Schoolstrijd, ook in de polderdorpen
Koen Rotsaert
Sinds zijn ontstaan in 1830 werd België twee keer geteisterd door een schoolstrijd: van 1879 tot 1884 en van 1954 tot 1958. De oudere lezers herinneren zich ongetwijfeld nog de tweede schoolstrijd, toen er in het land een gespannen atmosfeer heerste die zich in tal van betogingen en straatmanifestaties ontlaadde. De regering van socialisten en liberalen, onder leiding van de Bruggeling Achiel Van Acker, voerde een schoolpolitiek die het katholieke bevolkingsdeel in het harnas joeg. Kop van jut was de Waalse onderwijsminister Leo Collard. De onderwijswet die zijn naam droeg en die door het parlement goedgekeurd werd in de zomer van 1955, gaf meer kansen aan het openbaar onderwijs en besnoeide tegelijk in de subsidiering van het vrij katholiek onderwijs. De verkiezingsnederlaag van de regeringspartijen, werd gevolgd door het sluiten in 1958 van een schoolpact tussen de grote politieke partijen, zodat tot op vandaag de schoolvrede in het land bewaard werd. Die tweede schoolstrijd was vooral voelbaar in de steden. De inzet was immers het middelbaar onderwijs en dat was haast uitsluitend aanwezig in stedelijk gebied. De eerste schoolstrijd daarentegen, ging over het lager onderwijs en die was niet alleen veel heftiger, maar hij werd gestreden in vrijwel alle gemeenten van het land.
In deze bijdrage beschrijven we het verloop en de gevolgen van de eerste grote schooloorlog in de polderdorpen ten noorden van Brugge: Dudzele, Koolkerke en Lissewege (in 1970 bij Brugge ingelijfd) en Damme, Hoeke, Lapscheure, Moerkerke en Oostkerke (in 1977 gefusioneerd).
Het lager onderwijs van 1830 tot 1879
In de eerste jaren na de Belgische onafhankelijkheid was het lager onderwijs nagenoeg uitsluitend in handen van de geestelijkheid, zeker in Vlaanderen. Het was trouwens de bedoeling van het episcopaat om in elke parochie een kosteloze lagere school op te richten. Op sommige plaatsen waren er wel gemeentescholen of stadsscholen. Enkele dateerden al uit de Hollandse tijd. Door de invoering van de gemeentewet in 1836, ontvingen de gemeenten ruimere bevoegdheid en sommige maakten daarvan gebruik om een gemeenteschool op te starten. Daarnaast waren er her en der privéschooltjes die nauwelijks de naam van school verdienden. Ze hadden meer weg van kinderopvangplaatsen of van leerwerkplaatsen waar vooral meisjes van vrome juffrouwen catechismusles kregen en een vrouwelijk ambacht aanleerden, zoals kantklossen en borduren.
In elk van de hierboven aangehaalde polderdorpen waren er voor 1879, een of meer lagere gemeentescholen waar algemeen onderwijs werd verstrekt door bevoegde leerkrachten. Al deze scholen waren onderworpen aan de eerste organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842. Die wet was een compromis tussen de katholieke en de liberale opinierichtingen. De katholieke politici steunden het standpunt van het episcopaat, dat een zo groot mogelijke zeggingskracht van de geestelijkheid in onderwijszaken nastreefde. De liberalen daarentegen wensten de klerikale bemoeienissen met het onderwijs te beperken en beklemtoonden de neutraliteit van de openbare scholen. Dat wil niet zeggen dat zij pleitten voor ongodsdienstig onderwijs. Een meerderheid van de liberalen schaarde zich toen nog achter het in Europa algemeen aanvaarde beginsel, dat de godsdienst het onderwijs dient te doordrenken en de basis moet zijn van elk onderwijs. De Belgische liberale voorman Joseph Lebeau verklaarde op 9 augustus 1842 in de Kamer van Volksvertegenwoordigers: "Un instituteur irreligieux est un mal” (een ongodsdienstige onderwijzer is een kwaad). De wet van 1842 zou dus een kwestie worden van geven en nemen, wat uiteindelijk beide partijen bevredigde.
Krachtens die eerste organieke wet op het lager onderwijs konden de gemeenten ofwel zelf kosteloos lager onderwijs inrichten, ofwel een bestaande vrije katholieke school "aannemen” ter vervanging van een eigen school. In beide gevallen waren alle kosten voor inrichting, onderhoud en personeel, ten laste van de gemeente. Het benoemingsrecht van personeel voor de gemeentescholen, berustte bij de gemeenteraden. De clerus kreeg er alleen toezicht op het godsdienstonderwijs en had dus toegang tot die scholen. In de aangenomen scholen had de clerus wel het benoemingsrecht en ze bemoeide zich met het schoolleven, doch binnen het wettelijke kader. Kantonale inspecteurs hielden toezicht zowel op de gemeentescholen als op de aangenomen scholen. De niet aangenomen vrije scholen en de privéscholen ontvingen geen subsidies en waren ook niet aan overheidsinspectie onderworpen.
