In memoriam Jacques Larbouillat
Op 21 maart 2017 overleed Jacques Larbouillat te Gent.
Jacques was en zal altijd een man blijven die mij nauw aan het hart ligt en een echte gentleman. Geregeld schieten in mijn gedachten delen van de vele gesprekken die we in de loop der jaren gevoerd hebben. Hij was een kritisch denker met een heel brede kijk op de wereld. De maatschappelijke problemen lieten hem niet onberoerd, integendeel. Hij streed voor een betere wereld zonder grote woorden.
Ik leerde Jacques kennen via Sint-Guthago. In korte tijd werd hij een compagnon de route, een geestesgenoot, een toeverlaat, een vriend, op wie ik kon rekenen. Zijn warme persoonlijkheid gaf mij steeds de moed om enthousiast verder te gaan. Onze uitwisseling van ideeën waren voor mij een voortdurende inspiratiebron.
Het teken op het herinneringsprentje is het symbool van een belangrijk onderdeel van zijn leven: de geschiedenis, de heemkunde, Sint-Guthago, zijn Heist. Zijn gedrevenheid en zijn inzet voor de kring waren zonder terughoudendheid. Zelden ontbrak Jacques op een vergadering, een lezing, een wandeling. Sint-Guthago is een vereniging met verschillende mensen en verschillende meningen. Humor en wijsheid waren zijn wapens om de blijvende eenheid in de kring te bewaren. Met de regelmaat van een klok publiceerde hij, meer dan 55 jaar lang, artikels, boeken en verslagen.
Jacques werd geboren te Brugge op 6 mei 1931. Als zoon van een hoteliersgezin (pension Regina, gelegen in de Leopold II-laan, nu Elisabethlaan). groeide hij op in Heist. Hij volgde er het lager onderwijs aan de gemeenteschool (dat gelegen is in de nabijheid van het Sincfala-museum). Daarna studeerde hij aan het Sint- Pieterscollege te Blankenberge en later aan de hotelschool te Koksijde. In volle koude oorlogstijd (Koreaoorlog) van de jaren ’50 vervulde hij zijn legerdienst in Duitsland gedurende een termijn van 21 maanden. Na zijn dienstplicht ging hij werken als kok in verschillende beroemde hotels in Brussel. Tijdens de zomermaanden hielp hij zijn ouders in de Regina te Heist.
In 1955 huwde Jacques met Georgette Vlietinck (eveneens uit Heist) en ze verhuisden naar Brussel, omwille van beroepsredenen. Daar maakte hij een carrieresprong: hij werd medewerker (1956) bij de Kredietbank te Brussel als beheerder van de bedrijfsrestaurants en beëindigde zijn loopbaan als afdelingshoofd, verantwoordelijk voor de logistiek. In 1960 keerde de familie terug naar Heist en begon zijn actieve medewerking aan de Geschied- en Heemkundige Kring Sint-Guthago. In 1980 verhuisde hij naar Brugge, niet zover van het station, om de dagelijkse treinreis naar Brussel te vergemakkelijken. Het gezin Larbouillat-Vlietinck groeide in de loop der jaren uit tot een familie met twee dochters, vier kleinkinderen en acht kleinkinderen. Na een meer dan veertig jaar druk beroepsleven, ging hij in 1993 op welverdiend pensioen. Hij bleef echter heel actief. Hij had als grootvader een grote belangstelling voor al zijn nakomelingen. De technologische evolutie (computer) volgde hij met een zekere interesse maar het was vooral de geschiedenis en heemkunde waar hij mee bezig was.
Van in de beginjaren van de kring Sint-Guthago was Jacques een actief lid, die zeer spoedig in het bestuur werd opgenomen. Als redactielid, kringarchivaris en ondervoorzitter was hij een belangrijke en dikwijls heel doorslaggevende medespeler bij de ontwikkeling, groei en bloei van de vereniging.
Bij de overgang van het Poldermuseum, gesticht in 1960 te Lissewege, naar het Heemkundig Polder- en Visserijmuseum te Heist in 1970, speelde hij een cruciale rol. Niet alleen bij het opstellen van de statuten van de vzw, die bij het nieuwe museum hoorde, maar ook bij de inrichting van het museum was hij een van de hoofdrolspelers: door de toevoeging van het element visserij bij de tentoongestelde landbouwvoorwerpen werd aan het museum een vernieuwende en grote meerwaarde gegeven. Als penningmeester van de Raad van Beheer bepaalde hij gedurende vele jaren mede het beleid van het museum. De bouw van een permanente tentoonstelling in 1998, over de ontstaansgeschiedenis van de unieke Zwinstreek die vooral stilstaat bij de evolutie van een vissers- en plattelandsgemeenschap tot een toeristische badstad, maakt dit museum tot een van de parels aan de kroon van de Zwinstreek, mede dankzij de onverdroten inzet van pioniers zoals Jacques en vele anderen.
