Op en rond het Zwin in de XIVe eeuw

door Dr. Jos. De Smet


Het Zwin, met zijn voorhavens, heeft een belangrijke rol gespeeld in de West-Europese handel in de XIVe eeuw. Er bestaat een uitgebreid havenreglement voor het Zwin, waaruit wij hier enkele bepalingen overnemen.

Om het toezicht over de koopwaren te verzekeren, mochten geen goederen geladen of ontladen worden tussen zonsondergang en zonsopgang. 's Nachts mocht niemand op het water varen zonder “lanteerne met lichte”. Waar vreemde matrozen verkeren vindt men ook lichtekooien; maar het was verboden aan deze “wiven van leven”, s’ nachts op het Zwin te varen, of de nacht door te brengen op de schepen. Werden zij in overtreding genomen, dan verloren zij hun bovenkleed en de man die bij haar was, liep één pond boete op. ‘s Nachts mocht niemand op het Zwin varen voorzien van wapens.

Het dragen van wapens was zeer streng geregeld. Niemand mocht zonder toelating van de waterbaljuw of waterschoot, zware wapens dragen, noch pijken, bijlen, hamers, zwaarden, dolkmessen en andere messen waarvan het lemmer langer was dan drie handpalmen. Vielen buiten dit verbod: de vreemdelingen die doorvaarden om verderop te reizen; alsook de dienaars van de waterbaljuw.

Zekere werklieden hadden een mes nodig voor hun werk: namelijk de veer-lieden, de turfdragers en andere arbeiders. Deze mochten slechts een broodmes of “upsteker” dragen zonder scherpe punt (daer den point vooren of es).

Drijvende koopwaren die in zee of in het Zwin werden opgevist, moesten aan de baljuw afgeleverd worden. Het was ook verboden, zonder de toestemming van de eigenaar of de schipper, een boot los te maken en die elders vast te meren.

Tot slot was het verboden een “fooie” of drinkgeld te geven aan de dienaars van de baljuw.

De twee oevers van het Zwin te Sint-Anna-ter-Muiden en te Sluis, waren verbonden door veerboten, waarop twee man moesten dienst doen als schippers. Deze veerboten mochten slechts twaalf personen vervoeren in de winter en zestien in de zomer. Daarenboven mochten zij elk twee personen kosteloos medenemen “om godswille”.

De veerboten moesten altijd gereed zijn om de waterbaljuw of zijn dienaars overal in het Zwin te voeren. Zij ontvingen een redelijke betaling voor iedere reis.

Het is interessant de toepassing van dit reglement na te gaan in de rekening van de waterbaljuw Johan de Heile over het tijdstip van januari tot juli 1336. Hij zelf geeft aan het hoofd van zijn rekening al zijn titels op: “ballif de le Mude et del eawe dou port dou Swin et maire del Escluse”  (baljuw van Sint-Anna-ter-Muiden en van het water van de Haven van het Zwin en mejer van Sluis).

Slechts voor enkele overtredingen staat het feit opgetekend, Zo wordt Gille fils Lambert beboet om een schip vast te houden tegen de wil van de eigenaar. Jacques Scalon loopt boete op om vaten wijn, die hij in zee opgevist had, niet af te leveren aan de baljuw. Peter Sceusse van Bremen had door tussenkomst van de baljuw goederen van andere kooplieden, die hem waarschijnlijk geld verschuldigd waren, laten aanslaan. Zonder verder naar de baluw om te zien, had hij deze goederen op zijn eentje verkocht en liep daarvoor een boete op. Schipper Vlede van “Amborch” (Hamburg) was door een ander schip aangevaren en liep averij op. Zijn gezellen maakten zich meester van dit schip en legden het aan de ketting, zonder de baljuw te kennen. Zij werden dan ook beboet. Henri Roial had ergens een bootje weggenomen en elders  vastgemeerd; dit koste hem zes pond.

De baljuw verkocht ook het goed van twee matrozen die op zee gestorven waren. Dit goed behoorde wettelijk aan de graaf.

Veel boeten worden opgelegd wegens vechtpartijen. Wij vinden vier zware vechtpartijen, waarvoor de enorme boete van zestig pond wordt toegepast; zeven waarvoor een boete van tien pond wordt opgelegd, en twaalf waarvoor do boete slechts drie pond bedroeg.