Gemeentescholen, aangenomen scholen en privéscholen in onze polderdorpen voor 1879:
- Damme (gemeentelijke jongensschool en gemeentelijke meisjesschool)
- Dudzele (gemeentelijke jongensschool en gemeentelijke meisjesschool)
- Hoeke (gemengde gemeenteschool)
- Koolkerke (gemeentelijke jongensschool en aangenomen vrije meisjesschool)
- Lapscheure (gemengde gemeenteschool en gemengde privéschool)
- Lissewege (gemeentelijke jongensschool en gemeentelijke meisjesschool)
- Moerkerke (gemeentelijke jongensschool, aangenomen vrije meisjesschool en vrije meisjesschool op het gehucht "Den Hoorn”)
- Oostkerke (gemengde gemeenteschool en gemengde privéschool).
In de steden werd de organieke onderwijswet van 1842 over het algemeen probleemloos toegepast. Op het platteland ging het er soms anders aan toe. Sommige pastoors eigenden zich meer macht toe dan hun wettelijk was toebedeeld. Zij konden daarbij bogen op het ontzag en de eerbied die zij als priesters genoten bij vrijwel alle dorpsbewoners. Zij profiteerden soms van hun intellectueel overwicht t.o.v. de gemeentelijke mandatarissen, om hun wil op te dringen. Vooral inzake de benoeming van het onderwijzend personeel in de gemeentescholen, gingen sommige pastoors hun boekje te buiten. Ook wat betrof de keuze van de handboeken, drongen zij niet zelden hun voorkeur op.
Dat alles, alsmede de verscherping van de tegenstellingen tussen liberalen en katholieken op het politieke vlak, zou leiden tot een nieuwe onderwijswet, gevolgd door een schoolstrijd. Die strijd zou België op zijn grondvesten doen daveren en voelbaar zijn tot in de kleinste dorpen van het land.
Aanloop tot de schoolstrijd
Bij de verkiezingen van 11 juni 1878 behaalden de radicaal-liberalen de absolute meerderheid in het parlement en reeds de 18de van dezelfde maand kwam het kabinet Frère-Van Humbeek tot stand. Dat achtte het ogenblik gekomen om de oprichting van de lekenstaat ten uitvoer te brengen. Niet alleen de volledige scheiding tussen Kerk en Staat was het streefdoel van de nieuwe antiklerikale regering, maar ook de beknotting van de macht en het gezag van de Kerk in België. Zij oordeelde dat het probaatste middel om de invloed van de Kerk op de samenleving drastisch te verminderen, erin bestond, het onderwijs volledig onder staatstoezicht te plaatsen. Een tweede organieke wet op het lager onderwijs werd in de steigers gezet door onderwijsminister Pierre Van Humbeek.
De nieuwe wet beperkte de gemeentelijke autonomie inzake lager onderwijs, ten voordele van de staat die voortaan voogdij over de gemeentescholen zou uitoefenen. Van toen af was er sprake van "officieel onderwijs”. De gemeenten mochten geen vrije scholen meer aannemen of subsidiëren. Alle nieuwe lesgevers moesten voortaan gediplomeerden zijn uit staatsnormaalscholen. Godsdienstonderricht werd van het leerprogramma geschrapt. Een priester mocht wel godsdienstles geven, maar dan wel buiten de lesuren en op uitdrukkelijke vraag van de ouders.
Een toegeving van de regering, onder druk van de gematigde liberalen, bestond erin dat, indien geen priester bereid gevonden werd om godsdienstles te komen geven in de gemeenteschool, een lid van het onderwijzend personeel dat onderricht mocht geven. Maar dan wel op vrijwillige basis en tegen een jaarlijkse vergoeding van 100 BF. Die maatregel was bestemd voor de vrijwel homogeen katholieke landsgedeelten, maar vond er bij de kerkleiders evenmin genade als alle andere bepalingen van de wet.