Als geboren en getogen Heistenaar en scherpzinnig observator kon het ook niet anders dat het visserijleven zijn volle belangstelling genoot. In “Zeevisserij te Heist’ (1973, 1974) tekende hij in het kort de woelige geschiedenis van de visserij, met aandacht voor de ups en downs, de economische evolutie van dit veeleisende beroep, zowel ter zee als te land. Vooral de 19de en 20ste eeuw kregen zijn attentie. De vaartuigen, de seizoensgebonden vangsten (bv. de garnaalvangst waarvoor Heist vermaard was), de technieken van het vissen, het leven op zee, werden op een deskundige manier beschreven. Het dagelijks leven aan land werd eveneens grondig geschetst : de inkomsten en uitgaven, de visverkoop, het sociale leven, de klederdracht, het onuitroeibare gebruik van lapnamen, het geloof en bijgeloof, de gebruiken, de uitwassen, de kleine en grootmoedige kanten van de vissersfamilies. Een belangrijk onderdeel van het boek “Heist in de 18de eeuw. Aspecten uit het dagelijks leven" (2007) vormt de zeevisserij te Heist in de 18de eeuw. Daarin ging hij dieper in op het economisch herstel van de Heistse visserij in de tweede helft van de 18de eeuw (na de ondergang in de tweede helft van de 16de eeuw door de Tachtigjarige Oorlog). De geleidelijke groei van het aantal schuiten illustreerde de opbloei van het visserijbedrijf. Ook de nogal moeilijke relatie met de andere vissersplaats Blankenberge, dat zich eerder protectionistisch opstelde, werd uitvoerig behandeld. Aan de hand van de rijke familiegeschiedenis van de Van Torre’s werd het dagelijks leven van de vissers in de 18de eeuw weergegeven.
De oprichting van de visserskapel “O.-L.-Vrouw Ster der Zee” (1992) was een huldebetoon aan de op zee gebleven vissers, die geen graf hebben. Hierin schetste Jacques de bewogen bouwgeschiedenis maar ook hoe deze kapel een intieme herdenkingsplaats werd voor de achtergeblevenen.
Zijn allereerste artikel ging over zijn zoektocht naar de oorsprong van de parochie Koudekerke (Heist) en de eerste dorpskerk, aan de hand van oorkonden van de abdij Saint-Bertin te Saint-Omer. Dit leidde tot een grondig onderzoek naar de geschiedenis van het kerkgebouw en de resultaten hiervan werden beschreven in heel wat artikels in Rond de Poldertorens en in afzonderlijke publicaties zoals o.a. De verdwenen St.-Antoniuskerk van Heist (1963-1964), De kerk van St. Antonius Abt te Heist (1975) en Visserskapel “O.-L.-Vrouw Ster der Zee (1992).
Zijn studie "Kerk in steen”, in Parochieboek van Sint-Antonius Abt te Heist-aan- Zee, Roeselare 1998, pp. 163-285 spande de kroon, na jarenlang studiewerk: een ijzersterk overzicht van de geschiedenis van het kerkgebouw en de visserskapel, met de architectuur, glasramen, iconografie, kerkschatten, de heiligenbeelden, liturgisch vaatwerk, het kerkmeubilair, processies, de gebruiken, enz. Niet veel kerkgebouwen kennen nog zo weinig geheimen.
Een van de vragen die hij zich voortdurend stelde bij zijn navorsing was hoe onze voorouders leefden, de eenvoudige doorsnee man, vrouw, kind in een maatschappij die qua levensomstandigheden anders was, maar met zeer gewone en blijvende menselijke verlangens. Steekproefsgewijs bestudeerde hij historische bronnen van de16de tot de 20ste eeuw, en probeerde een antwoord te vinden op de houding van de gemeenschap. Ziekten zoals lepra zorgden ervoor dat de getroffen mensen werden afgezonderd. Talrijke toponiemen in de Zwinstreek herinneren ons aan de melaatsheid, zoals de Ziekenliedendreef te Damme (Akkerzieken in de Zwinstreek, 1988). Over het dagelijks leven te Heist in de 17de en 18de eeuw ging hij meer gedetailleerd te werk. Thema’s zoals de reactie van de bevolking op militaire bezettingen, opeisingen en inkwartieringen, op verplichte tewerkstelling, op het bestuur van het dorp, op de landbouw en visserij, op de belastingdruk, op het sociale leven, de criminaliteit, de herbergen, ziekten en ongemakken, de armenzorg, het onderwijs, de devotie, de ontspanning (boogschieten, kaatsen), de gebruiken, ... Kortom de minder leuke en ernstige facetten maar ook de leuke kanten van het leven, werden diepgaand besproken. (Dorpsleven te Heist, 1965 en Heist in de 18de eeuw, 2007). De uitgave en bespreking van de familiekroniek van Alice Tousseyn, over de belevenissen op de woensdagmarkt te Knokke, springen in het oog: ze getuigen van zijn scherpzinnige heuristiek en zijn gave om alledaagse doodgewone dingen in de belangstelling te brengen (Alice van Nicootje vertelt, 1978).
Ook archeologisch veldwerk boeide hem. Samen met Rene De Keyser en Maurits Coornaert ging hij in de jaren ’60 op zoek naar archeologische sporen, bij de aanleg van een nieuw trace van de Heistlaan. Zo ontdekten ze middeleeuwse brandplaatsen van steenbakkerijen te Ramskapelle. De opgravingen door o.a. de mensen van Raakvlak, de Intergemeentelijke Dienst voor Archeologie in Brugge en Ommeland, bleef hij aandachtig volgen.
Met zijn talrijke verslagen over lezingen, wandelingen en tentoonstellingen wilde hij interesse opwekken bij hen die er niet bij waren geweest en zo meer mensen betrekken bij de doelstelling van de kring: de liefde voor de geschiedenis en de heemkunde van de Zwinstreek.
We zullen hem missen.
Eric Huys,
namens het bestuur.