Ieder van de havenstadjes van het Zwin had het monopolie of de stapel van bepaalde koopwaren, die eerst aldaar moesten te koop geboden worden, vooraleer zij verderop gevoerd mochten worden. Zo had Damme o.m. de stapel van de wijn. De meeste ingevoerde wijn was Bordeauxwijn, uitgevoerd langs de haven van La Rochelle. Twee Franse schippers Ramont de la Rochelle en Galtier Ralimont hadden wijn elders verkocht dan te Damme. Zij liepen respectievelijk een boete op van zes pond en van twee pond en acht schellingen. Misschien moesten zij nog meer betalen en hadden zij het hazenpad gekozen, want de baljuw heeft erbij geschreven “et dou sourplus est il fugitif”.

Wij vinden nog talrijke boeten voor overtredingen van het havenreglement. Maar de overtreding zelf staat niet vermeld, alleen de naam van de schuldige. Er zijn zeventien boeten van drie pond en 171 van één pond,

Onder de namen vinden wij enkele Fransen: Pierot de Perigau, Richard d’Au- wernay, Pelerin de Bertaigne (Bretagne), Giffoit de Morvel; enkele Duitsers: Pieter le Duutsche, Johannin Tiedeman, Johan de Bremen, Clais le Zuderare, Johan de le Mulhauwe; enkele Noordnederlanders: Gherolf de Campen, Goseman de le Goude (Gouda), Johan de Hollandre, Dominghe Utsenare; enkele Engelsen: Annet de Vrelyc, Johan de Littelstene, Librecht de Zuutbent; en zelfs een Spanjaard: Dygo Loppez, en een Portugees: Pieres de Portingal.

Volgens het havenreglement was al het goed opgevist in zee of in het Zwin, af te leveren aan de baljuw, die het dan verkocht ten voordele van de graaf. In dit hoofdstuk “Get de mer”, worden veertien ankers verkocht, een ton haring, een dode zeehond, drie vaten wijn, een stuk van een bovenmast en een “louf” (zeil?).

De baljuw had ook zekere onkosten. Deze worden in de rekening vermeld. Gedurende 25 weken, ‘t is te zeggen gedurende het zomerseizoen, wanneer de zeeschepen in het Zwin kwamen, omdat er toendertijd in de winter op zee niet werd gevaren, had hij twee veerlieden betaald om hem of zijn sergeant op het water rond te voeren. Hij gebruikte waarschijnlijk een eigen roeiboot, want wij vinden een uitgave voor het herstellen van de riemen en voor andere benodigd heden van een bootje. De seinen, die hij op het water gaf aan de schepen, gebeurden met een zilveren tromp, want er komt een betaling voor over het herstellen van een “trompe d’argent”,

De waterbaljuw en het personeel van de grafelijke douane van het Zwin, werkten nauw samen om de reglementen op de scheepvaart, op de tolgelden en op het stapelrecht toe te passen. Daarom werd aan de tollenaar te Damme, die aan het hoofd stond van de grafelijke douane, een derde uitbetaald van de boeten onder de zestig pond, die door de waterbaljuw waren opgelegd.

Over het dagelijks leven te Damme in de veertiende eeuw, vinden wij enkele gegevens in twee rekeningen van de baljuw te Damme. Deze ambtenaar was aldaar de vertegenwoordiger van de graaf, en stond er aan het hoofd van de schepenbank en van de politie.

Wij bezitten de rekening van de baljuw Jacob van Scathille over de periode van 16 september 1364 tot januari 1365, en van baljuw Rasse van Mayegheem over de periode van 22 september 1367 tot 10 januari 1368.

In de rekening van 1564 worden eerst enkele grote “twisten” te Damme vermeld: Willekin de Smit, die zich “onredelijke” gedragen had tegenover Kateline de Linnenweefster, en haar met geslepen wapens buiten haar huis had gejaagd, liep een boete op van zeven pond.

Twee vreemdelingen, Jaquemart Beename (Bienaimé) en zijn knecht werden op straat aangetroffen met zware wapens, wat hun twaalf pond kostte.