Onmiddellijk na de goedkeuring van de wet door het parlement op 10 juli 1879, brak de schoolstrijd in alle hevigheid los. Het werd een strijd "voor de ziel van het kind” en tegen de "scholen zonder God”. Elke pastoor kreeg van de bisschoppen de opdracht in zijn parochie een vrije katholieke lagere school op te richten. Om de "neutraal” geworden gemeentescholen te boycotten, werden een aantal zeer strenge maatregelen getroffen, die zelfs door Rome bekritiseerd werden. Aan het onderwijzend personeel der gemeentescholen, aan de studenten der staatsnormaalscholen en aan de ouders die hun kinderen naar die scholen bleven zenden, werden de H. Sacramenten geweigerd. Daarnaast waren er de dreigingen met broodroof en allerhande pesterijen, bedreven door zowel voorstanders en tegenstanders van de nieuwe onderwijswet. De gemoederen geraakten steeds meer opgehitst. Elke zondag werd in alle kerken na de mis door de priester een bijzonder gebed gezegd, eindigend met de woorden: "Van de scholen zonder God en van de meesters zonder geloof, verlos ons Heer”. Door de weigering van de clerus om buiten de normale lesuren godsdienstonderricht in de gemeentescholen te verstrekken en door het verbod aan het onderwijzend personeel om tegen een speciale vergoeding die lessen over te nemen, werden ze inderdaad "scholen zonder God”. Een gezamenlijke herderlijke brief van de Belgische bisschoppen, eindigde met de aansporing: "Aan het werk dan, zeer beminde broeders, God wil het.” Het voortouw in deze ongenadige strijd werd genomen door de toenmalige Brugse bisschop Joannes-Josephus Faict (1864-1894). Zijn grote tegenstander was de West-Vlaamse gouverneur Theodore Heyvaert (1878-1883). Meer nog dan in de steden, vierden in de Vlaamse dorpen het fanatisme en de onverdraagzaamheid hoogtij. In onze polderdorpen ging het niet anders.
Joannes-Josephus Faict (Leffinge 1813 - Brugge 1894), bisschop van Brugge vanaf 1864 tot aan zijn dood. Zijn episcopaat werd gekenmerkt door behoudsgezindheid en strijdbaarheid. Dat kwam vooral tot uiting tijdens de schoolstrijd van 1879 tot 1884.
Theodore Heyvaert (Gistel 1834 - St.-Pieters-Woluwe 1907), Gouverneur van de provincie West-Vlaanderen van 1878 tot 1883. Als fanatiek radicaal liberaal maakte hij zich tijdens de schoolstrijd bijzonder hatelijk bij de katholieken.
Damme
Voor de aanvang van de schoolstrijd, waren er in Damme twee lagere gemeentescholen: een voor jongens met ca. 75 leerlingen en een voor meisjes met ca. 80 leerlingen. Na de goedkeuring door het parlement van wat de katholieken de “ongelukswet” noemden, verschenen op 1 september 1879 de eerste “bisschoppelijke richtlijnen ten gerieve van de biechtvaders”. Daarin werd o.m. geëist dat katholieke leerkrachten uit de gemeentescholen in geweten verplicht waren ontslag te nemen. In Damme echter bleef onderwijzer Jozef Houtave op post. Zijn collega uit de gemeentelijke meisjesschool, Louise Vereecke, nam wel ontslag. Zij stelde zich ter beschikking van pastoor Ludovicus Vyncke om aan de oprichting van een vrije katholieke school mee te werken. De pastoor had daartoe een leegstaande schuur aangekocht en liet die als voorlopig schoollokaal inrichten, voor zowel de jongens als voor de meisjes. De kosten voor het in stand houden van die gemengde parochieschool, werden gedragen door een groep “weldoeners” van binnen en van buiten Damme. Vooral moeder Louise Vanhoutte, overste van het hospitaal, leverde milde financiële steun. Maar ook vanuit Brugge kwam hulp. De katholieke senator Leon Van Ockerhout en pastoor Van Lede van de Sint-Annaparochie kwamen met geld over de brug. Ook veel gewone Dammenaren leverden een bijdrage tijdens de talrijke omhalingen die gedurende heel de periode van de schoolstrijd plaats vonden. De grootste kost was de wedde van onderwijzeres Vereecke die schoolhoofd geworden was. Zij had afstand moeten doen van de kosteloze woning waarvan zij destijds als gemeentelijke onderwijzeres genoot. De Brugse bisschop Faict stelde aan pastoor Vyncke voor om in zijn naam aan de welstellende familie van de koster te vragen een woning ter beschikking te stellen van de onderwijzeres.
Op de plaats in Damme waar pastoor Vyncke in 1879 in een oude schuur zijn parochieschooltje inrichtte, bouwde na de schoolstrijd de Zusters van de H. Vincentius uit Werken een vrije lagere meisjesschool met kloosterhuis.
