HomeActiviteitenActiviteiten 2010Lezing Landbouw in de 18de eeuw - zondag 28 februari 2010

Zondag 28 februari 2010 om 10u - door  Thijs Lambrecht (UGent)

 

Dr. hist. Thijs Lambrecht (° 1977) studeerde geschiedenis aan de Universiteit Gent en promoveerde tot dr. in de geschiedenis met een proefschrift over de rol van krediet op het platteland tijdens de 18de eeuw. Hij is momenteel postdoctoraal onderzoeker bij het Fond voor Wetenschappelijk Onderzoek met een project over arbeidsorganisatie op het Vlaamse platteland tijdens de 17de en 18de eeuw. Zijn onderzoeksinteresses betreffen de sociaal-economische geschiedenis van het platteland tijdens de 17de en 18de eeuw.

De kustzone van West-Vlaanderen neemt een aparte plaats in binnen het agrarische landschap tijdens de 17de en 18de eeuw. In de polderzones voltrok zich tijdens de 15de en 16de eeuw een geleidelijke transformatie naar een landbouworganisatie die vooral gebaseerd was op grote bedrijven. In het noorden van de kasselrij het Brugse Vrije treft men - in tegenstelling to binnen-Vlaanderen - vooral grote landbouwbedrijven aan. Deze specifieke bedrijfsstructuur had een aantal belangrijke gevolgen voor deze regio.

In deze lezing wordt de werking van deze grote bedrijven in detail geanalyseerd en de maatschappelijke implicaties beschreven. De polderstreek van het Brugse Vrije goldt tijdens de 17de en 18de eeuw ontegensprekelijk als één van de meest welvarende landbouwregio's in de Zuidelijke Nederlanden. Tegelijkertijd werd deze regio ook gekenmerkt door een trage bevolkingsgroei en hoge lonen. deze lezing belicht de achtergrond van de sociale en economische transformaties in het Brugse Vrije vanuit het perspectife van de groet bedrijven. In de lezing komen vooral de organisatie van de agrarische produktie en arbeid aan bod.

 

Verslag

In zijn inleiding verwees Thijs Lambrecht naar een artikel van Maurits Coornaert over de boekhouding van een Heistse boer die leefde in de 18de eeuw (Rond de Poldertorens 1963, nr.1, te vinden op de website www.zwinstreek.eu (pdf). Het boerderijtje waar die boer leefde bevindt zich nu nog steeds in de Heistlaan. Vervolgens stelde de voorzitter de spreker, Thijs Lambrecht, voor die geschiedenis studeerde aan de Universiteit Gent en er promoveerde tot doctor in de geschiedenis met een proefschrift over de rol van het krediet op het platteland tijdens de 18de eeuw. Thijs Lambrecht is momenteel postdoctoraal onderzoeker bij het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek met een project over arbeidsorganisatie op het Vlaamse platteland tijdens de 17de en 18de eeuw.

lezing_lambrecht_001De spreker begon zijn lezing met het tonen van een kaart waarop de omvang van landbouwbedrijven in 1846 weergegeven werd. Opvallend was dat de grote bedrijven zich vooral in de kustpolders bevonden, in tegenstelling tot de rest van Vlaanderen. Hij sprak ook over de paradox van het Brugse Vrije: enerzijds een hoog welvaartsniveau, maar anderzijds een lage bevolkingsomvang. Dit werd in 1783 beschreven door T.A. Mann (een kartuizer in Nieuwpoort, van Engelse oorsprong) en in 1784 door Détert (een Bruggeling). Deze maakte melding van een zeer vruchtbare grond, maar waar weinig mensen woonden. In 1796 had het Brugse Vrije een bevolkingsdichtheid van 53,4 inwoners/km2, terwijl dit in de Kasselrij Kortrijk 198,2 inwoners/km2 bedroeg. Er was ook een trage evolutie in de bevolkingsaangroei in het Brugse Vrije. In de eerste helft van de 18de eeuw was de mortaliteit hoger dan het geboortecijfer. De geboorten vertoonden ook duidelijke seizoensschommelingen met weinig geboorten tijdens de oogstperiode. Voor deze schommelingen heeft men geen verklaring. Tijdens de vasten en de advent waren er beduidend minder huwelijken. De kerk hield die in deze perioden van het jaar tegen. In de maand mei waren er dan weer veel meer huwelijken. Dit patroon was overal in Vlaanderen terug te vinden, maar toch meer uitgesproken in het noorden van het Brugse Vrije.