Vreemde en inheemse kooplieden in onze Vlaamse steden, mochten niet rechtstreeks met elkander handel drijven. Zij moesten daartoe de tussenkomst vragen van een beëdigd makelaar. Wij vinden de veroordeling van twee poorters die groot handel gedreven hadden zonder de tussenkomst van een makelaar. Drie kooplieden en twee makelaars hadden een onwettige overeenkomst gesloten om andere kooplieden en makelaars te onderkruipen. Alle vijf werden beboet. Te oordelen naar hun naam waren de drie kooplieden Fransen. Het ging hier waarschijnlijk om wijnhandel.

De makelaar Jakob Fermentine werd beboet om zelf handel te drijven.

Daar de kwaliteit van de te koop geboden goederen altijd de beste moest zijn, liep de wijntapper Meester Heintic, de grote boete op van 31 pond om Franse en rijnse wijn te mengen. En vier kooplieden, waaronder drie Fransen, werden geboet om wijn, die naar de stapel gebracht werd, in andere vaten te doen dan deze waarin zij uit het buitenland toegekomen was.

Woekeren, ‘t is te zeggen geld lenen op interest, was door het kerkelijk recht verboden, maar werd toch oogluikend toegelaten mits het betalen van een jaarlijkse boete. De Franse woekeraar Jaquemart de Maerc, die te Damme werkte, moest vijf pond boete betalen.

Het goed nagelaten door bastaards behoorde aan de graaf. Zo moest Voskin de Cordewanier of schoenmaker, wiens vrouw overleden was, zeven pond betalen om dat zij van onwettige afkomst was.

Te Monnikerede was er ook iets voorgevallen. Claeis van den Ackere had aldaar “onredelike ghesproken” of scheldwoorden gericht aan de deken van de “vuusters” (?). Hij was door de schepenen voor een jaar buiten de stad verbannen, maar de baljuw liet hem terugkeren mits het betalen van 19 pond.

Onder de uitgaven van de rekening vinden wij een post “van justicie te doene”, namelijk voor het leggen van drie personen, waaronder twee vrouwen, op de pijnbank. De uitgaven vermelden daarover van keersen (de foltering gebeurde 's nachts), van baste (touwen) en van pinene”.

De rekening van de baljuw van Damme over het jaar 1367 is uitvoeriger:  
De ontvangsten beginnen met de vechtpartijen: 34 schellingen boete voor Lauwerkijn Corre omdat hij Gheerkijn de vleeshouwer sloeg “met zier vuust up zinen nuese”; 36 schellingen voor Jan Sperlinc die de knecht van Williames Cames met vuisten sloeg; evenveel voor Claeis de zoon van Willem de Pape omdat hij “een wivekijn daer hi met geweest hadde”  sloeg met zijn vuist; 40 schellingen of 2 pond voor Pieter van Werkine die vuistslagen gegeven had aan Lysbette van Nieuwenhove, en evenveel voor Wouterkijn de Keghelare uit Sluis die Vuistslagen gegeven had aan een Spanjaard.

Messenvechters werden zwaarder gestraft: 12 pond voor Lotin de Spoermakere, die zijn knecht gestoken had met een mes; 8 pond voor de Fransman Pieter Boenecorse, die een dolk getrokken had tegen Franskijn de Florenchen; 12 pond voor Ghersiekijn van Castre, om een mes te trekken tegen Jan Ramaerd, en voor Clais de Wielmakere die een mes trok tegen Joris de Busschere. Voor hetzelfde feit werden Pieter Maes en Roei de Brievere slechts zes pond geboet. Op een schip had Jan filius Jans een mes getrokken tegen Clais van Zeeland: de baljuw hield hem aan en hij kwam vrij mits het betalen van tien pond. De drie huisknechten van de grote poorter Ser Jan Balie hadden Jan van de Velde uit zijn huis gejaagd  “met geslepen wapenen”, wat hun samen 36 pond kostte.

Wij hebben dan nog de economische misdrijven: 6 pond aan Jakob van Watervliet om geld te lenen tegen interest; 16 pond voor bakker Jan filius Jans om koren te kopen op een marktdag, de bakkers moesten hun koren kopen op een andere dag; 14 pond aan Pieter Benoet, die makelaar speelde zonder het te zijn; 12 pond aan Gillis Mont om wijn te veranderen van vat, vóór hij ter stapel gebracht werd; en evenveel aan de Spanjaard  Rodighamer, die een maalslot gehangen had aan de wijnkelder van een ander koopman die hem geld schuldig was. Deze had dus geen toegang meer tot zijn wijn; en alleen de baljuw kon die toegang verbieden.