Het Damse gemeentebestuur, aangevoerd door burgemeester Jacobus Dombrecht, en het armbestuur bleven gedurende heel de periode van de schoolstrijd, achter de gemeenteschool staan. Die was gemengd geworden, aangezien de meisjesschool bijna leeggelopen was. Schoolhoofd Houtave had eind 1881 ontslag genomen "wegens ziekte” en was vervangen door Désire Van Loo. De meeste meisjes waren hun onderwijzeres Vereecke gevolgd naar de vrije school. De schoolkwestie verdeelde ook de Damse bevolking. Alhoewel het overgrote deel van de ouders koos voor de vrije katholieke school, was er een harde kern van voorstanders van de gemeenteschool, ook na de invoering van de nieuwe onderwijswet. Vanuit beide kampen werd druk uitgeoefend op de ouders en verdachtmakingen allerhande werden kwistig verspreid. Het vredige dorpsleven werd ernstig verstoord.
Na de katholieke verkiezingsoverwinning van 1884, werd de betwiste schoolwet ingetrokken en vervangen door een nieuwe wet die aanvaardbaar was voor de katholieken. De schoolvrede kwam geleidelijk terug. Ook in Damme werd de strijdbijl begraven. De jongens trokken opnieuw naar de gemeenteschool. De meisjes bleven in de vrije school die aangenomen werd en waarvoor de gemeente een nieuw lokaal bouwde. Na de op pensioenstelling van de bestuurster Vereecke in 1893, werd de meisjesschool toevertrouwd aan de Zusters van de Heilige Vincentius uit Werken.
Dudzele
In 1879 beschikte Dudzele over twee dichtbevolkte gemeentescholen: een jongensschool bestuurd door Ferdinand Deleu en een meisjesschool bestuurd door Sidonia Dedeyne. Onmiddellijk na het verschijnen van de bisschoppelijke richtlijnen, ging pastoor Felix Crombez aan de slag met de inrichting van een vrije meisjesschool. Senator Leon Van Ockerhout, de grote weldoener van het katholiek onderwijs in de regio, schonk een perceel bouwgrond. Bouwmeester Karel Verschelde uit Brugge, maakte gratis een plan. Omhalingen in de kerk en in de herbergen en ook feestelijkheden waarvan de opbrengst voor het "goede doel” bestemd was, zouden de bouwkosten helpen dekken. Landbouwers droegen letterlijk hun steentje bij door karren en paarden ter beschikking te stellen om bouwmateriaal aan te voeren. Verscheidene ambachtslieden werkten belangeloos mee aan de opbouw van de school.
De onderwijzeressen van de gemeentelijke meisjesschool stapten over naar de vrije school, samen met de meerderheid van hun leerlingen. Aldus kon al in oktober 1879 in Dudzele een katholieke vrije meisjesschool geopend worden, de eerste in West-Vlaanderen. Veel was te danken aan de inzet en de bedrijvigheid van onderpastoor Amaat Vyncke die onder de naam van "Ratte Vyncke”, bekend was als pionier van de West-Vlaamse studentenbeweging en die zou eindigen als missionaris in Belgisch Congo.
De nieuwe meisjesschool werd onder de bescherming geplaatst van de heilige paus Gregorius I, patroon van het katholiek onderwijs. De opening van de Sint- Gregoriusschool was een feestelijke gebeurtenis in Dudzele. De belangrijkste spreker tijdens de feestzitting was niemand minder dan priester-dichter Guido Gezelle. Ondertussen werden ook plannen gesmeed voor de oprichting van een vrije jongensschool in de gemeente. Die kwam er dank zij de geldelijke steun van juffrouw Carolie Gilliodts uit Brugge. Zij kocht een ruim huis in het dorp en liet het als school inrichten. De inwijding vond plaats amper een maand na die van de meisjesschool. Koster Hendrik Scherpereel kreeg er de leiding van en hij werd bijgestaan door hulponderwijzer Leopold Bogaert. De jongensschool droeg de naam Sint-Lenaartschool, naar een heilige die in de parochiekerk vereerd werd.
De gemeentelijke jongensschool op het “Nieuw Dorp” langs de Damse Steenweg in Dudzele, gebouwd in 1865. De architectuur van het gebouw is van het standaardtype zoals er tientallen gemeentescholen in België in de 19de eeuw opgetrokken werden. De onderwijzerswoning met aangebouwd een of meer klaslokalen.