De “Rapsodisten” (een weekblad uit de regio Brugge) gaf in 1784 als oorzaak van de tragere bevolkingsgroei in het noorden van het Brugse Vrije het gebrek aan woonsteden aan, “waardoor jonge gasten in het trouwen verhinderd werden”. Sola, een griffier, zegt hetzelfde in 1786. Er waren dus te weinig kleine hofsteden waar jonge boeren zich konden vestigen om zich van een voldoende inkomen te kunnen voorzien. Het beschikbare land werd gemonopoliseerd door grote kapitaalkrachtige boeren. Het gevolg was dat men laat huwde, er veel celibatairen waren en er weinig immigranten aangetrokken werden. De al eerder vermelde T.A. Mann, die zich gespecialiseerd had in economie, was een voorstander van kleine bedrijven, want volgens hem zorgden grote bedrijven voor een rem op de bevolkingsgroei en leidden ze tot minder huwelijken en een hogere huwelijksleeftijd. In de grote bedrijven was de landbouw ook minder efficiënt omdat er weinig braak was.

Er was weinig verschil wat betreft de grootte van de huishoudens tussen het noorden en het zuiden van het Brugse Vrije. In het noorden waren er wel meer inwonende personeelsleden en minder alleenstaanden. In het noorden werd er ook sneller hertrouwd, vooral door de vrouwen. Er waren 9,30 % alleenstaande vrouwen als gezinshoofd in het noorden, tegen 19,07 % in het zuiden. Voor een vrouw was het alleen uitbaten van een groot polderbedrijf moeilijk. Er waren ook minder inwonende kinderen in het noorden, omdat deze meer naar schoolinternaten gingen, terwijl de kinderen in het zuiden al op jongere leeftijd meehielpen op het bedrijf. In het noorden gingen de jongeren meer studeren.

lezing_lambrecht_002Er waren 3 vormen van inwoning in landbouwstreken in de 18de eeuw. Een eerste groep waren de verwanten (zoals ouders, broers, zusters). In het noorden was deze groep beperkter dan in het zuiden (respectievelijk 2,7 % t.o.v. 5,98 % van de bevolking). Het betrof hier vooral familie van de 1ste en 2de graad en ouderen (dus ouders en schoonouders). De oorzaak dat deze vorm van inwoning in de kustpolders beperkter was lag aan de rijkdom van de streek. Inwonen bij familie was een teken van grotere armoede. Een tweede inwonende groep was het dienstpersoneel. Hier was het verschil tussen het noorden en het zuiden het grootst: 12,22 % in het noorden t.o.v. 8,41 % in het zuiden. Typisch voor een landbouwstreek was dat er meer mannelijke dienstboden waren. In de steden zoals Brugge waren er meer vrouwelijke dienstboden. De laatste categorie inwonenden waren de kostgangers, in bronnen aangeduid als “thuisliggers”, “tafeliers” en “diskinderen”. Kostgangers moesten zelf betalen om in te wonen. Ze maakten slechts een heel klein deel van de bevolking uit (3,09 % in het noorden en 1,48 % in het zuiden). Het grootste deel van deze groep waren weeskinderen jonger dan 19 jaar. De inwoning van deze “diskinderen” werd betaald door de armendis van de parochie. Ze werden publiek uitbesteed per opbod en toegewezen aan degene die het minst bood (en aan wie de armendis dus het minst moest betalen). Door de weeskinderen uit te besteden moest de armendis dan ook geen weeshuis oprichten. Deze kinderen waren goedkope arbeidskrachten voor de boeren en omdat het rijkere noorden meer arbeidskrachten nodig had, vond men hier ook meer inwonende “diskinderen”. Zij werden o.a. ingezet als koewachter. De boeren boden eerst op de “diskinderen” en bekeken daarna of ze nog bijkomende (duurdere) dienstboden moesten aanwerven.

