uur in de morgen, en de aflos van de wacht door de schepenen Spronckholf en Isenbaert.
Janneken zweeg, ze zweeg halsstarrig. Tot ze kwart voor vier eindelijk smeekte dat men haar zou doden. Waarom deed men haar al dat lijden aan, daar ze toch al de waarheid gezegd had?
Op nieuw verviel ze in stilzwijgen, tot ze kwart over vier de scherprechter zelf bevel gaf haar los te maken, zeggende dat ze de waarheid had gezegd en dat ze al van in Adams tijd betoverd had. Men vroeg haar de namen te noemen van allen die ze betoverd had. Ze antwoordde nog maar eens dat ze alles gezegd had en geen namen kon noemen "midts haar zinnen ghecranckt zijn".
Voor de tweede maal herhaalde ze ook de zin: "Och was ik maar met Cornelis weggegaan!" (Bedoelde ze daarmee 'met haar schoonzoon naar Holland'?).
Om kwart voor vijf vroeg ze zich af: of men zoveel kon lijden, zonder er van te sterven? Gevraagd of ze de vrouw van Fr. Visaert betoverd had, antwoordde ze "neen!". Ze had alles gezegd wat ze wist; men moest nu maar haar benen lossen. Waarom toch was men op haar zozeer verbitterd? Ze bad God dat hij haar zou laten sterven.
Inmiddels waren om vijf uur de schepenen Jan van Altere en Lenaert Ricx opgekomen. Gevraagd om namen te noemen, herhaalde Janneken dat niet te kunnen doen door haar krankheid; trouwens daar kwam het niet op aan: ze had iedereen betoverd. Had ze de vrouw van Francois Visaert betoverd? Neen, dat had ze niet; en al evenmin de kinderen van Guille Allaert en zijn tweede vrouw.
Kwart voor zes jammerde ze klagend: "Mijnheeren steekt me dood; gij lieden trakteert me alsof ik de grootste toveresse van de wereld was; en ik kan het niet, ik kan het niet, ik weet niet hoe men dat doet".
Om zes uur smeekte ze steeds maar opnieuw om te worden losgelaten. Mijneheren ik ben geen toveresse, om de minne Gods, doodt me! Hoe kunt ge onschuldigen zo behandelen? Ik ben zuiver en onbevlekt van toverij; ik kan het niet; ik heb het niet gedaan en moet dit alles lijden! Even later begon ze te roepen: Moord! moord! Om daarna weer te smeken om te worden losgelaten.
Tegen zeven uur hernamen de schepenen Baelde en Pallant de wacht. Opnieuw aangemaand om de waarheid te zeggen, zei Janneken dat te hebben gedaan en geen namen te kunnen noemen. Tegenaan acht uur, werd ze ondervraagd over het litteken dat ze had aan het rechteroog. Dat was van over een bank te struikelen voor haar deur, wist ze te vertellen.
Om half negen werd haar gevraagd of ze iets wilde drinken; en er werd haar wat bier met wijwater aangeboden. Ze dronk er wat van: het was het eerste drinken sedert ze op de stoel werd gezet. Met nieuwe moed herhaalde ze geen toveresse te zijn, en dat ze daar ten onrechte zat. Ik kan geen namen noemen, herhaalde ze, ik kan niet meer zeggen. Ik wou dat de jezuïet waarbij ik dikwijls te biecht ga, hier voor mij kwam spreken.
Om negen uur kwam het College samen in de Kamer en besloten werd Janneken uit de tortuur te slaken en ze te ontdoen van de halsband: dit voorgaande op het ingediende rapport van dokter Caestecker.
Teruggekomen bij Janneken in de pijnkelder, vroegen de Heren of zij, indien ze geslaakt werd, de waarheid zou zeggen. Ja! antwoordde ze gretig. Maar ze liet er plots moedeloos op volgen: "Ik kan niet anders zeggen". Waarmee ze te kennen gaf, vooraf te weten dat deze laatste woorden haar weer de das zouden aandoen en haar veroordelen tot verdere pijniging. Ze bad dat men medelijden met haar zou hebben.
Het was dan ook met ongelovige ogen dat ze toezag hoe haar banden werden losgemaakt en hoe ze van de stoel werd gehaald; dit ondanks haar steeds weerkerend en herhaald gezegde: "onschuldig te zijn".