Het Dudzeelse gemeentebestuur stond gunstig gezind t.o.v. de nieuwe katholieke scholen. Het ondernam niets om de leegloop van de eigen gemeentescholen tegen te houden. Integendeel, burgemeester Frans De Maecker dwarsboomde de initiatieven van de hogere overheid om personeel aan te werven ter vervanging van de ontslagnemende leerkrachten uit de gemeentescholen. Een aanvaring met de liberale provinciegouverneur Heyvaert deed zich voor toen die vernam dat er grond van het kerkhof afgegraven was, om het terrein waarop de vrije meisjesschool zou gebouwd worden, te verhogen. Het gemeentebestuur maakte er zich van af door te beweren dat het om steengruis ging dat dringend moest verwijderd worden. Aan dit en ander gekrakeel kwam in 1884 een einde toen een katholieke regering weer de touwtjes in handen had en de onderwijswetgeving hervormde. In Dudzele had dit voor gevolg dat de jongens uit de vrije school opnieuw naar de gemeenteschool trokken, dat de gemeentelijke meisjesschool afgeschaft werd en dat de vrije meisjesschool door de gemeente aangenomen werd. Het hoofd van de vrije jongensschool, Meester Scherpereel, werd nu hoofd van de gemeenteschool, ter vervanging van Deleu die met pensioen ging. Juffrouw Dondt, onderwijzeres van de afgeschafte gemeentelijke meisjesschool, werd op wachtgeld gesteld.
Tenslotte werden de onderwijzeressen van de Sint-Gregoriusschool vervangen door Zusters van Liefde uit Heule.
Hoeke
In het kleine polderdorp Hoeke met zijn amper 182 inwoners in 1875, is er geen schoolstrijd geweest. Bij het uitbreken van die strijd in de aangrenzende gemeenten, was er in Hoeke een gemengde lagere gemeenteschool met een onderwijzer, meester Constant Cosijn, en met ca. 40 kinderen. Pastoor Josephus Ameel die net als burgemeester Pieter Quataert de vrede in het dorp nastreefde, vergenoegde er zich mee de ouders aan te sporen hun kinderen naar katholieke scholen in het omliggende te sturen, naar Oostkerke of naar Westkapelle. Hij besteedde 400 BF om die ouders te ondersteunen. Het was trouwens zo goed als uitgesloten dat hij de financiële middelen zou vinden om een school op te richten en te onderhouden voor zo’n beperkt aantal kinderen. Overigens is er geen enkele aanmaning in die zin vanwege het bisdom bekend. Of de gemeenteschool de antiklerikale schoolwet van 1879 naar de letter toepaste, valt te betwijfelen. Dat was ook niet de eerste zorg van de kantonale inspecteur, noch van de arrondissementscommissaris die het schoolgebeuren van nabij volgde. Onderwijzer Cosijn werd wel bereid gevonden om tegen de voorziene vergoeding van 100 BF godsdienstles te blijven geven. Hij was daartoe uitgenodigd naar de zitting van de gemeenteraad van 28 oktober 1879 en had er “ja” gezegd na voorlezing van de ministeriele omzendbrief dienaangaande. Hij moest wel zijn bediening van koster beëindigen, wegens onverenigbaarheid door de wet bepaald. Trouwens, ook voor het bisdom kon een gemeenteonderwijzer geen koster meer blijven, wat in het verleden heel vaak voorkwam. Na de invoering van de gewijzigde schoolwetgeving in 1884, bleef het schoolleven in Hoeke ongewijzigd. Voor de meisjes werd pas later een vrije school met bewaarafdeling gesticht. Ze werd toevertrouwd werd aan de Zusters van de Heilige Kindsheid uit Ardooie en werd door de gemeente aangenomen.
De Hoekse gemeenteraad vertrouwde na de schoolstrijd de openbare gemeenteschool toe aan de Zusters van de H. Kindsheid uit Ardooie, wat heel uitzonderlijk was.
Wellicht een unicum in de geschiedenis van het onderwijs in Vlaanderen, was de aanstelling door de Hoekse gemeenteraad van kloosterzuster Monica Driessens, aan het hoofd van de gemeenteschool. Samen met een paar medezusters nam zij haar intrek in de onderwijzerswoning. De schoolstrijd lag toen al ver achter de rug. De antiklerikale onderwijsminister Van Humbeek zal zich gekeerd hebben in zijn graf...