Vervolgens had Thijs Lambrecht het over de hoge mortaliteit die typisch was voor de kustgebieden rond de Noordzee (van Frankrijk tot Zeeuws-Vlaanderen en Friesland en in het zuiden van Engeland). Rond 1800 bedroeg het sterftecijfer in de polders 30 - 50 per 1000 inwoners, tegenover 20 - 30 per 1000 inwoners in het binnenland. Er was ook een ander sterftepatroon in de kuststreek met een piek in september - oktober en een hogere sterfte in warme en droge jaren. De polderkoorts, een soort moeraskoorts, was hiervoor verantwoordelijk. Vooral de werklieden afkomstig uit het binnenland die in de polders kwamen werken bij het afdoen van de oogst kregen deze polderkoorts. Hendrik-Jozef Vleys schreef in 1754 een boekje met regels voor de gezondheid, waarin hij o.a. schreef dat men zich best niet in streken met veel poelen of vochtige dalen ging vestigen. In teksten bij de kaarten van De Ferraris (1777) stonden ongezonde plaatsen vermeld. Deze kaarten waren bestemd voor militair gebruik, o.a. voor het bepalen van militaire kampplaatsen. F.J. D’Hayere, een priester van de parochie Jabbeke, schreef in 1735 dat hij per jaar 20 florijnen diende uit te geven aan de dokter ten gevolge van de slechte lucht omdat hij dicht bij de kust woonde en dat een dienstbode hem 36 florijnen per jaar kostte omdat die anders niet wilde komen werken wegens de slechte lucht. Pastoor Pieter Vleys van Dudzele schreef in 1758 in zijn “Noortschen Almanach der Liefde” dat Jacques Verduyn, die priester was in Knokke van 1756 tot 1757, “vreesde voor den stier”. Uit schrik was hij snel uit Knokke vertrokken. “Den stier” was een plaatselijke benaming voor de polderkoorts. Gestrafte priesters werden trouwens door de Brugse bisschop naar Knokke en de kuststreek gezonden. Andere populaire benamingen voor de polderkoorts waren poldersieckte, Vlaemsche koorts, polderstier, polderkalf en zeestier. Vanwaar de laatste drie benamingen (met hun verwantschap met het vee) afkomstig waren, is niet bekend. Thijs Lambrecht vroeg het zich ook af. De wetenschappelijke benaming was tusschenpoozende koortsen of fièvres intermittentes. De polderkoorts was malaria en werd verspreid via de anophelesmug. Deze mug werd nog in 1937 vastgesteld in Knokke. Haar biotoop waren stilstaande zilte waterpoelen en dit vooral tijdens warme en droge zomers. Er was geen directe sterfte door de malaria zelf, maar de besmetting leidde tot een verzwakking en een grotere vatbaarheid voor andere ziekten. De gevolgen van de malaria waren een tragere bevolkingsgroei en meer ziekteverlet. In arbeidscontracten in Zeeuws-Vlaanderen stond dat men 2 weken ziek mocht zijn zonder dat dit leidde tot loonverlies of ontslag. Vooral immigranten kregen malaria. In een beschrijving van 1761 is er sprake van mensen die werkten op het land met koortsen op het lijf, dikke buiken (malaria tastte bepaalde organen, o.a. de lever, aan) en een kleur alsof zij dood waren (bleke kleur ten gevolge van bloedarmoede). De lokale bevolking had er een betere immuniteit tegen. Men vermoedt dat malaria al in de 9de eeuw aanwezig was in de kuststreek. De oorzaak zocht men vroeger in “uitwasemingen”, “stinkende en zeer ongezonde dampen”. In de tweede helft van de 19de eeuw verdween de malaria door het toepassen van gronddrainage en het meer in beweging zijn van het water.

lezing_lambrecht_003Een volgend aspect dat aan bod kwam in de lezing waren de agrarische structuren in het noorden van het Brugse Vrije. Dicht bij zee waren er veel grote bedrijven van 40 à 80 tot 100 hectaren groot en weinig kleine zelfvoorzienende landbouwbedrijven, wat leidde tot een gepolariseerde samenleving van grote boeren versus arbeiders. Meerdere bedrijven werden gepacht door één en dezelfde persoon. De spreker gaf een voorbeeld van een boer die 5 bedrijven had in verschillende parochies.