4 Oktober 1638. Janneken werd buiten alle pijnen gevraagd de namen te noemen van deze die ze betoverd had en waarvan ze tevoren gezegd had geen namen te kunnen noemen, doordat ze als "ghetroubleert" was. Nog maar; eens gaf ze te kennen dat ze geen toveresse was en niemand betoverd had.
Uitdrukkelijk vroeg men haar nogmaals dat ze zich zou bevrijden van de slavernij van de Bozen en ze haar zou stellen in de staat van gratie. Dapper hield Janneken vol onschuldig te zijn, alhoewel men haar bedreigde met nieuwe folteringen.
Na deze laatste intimidatiepoging sloot men de zaak af en het College vergaderde in de Kamer. Daar besloot men Janneken De Vos in open vierschare te bannen uit de stad en acht mijlen daarrond, voor een periode van twintig jaar; met verbod van terug te komen op verdere arbitraire straffen.
0 0 0 0 0 0
0 0 0
Bron
- Rab. Asb. Register 625, f° 21-31.
Voetnoten
- De voorgaande bijdragen voor deze rubriek "van Heksen en de Boze Vijand" zijn verschenen in "Rond de Poldertorens":
22e jg. Blz 55 // 99 // 147
23e jg. Blz 45 // 135
24e jg. Blz 127
25e jg. Blz 1 // 65 // 115 // 139
26e jg. Blz 23 // 51 - St-Nicolas: St..-Niklaastraatje tussen Oude Burg en Steenstr. oudere namen: Mostaertstraetken, Claisstratje van den Wulhuze. Daarin stond de St.-Niklaaskapel (1394) - Couvez.
- Ghynebeere: gember, wortelstok van tropische plant. De Bo geeft: ginnebeer.
- Een moziegat van het cafcoen hoger dan het mantelhout: v.Dale:
Mozegat: gat in de muur waarlangs het water kon wegvloeien en dat opgestopt werd met een steen of een blok hout. Hier: holte, nis, een steen groot, in de schouwmantel boven het schouwberd. - sher Admiraelstate: kan niet anders of hier werd de Jan Miraelstraat bedoeld. Noch bij Duclos, noch bij Couvez vinden we een Admiraalstraat.
- Eerden: komt van herden, harden, van Dale geeft: harden = uithouden, verduren.
&
& &
Jooris De Lay verkocht zijn ziel aan de duivel! - 1640
Smidje, smidje Smee,
ik kom om uw ziele,
en gij moet mee!
Met open mond zaten we als snotneus te luisteren als Meester Ballien ons dat verhaal voorlas uit zijn dik vertelselboek.
En we geloofden het; ’t was echt waar!
Toen we zelf goed lezen konden, lazen we het ook, maar we geloofden het niet meer.
Nu we oud geworden zijn, krijgen we dat verhaal weer voor ogen in "een crimbouck" en we moeten het opnieuw geloven! ’t Is echt, echt en echt waar gebeurd!
o o
o
Jooris De Lay werd op de 23ste van lauwmaand gevangen gezet op het Steen te Brugge, beschuldigd als hij was van "het crim in materie van duuvelrie"!
Jooris was de zoon van Gillis De Lay en 30 jaar oud, lijndraaier (d.i. touwslager) van beroep. Wegens de slechte tijden wellicht, had hij zich laten inlijven bij het regiment van kapitein Loys Janssens.
Aan de schepenen die hem in het gevang kwamen verhoren, vertelde hij dat, toen hij 23 jaar was, hij door een bootsman en een kalkdrager misleid was geworden en dat hij met de duivel een verdrag had gesloten geldig voor zeven jaar en waarvan de termijn verlopen was op St.-Jansdag in de voorbije zomer.
Het gesloten verdrag voorzag dat de duivel zijn ziel zou erven, zo hij tijdens die zeven jaar kwam te overlijden. Van zijn kant zou Jooris zeven jaar lang ongestoord kunnen spelen, altijd aan de winst blijven en zodoende enorme winsten maken.
Dat verdrag had hij met de duivel gesloten op zijn kamer, en daar waren geen getuigen hij geweest. De duivel was hij hem gekomen helemaal in het groen gekleed, in de gedaante van een persoon zoals hij.