Koolkerke
Voor het in voege treden van de nieuwe organieke wet op het lager onderwijs in 1879, beschikte de gemeente Koolkerke over een gemeenteschool voor jongens en over een aangenomen vrije meisjesschool die gehouden werd door de Zusters Maricolen uit Brugge. De schoolstrijd wijzigde die toestand grondig. Al op 1 oktober 1879 kocht pastoor Frederic Serruys een huis van de weduwe Ameele en maakte er op eigen kosten een vrije jongensschool van. Aan het hoofd plaatste hij Pieter Willems, een pas afgestudeerde onderwijzer uit de Torhoutse normaalschool. Hulponderwijzer werd August Moute, voordien muziekleraar in Torhout. De school van pastoor Serruys trok het merendeel van de jongens uit het dorp aan. Dit ten koste van de gemeenteschool. De meisjesschool van de zusters bleef bestaan, maar verloor haar gemeentelijke subsidie. De nieuwe wet verbood immers het aannemen van vrije scholen door de gemeente. De kloosterzusters uit Koolkerke werden voortaan onderhouden door barones de Croeser.
In dit landelijke kioosterschooltje nabij de kerk van Koolkerke, gaven de Zusters Maricolen uit Brugge al sinds 1855 les aan de meisjes uit het dorp.
Na amper een schooljaar was de vrije jongensschool al te klein geworden. De pastoor verwierf het perceel grond ernaast en liet daar nieuwe lokalen optrekken. Dat werd alleen mogelijk met de geldelijke steun van een aantal adellijke families uit Koolkerke: van Caloen-Arents, van Caloen de Basseghem en de Croeser. Het succes van de pastoorschool had ook te maken met de kosteloze maaltijden die er in de winter aan de arme kinderen bezorgd werden. Ook dat werd mogelijk gemaakt door de weldoeners van de school.
De gemeenteschool was ondertussen een gemengde school geworden, maar telde nog slechts twee leerlingen. De gemeenteonderwijzer Seraphin Brunet mocht van de bisschop op zijn post blijven, tot zijn nakend pensioen. Kantonaal inspecteur Mortier stelde desondanks aan het gemeentebestuur voor om de gemeenteschool opnieuw te splitsen in een jongens- en een meisjesschool, hopend het officieel onderwijs in Koolkerke nieuw leven in te blazen. Dit kon eenvoudig door het aanbrengen van een schutsel midden het bestaande schoollokaal. Maar het college van burgemeester en schepenen verwierp dit voorstel, omdat de gemeentekas zich de wedde van een nieuwe onderwijzeres niet kon permitteren.
De bestuursperiode van de in maart 1879 nieuw benoemde burgemeester van Koolkerke, kolenhandelaar Karel Tanghe, stond helemaal in het teken van de schoolkwestie. Hij woonde op de wijk Fort Lapin die grensde aan Brugge en drie km verwijderd was van de dorpskern. Heel wat kinderen uit die wijk bezochten vrije scholen in de dichterbij gelegen stad. De liberale provinciegouverneur Heyvaert adviseerde burgemeester Tanghe om de stad Brugge te verzoeken om kinderen uit de wijk Fort Lapin toe te laten tot de officiële Brugse stadsscholen. Daar het katholieke stadsbestuur van Brugge dat weigerde, werd bij Koninklijk Besluit van 23 maart 1882 de wijk Fort Lapin inzake onderwijs bij Brugge gevoegd. Aldus moest Brugge de kinderen uit die wijk wel aanvaarden in zijn scholen. Daarop volgde een eindeloze discussie over de vergoeding die Koolkerke daarvoor moest storten in de Brugse stadskas. Burgemeester Tanghe liet weten aan zijn Brugse collega dat Koolkerke niets zou betalen, zolang Brugge kaairechten inde aan de noordkant van de Brugse handelskom, dus op Koolkerks grondgebied. Het conflict sleepte aan en eindigde pas wanneer de schoolstrijd ophield. Maar ondertussen werd Tanghe verdacht van liberale sympathieën. Hij kwam ook geregeld in botsing met pastoor Jean Degrendele die sinds september 1881 de nieuwe parochieherder was. De burgemeester had gemeenteonderwijzer Brunet aangesteld tot hoofd van de gemeentelijke avondschool, maar daardoor verbrak deze laatste zijn afspraak met de bisschop om het officieel onderwijs te verlaten. Dat was een van de talrijke geschillen die de verhouding tussen pastoor en burgemeester vertroebelden. Uiteindelijk zou de schoolstrijd aan Karel Tanghe zijn burgemeesterssjerp kosten.