Een voorbeeld van een groot landbouwbedrijf was Ter Doest in Lissewege (142 hectare) dat in de 18de eeuw in het bezit was van de Duinenabdij van Brugge. De Duinenabdij had vele bedrijven. Zes ervan (waaronder Ter Doest) werden rechtstreeks door de broeders zelf geëxploiteerd omdat de abdij zelf ook voedingsmiddelen nodig had. Ter Doest was gespecialiseerd in veeteelt. In een rekening uit 1765/66 haalde ze 41 % van haar inkomsten uit veeteelt, 33 % uit graangewassen, 7 % uit andere gewassen, 7 % uit zuivel, 5 % uit de verkoop van hout, stro en dergelijke en 7 % uit nog andere zaken.

De streek van het Brugse Vrije had een vruchtbare bodem die goed geschikt was voor de tarweteelt. Tarwe was een duurder gewas, maar het haalde hoge prijzen op de markt. In de 18de eeuw vertoonde het echter een achteruitgang. Er werd toen meer rogge geteeld (kostte minder aan de boer) en ook meer gerst (als voedergewas voor het vee). Andere gewassen die hier geteeld werden waren peulvruchten, koolzaad, aardappelen (beperkt, als voer voor varkens) en fruit (appelen).

Wat het vee betreft waren hier paarden, rundvee, schapen, varkens en pluimvee belangrijk. De paarden van de polders van het Brugse Vrije hadden een goede faam. Het waren sterke paarden en ze werden internationaal verkocht op de paardenmarkten van Jabbeke en Torhout. In de jaren 1770 werden door de overheid paardenkeuringen en paardenkwekerijen (harras) ingevoerd in het Brugse Vrije, waartegen de polderboeren zich verzetten. Het was de bedoeling van de overheid om militaire paarden te kweken en geen paarden om het land mee te bewerken. Hierdoor ging de paardenkwekerij in het Brugse Vrije achteruit. In de kustpolders waren bij het rundvee vooral de melkkoeien belangrijk (52 % bij een telling in 1772) en in mindere mate ossen (14 %). Op de grote bedrijven was er ook slachtvee. In de 18de eeuw ging de schapenhouderij achteruit (kleinere kuddes) ten gevolge van de teloorgang van de wolindustrie in Brugge. Schapen werden nog vooral gehouden als mestleveranciers. In Heist schreef Gillis Terasse een handboek over de organisatie en verkoop van schapen.

lezing_lambrecht_004Thijs Lambrecht gaf dan een samenvattend overzicht van de kenmerken van de landbouw in het noorden van het Brugse Vrije in de 18de eeuw. Het ging om een gemengde landbouw (akkerbouw en veeteelt), waardoor er een spreiding van risico’s was. De veeteelt ging er langzaam achteruit, ten gevolge van de stijging van de prijzen van het graan (grotere opbrengst door meer akkerbouw te gaan doen) en het was een kapitaalintensieve landbouw. Ook kenmerkend waren een lage landproductiviteit (op een zelfde grondoppervlakte was de opbrengst in het noorden lager dan in het zuiden) en een hoge arbeidsproductiviteit (de boer in het noorden werkte wel efficiënter dan die in het zuiden). In het noorden van het Brugse Vrije waren er ook de eerste aanzetten tot mechanisering, met als voorbeeld de wanmolen (waarmee graankorrels en kaf van elkaar gescheiden werden).

lezing_lambrecht_005Het slot van de lezing ging over de 3 types arbeiders die werkten op de landbouwbedrijven. Er waren dagloners, dienstpersoneel en trekarbeiders. Dienstpersoneel waren inwonende arbeidskrachten (kregen kost en inwoning plus loon). Het waren hier vooral mannen en zij verhuisden veel (weliswaar beperkt in ruimte). Karakteristiek voor de polders was dat zij maar voor korte termijnen bleven (5 of 7 maanden). De spreker toonde o.a. een tabel met de lonen van het dienstpersoneel van Ter Doest in 1764. Bij het dienstpersoneel behoorde o.a. een poester. Dit was een koewachter. Trekarbeiders kwamen hier werken tijdens de zomerperiode. In een beschrijving van Westkapelle in 1775 werd vermeld dat op een bevolking van 700 à 800 bewoners er meer dan 225 vreemden aanwezig waren tijdens de oogstmaanden en dat die hier dikwijls ziek werden. In Zeeuws-Vlaanderen waren er nog meer trekarbeiders, bijvoorbeeld 800 à 1200 in Cadzand.

Tekst: Marc De Meester
Foto’s: Etienne Decaluwé