Toen verleden zomer de vervaldag naderde, was hij geholpen geweest door de paters Jezuïeten van leper. Kijk, zei Jooris, en hij haalde "een missive" uit zijn zak, die hij de Heren voorlegde. Dit schrijven was ondertekend door pater Nieulant en gedateerd te Ieper op 3 lauwe 1640.
De Heren vroegen hem of hij nog iemand anders "geïnteresseerd" had in zijn kwade kunst. Jooris ontkende dat en zei soms te hebben gespeeld, maar dan enkel voor een pot bier.
Had hij enig kontrakt getekend? Neen, dat niet.
Op de eerste dag van de maand sporcle 1640, werd Jooris voorgebracht in de Kamer en hem werd gevraagd wie die kalkdrager was, die hem zogezegd verleid had. Die man heette Francois en de bootgezel Hans; maar deze laatste was ondertussen al overleden in Brabant. Deze twee mannen had hij leren kennen toen ze thuis hij zijn vader werkten. De kalkdrager had hem over verschillende geheimzinnige zaken gesproken onder andere over een kruid dat de vrouwen amoureus maakte en dat men kon kopen hij de kruideniers.
Tenslotte had Francois hem gezegd dat ook hij op deze manier aan zijn vrouw was geraakt. Verder had François verteld dat hij een verdrag had gesloten met de duivel; het was immers gemakkelijk genoeg om daarvan af te komen. Zo was het ook in Jooris’ hoofd opgekomen om een verdrag met de duivel te sluiten.
De kalkdrager had hem daarbij verteld dat hij moest gaan achter de blekerij. Daar zou hij een cirkel vinden en daarin moest hij plaats nemen, op een nacht tussen twaalf en één uur.
Zo gezegd zo gedaan. Hij was daar heengegaan en vond er inderdaad een cirkel van omtrent "één roede dwars" (1). Terwijl hij daar in die cirkel stond, was de duivel gekomen en ze hadden een "compact" gemaakt (2).
Als dat gedaan was en hij uit de cirkel was gestapt en vertrok, ging Laureyns, een andere knecht van zijn vader op zijn beurt in de cirkel en hij sloot ook een verdrag. Inmiddels was Laureyns op zee gebleven... en zijn ziel was... waar?
Onmiddellijk werd Jooris gekonfronteerd met de kalkdrager, die Francois Neyts heette. Deze laatste ontkende alles waarvan Jooris hem beticht had en hem bleef beschuldigen.
Jooris hield hardnekkig vol dat Francois gezegd had op die manier aan zijn vrouw te zijn geraakt.
13 Sporcle 1640. In de Kamer gebracht, werd aan Jooris gevraagd hoe hij in het nachtelijke duister deze cirkel kon zien.
Maar dat was uiterst gemakkelijk: het was maneklaar en de cirkel was gemaakt in de aarde, antwoordde Jooris.
Hoe dikwijls had hij de Bozen gezien? Dat was slechts tweemaal gebeurd. De eerste maal als de overeenkomst werd gesloten; en de tweede maal te leper in de laatste nacht van dat fatale zevende jaar, op Sint-Jansdag.
Hij sliep toen bij de Jezuïeten in een cel. Klokslag om middernacht was dan de Bozen bij hem gekomen, helemaal in het groen gekleed zoals de eerste maal. De duivel deed hem het voorstel om de overeenkomst te verlengen voor nog eens zeven jaar. Toen hij dat weigerde, had de Bozen hem van het bed gesleurd, zodat de "saerge" gescheurd was; en de Bozen had hem "dapper en zeere ghesleghen ende een strynghe haers vuyt het hooft" getrokken. Jooris had geschreeuwd en geroepen: "Jezus, Maria!", waarop de Bozen hem verlaten had.
Wat voor diensten of welke eer had hij moeten bewijzen aan de Bozen?
Hij had helemaal niets moeten doen. De naam van de Bozen was Fieri. Dat wist hij omdat bij het opmaken van de overeenkomst, hij zijn naam gevraagd had.
Waar was dat kruid? Dat kruid had hij verbrand dezelfde nacht dat zijn vrouw hem voor de tweede maal verlaten had. In het kaartspel had hij trouwens ook soms verloren, alhoewel hij het kruid bij zich had.