Er zijn ook enkele havenmisdrijven. Drie kerels waren door de baljuw aangehouden om ‘s nacht in schepen te breken om er wijn te stelen: zij kregen respectievelijk boeten van 40, 36 en 8 pond. De Gentse schipper Jacop Lottin, die wijn vervoerde voor zekere kooplieden, had 4 stopen (8 liter) van deze wijn getapt, waarvoor 8 pond boete.

Te Hoeke werd Wouter filius Wouters filius Pieters (hij had geen familienaam en droeg nevens zijn eigen voornaam, ook deze van zijn vader en van zijn grootvader) had de zilveren knopen afgesneden van de mantel van een knecht; deze knopen had hij bij zich wanneer hij aangehouden werd: dit kostte hem veertig pond. Wij vinden aldaar ook een toverheks, namelijk Jane de vrouw van Martin Foels. Zij had acht schilden (gouden munt) en een hoofddeksel van vier schilden ontvangen van de vrouw van Jan Huughes zoon “om toverie te doene”. Deze geschenken gaf zij later terug in het bijzijn van de schepenen, maar de misdaad van toverij was daardoor niet kwijtgescholden. Door tussenkomst van ridder Alexander van Spetelingwerve, en van andere vooraan-staande personen, kwam zij ervan af met een boete van 9 pond. Twee eeuwen later zou zij op de brandstapel gestorven zijn.

Te Monnikerede hield een herbergier Boudekin Struevel een “dobbelscole” of teerlingenspel, maar hij werd beschuldigd dat hij “met quaden teerlinghen dobbelde”. Door tussenkomst van de heer Roegier van Lembeke werd hij slechts tot negen pond boete verwezen; maar hij werd toch voor drie jaar uit Monnikerede verbannen.

In het Zwin te Monnikerede dreef er een slechte sloep vol water, die door niemand werd opgeëist: de baljuw verkocht ze voor twee pond aan een schepen van Monnikerede, Pieter Ermonds zone.

Onder de uitgaven van de rekening vinden wij de foltering en de doodstraf van vier misdadigers door de beul Coppin de Raet.

Coppin filius Everdeis, bijgenaamd Goet Lijf, werd eenmaal gefolterd en later onthoofd  en op een wiel tentoongesteld, evenals Annin de Pottere, bijgenaamd van Bonem. Twee andere misdadigers, Coppin Slichtinc en Tuenis Piers, werden eenmaal gefolterd en daarna aan de galg geknoopt. Voor ieder van hen ontving de beul drie pond. Verder ontving de pastoor één pond om de biecht van deze vier te horen.  Er werd  22 schellingen, of 1 pond en 2 schellingen, betaald voor 2 staken en 2 wielen, en 12 schellingen voor kaarsen, koerden en handschoenen (voor de beul); en daarenboven nog 6 schellingen voor de huur van een wagen, waarmede de veroordeelden naar het galgenveld gevoerd werden.

Deze schaarse aantekeningen laten ons toe een blik te werpen op zekere aspecten van het dagelijks leven op het Zwin en in de stadjes Damme, Monnikerede en Hoeke rond het midden van de veertiende eeuw.

0000    0000    0000

Bronnen

 
 Gilliodts van Severen, Coutumes des Petites Villes et Seigneuries enclavées. Deel III, Brussel, 1091.
     Coutume de Mude, pp. 300-325 (Kueren vander stede van Mude ende Waterrechte)   

Algemeen Rijksarchief te Brussel. Rekenkamers.  Rolrekeningen  Nr ]490 (Rekening van de Waterbaljuw 1336); en Nr 1105 (Rekening van de Baljuw van Damme 1364) en Nr 1106 (Rekening van de Baljuw van Damme 1367).

0000    0000   0000

Op en rond het Zwin in de XIVe eeuw (Havenreglementen)

Jos. De Smet

Rond de poldertorens
1960
04
024-029
Achiel Calus
2023-06-19 14:37:15