Lapscheure
In het grensdorp Lapscheure was er voor het uitbreken van de schoolstrijd de gemengde gemeenteschool van onderwijzer Theodoor Sevens, in het voorjaar 1881 opgevolgd door Edmond De Simpelaere, en een gemengde privéschool die gehouden werd door Marie de Caluwe in haar woning. De nieuwe schoolwetgeving van 1879 moest er ook toegepast worden door het gemeentebestuur en de pastoor diende de richtlijnen van het bisdom op te volgen. Maar pastoor E.F. Delbecque scheen niet gehaast met het oprichten van een vrije katholieke school op zijn parochie. Evenmin was het gemeentebestuur gehaast met het toepassen van de nieuwe schoolwet in de gemeenteschool.
Maar bisschop Faict wees de pastoor op zijn verplichting om onmiddellijk een parochiale school in te richten. Uiteindelijk kocht pastoor Delbecque een oude leegstaande herberg in het dorp. Met eigen middelen en met giften van welstellende parochianen, o.a. van Bernardus Vanhoutte en Coleta Vanspeybrouck, liet hij de nodige aanpassingen aan het pand uitvoeren om het als school te kunnen laten fungeren. Het gemeentebestuur was gunstig gestemd t.o.v. de komst van een vrije school. Op aandringen van burgemeester Jacobus Deleyn, weigerde de gemeenteraad de toelage van 100 BF toe te kennen aan de gemeenteonderwijzer, indien deze godsdienstles zou willen geven. Dat kon de leegloop van de gemeenteschool alleen maar bevorderen. Maar zo eenvoudig verliep het niet. De opening van de vrije school werd steeds maar uitgesteld, omdat pastoor Delbecque geen geschikte lesgevers vond. Opnieuw kwam bisschop Faict tussen. Hij drong nogmaals aan op de spoedige opening van de katholieke school in Lapscheure en wees terloops op het belang van deze parochie voor de katholieke godsdienst. Zij grensde immers aan het protestantse Nederland. De bisschop gaf aan de pastoor de raad om contact op te nemen met de Zusters van Liefde uit Heule, om eventueel zijn school besturen. Maar het waren de Zusters van de Heilige Kindsheid uit Ardooie waarmee pastoor Delbecque uiteindelijk een overeenkomst sloot. Het was dan reeds 1 februari 1884. Vier religieuzen kwamen les geven aan de jeugd uit Lapscheure, zowel aan de jongens als aan de meisjes. De officiële gemeenteschool behield slechts een twaalftal kinderen. Het privéschooltje van Marie de Caluwe was toen al opgedoekt. De vrije zusterschool werd door de gemeente aangenomen op 1 januari 1885.
Het eerste vrije schooltje van Lapscheure werd door pastoor Delbecque ondergebracht in een oude herberg. Maar in 1884 kwamen Zusters van de H. Kindsheid uit Ardooie naar het grensdorp en stichtten er een klooster met school, waar ze les gaven aan zowel de meisjes als aan de jongens.
Lissewege
De schoolstrijd was het heftigst in de gemeente Lissewege. Het liberaal gezinde gemeentebestuur onder leiding van burgemeester Guillaume Bossier, verdedigde hardnekkig zijn twee bloeiende gemeentescholen en het paste de organieke onderwijswet van 1879 punctueel toe. Hoofdonderwijzer Jerome De Pauw en hoofdonderwijzeres Louise Demon bleven het gemeentelijk onderwijs onvoorwaardelijk trouw gedurende heel de periode van de schoolstrijd. Pastoor Ludovicus Van Steelant beantwoordde onmiddellijk de richtlijnen van het bisdom en begon zijn bedeltocht om fondsen te werven voor de oprichting van een vrije katholieke school op zijn parochie. Van baron van Caloen de Gourcy kreeg hij een perceel bouwgrond aan de rand van het dorp. Met de opbrengst van zijn bedeltocht langs de welstellende katholieke dorpsbewoners en boeren, maar ook uit eigen fortuin, verzamelde hij voldoende middelen om een bescheiden schoolgebouw te laten optrekken. Het moest onderdak bieden aan zowel een jongensafdeling als aan een meisjesafdeling. De jongens kregen les van onderwijzer Alfons Retsin. Voor de meisjes deed de pastoor een beroep op de Zusters Dienstmaagden van Maria uit Ruddervoorde.
Aan de rand van het dorp Lissewege openden al in 1879, op verzoek van pastoor Van Steelant, de Zusters Dienstmaagden van Maria uit Ruddervoorde een vrije meisjesschool, met aanleunend een kloosterhuis en een kapel.