Als hij won in het spel, hoe kon hij dan weten hoe het spel zat? Het kwam door het kruid dat hij wist hoe de kaarten zaten.
Eerder al moest Jooris gesproken hebben over een kontrakt dat gesloten werd, over het graantje waardoor hij iemand van zijn vrienden kon om de hals brengen, over de drie haartjes van zijn vrouw en over andere punten uit het verslag en het onderzoek: waarvan we geen weet hebben.
Jooris ontkende nu over dat alles gesproken te hebben. Telde alleen datgene wat hij de Heren van het College verklaard had. Ten tijde dat er tussen hem en zijn vrouw, in tegenwoordigheid van zijn vrienden, een akkoord werd gemaakt, was hij dronken.
Over de verklaringen die Steven Jacobs had afgelegd., zei Jooris dat er niets anders gebeurd was dan het feit dat hij op een nacht bij Steven was en niet durfde alleen naar achter te gaan. Hij werd toen belezen. Terug binnen komende had hij horen kloppen aan de voordeur; doch hij wist niet door wie of wat, ook niet of Steven had opengedaan of niet.
Door wie was hij belezen?
Het was de Carmelietenpater Galle geweest die hem veertien dagen belezen had. Daar hij niet beter werd, was hij naar leper getogen, naar de Jezuïeten die hem wel geholpen hadden. Wat was hij hier in de stad komen doen?
Nu kwam hij om geld, om naar Spanje af te reizen en er zijn dienst te volbrengen, daar hij nu in dienst was van de Honing onder François Menese, de kapitein van de Armada:(3).
Had hij vóór de datum van het kontrakt met de Bozen dan zo dikwijls verloren bij het spel?
Neen, dat wel niet. Hij was op het slechte pad geraakt en had onder verderfelijke invloed van anderen, dit pakt gesloten.
15 Sporcle 1640. Opnieuw verscheen Jooris in de Kamer.
Het ging nu om het feit dat er in de brouwerij "Het Haentken" in de Smeestrate, een brouwte mislukt was. Jooris wist niets anders te vertellen dan dat hij soms, als hij gevraagd werd, in de brouwerij ging helpen.
Dat was gebeurd toen ze die misbrouwte hadden. Hij had toen moeten helpen om het graan "in den hast" klaar te maken voor de volgende brouwte. Hij was niet eens in het brouwhuis geweest, daar hij de brouwerij binnen en buiten ging, achterom.
Aan die misbrouwte had hij niets gedaan. Wel hadden de knechten hem verteld dat het water te heet was geworden. Hij had van dat bier gedronken en het was daarom niet kwaad. Later was hij nog verschillende keren in de brouwerij gaan helpen.
Op 13 maart werden Jooris De Lay brieven voorgelegd die als datum 2 maart droegen, en waarbij bleek dat hij twaalf jaar moest dienen als bootsgezel op Zijne Majesteits schepen van oorlog, op straffe van de gratie te verliezen en gebeurlijk de kosten van het proces te moeten betalen.
Zijn slaking uit het gevang, ging onmiddellijk in.
17 Maart 1640.
Jooris De lay was ontboden geworden ter oorzake van een rekwest dat hij had ingediend bij het College en waarbij bleek dat het zijn intentie was in de stad te blijven, niettegenstaande zijn brieven hem vermaanden dat hij twaalf jaar moest dienen als bootsman.
Daarenboven was er ook nog een schrijven toegekomen vanwege kapitein Janssens, waarbij geklaagd werd over het feit dat Jooris De Lay vrij rondliep in de stad.
Hem werd de vraag gesteld wanneer hij ontslagen werd uit het gevang.
Eergisteren, antwoordde hij, tegen de avond.
Waarom was hij niet onmiddellijk vertrokken, volgens het geschreven bevel?
A1 goed en wel, zei De Lay, maar ik zit zonder geld.
Bij resolutie werd Jooris De Lay vervolgens bevel gegeven te vertrekken uit de stad naar de Armada, en dat binnen de 24 uren,.. Of er zouden andere maatregelen getroffen worden.
Bron
- Rab. Asb. Register 625, f° 65-70.
Voetnoten
- Een roede dwars: een diameter van ongeveer 3.85 m.
- Compact: verdrag, overeenkomst.
- Armada: de Spaanse oorlogsvloot.