Tot een leegloop van de gemeentescholen kwam het zeker niet, maar het aantal overlopers naar de vrije school was toch aanzienlijk. Dat belette niet dat er in 1880 nog een nieuwe hulponderwijzer en in 1881 nog een nieuwe hulponderwijzeres werden aangesteld. In 1882 werd aan de gemeentelijke meisjesschool ook nog een bewaarafdeling toegevoegd met een bijzondere hulponderwijzeres. Desondanks moesten de gemeentescholen fel opboksen tegen de concurrentie van de vrije school. Het gemeentebestuur nam via het armbestuur als tegenmaatregel, het stopzetten van de steun aan arme gezinnen die hun kinderen naar de katholieke school stuurden. Die steunverlening werd dan maar overgenomen door de parochiegeestelijkheid, de zusters en enkele weldoeners uit Lissewege en daarbuiten, o.a. de familie van Outryve d’Ydewalle en juffrouw Carolie Gilliodts die zich ook al in andere polderdorpen verdienstelijk gemaakt had voor het katholiek onderwijs.
De bloei van de vrije school was vooral te danken aan hoofdonderwijzer Retsin van de jongensafdeling en oud-koster van de parochiekerk. Door zijn tegenstanders werd hij van malafide praktijken beschuldigd bij het werven van schoolkinderen en hij werd voor de rechter gedaagd. Door de rechtbank te Brugge werd hij veroordeeld, maar het hof van beroep in Gent sprak hem vrij.
Eenmaal de schoolstrijd achter de rug na de invoering in 1884 van een toen katholiek geïnspireerde onderwijswet, hadden er in Lissewege nog "achterhoedegevechten” plaats. Dit keer tussen de nieuwe burgemeester Franciscus Daeninck en de nieuwe pastoor Servaes Meerseman. Deze laatste betwistte de wijze waarop de godsdienstlessen in de gemeentescholen ingericht waren. Hij eiste meer medezeggenschap en ook het recht van toezicht op de leerkrachten die godsdienstles gaven. Hij beriep zich daarvoor op de nieuwe wet die door de burgemeester blijkbaar anders geïnterpreteerd werd. Ook het afwijzen om budgettaire reden van de vraag van zuster Gertrude, om haar meisjesschool zo spoedig mogelijk door de gemeente te doen aannemen, was een twistappel tussen gemeente en parochie. Maar uiteindelijk viel alles in zijn plooi. De jongens trokken weer massaal naar de gemeenteschool waar Retsin nu ook onderwijzer werd. De gemeentelijke meisjesschool werd afgeschaft en de zusterschool werd aangenomen.
Moerkerke
Het Moerkerkse onderwijslandschap van voor de schoolstrijd, bestond uit drie lagere scholen: een gemeentelijke jongensschool, een aangenomen meisjesschool gehouden door de Zusters Maricolen uit Brugge, en op het gehucht "Den Hoorn”, een vrije meisjesschool van diezelfde zusters.
De gemeenteschool van Moerkerke week af van de traditionele scholenbouw uit die tijd. Ze had meer weg van een landelijke woning.
Na de verplichte invoering in de gemeenteschool van de onderwijswet van 1879, keek pastoor Angelus Claerhout onmiddellijk uit naar de mogelijkheid om op zijn parochie een katholieke jongensschool op te richten. Hij wist barones de ’t Serclaes de Wommerson, bewoonster van het "Kasteel van Moerkerke”, te bewegen om op haar kosten de jongensschool te laten bouwen. Hij slaagde er ook in de hoofdonderwijzer van de gemeenteschool, Pieter Vandevelde, te overreden om over te stappen naar zijn vrije school. Het merendeel van de Moerkerkse jongens volgden het voorbeeld van hun onderwijzer, zodat er in de gemeenteschool nog amper een tiental kinderen overbleven. Dat waren vooral zoontjes van staatsbedienden of uit gezinnen die schatplichtig waren aan de plaatselijke notaris Pieter Van Kerschaever. Hulponderwijzer Frederic Ostyn bleef op post. Van bisschop Faict kreeg hij de toelating om nog een jaar les te geven in de gemeenteschool. Daar hij achteraf geen betrekking kreeg in de vrije school, poogde hij avondlessen voor volwassenen te organiseren en kon daarbij rekenen op de medewerking van het gemeentebestuur. Burgemeester Eugeen Roelof koos immers de zijde van het officieel onderwijs.
De aangenomen meisjesschool verloor haar subsidies van de gemeente, aangezien het aannemen van vrije scholen door gemeenten niet meer voorzien was in de nieuwe wetgeving. De zusterscholen van Moerkerke moesten dus voortaan leven van de inkomsten uit de liefdadigheid. Op de lijst van weldoeners van die vrije scholen bevonden zich, naast de naam van barones de ’t Serclaes de Wommerson, nog andere klinkende familienamen, zoals Thibault de Boesinghe, Delafaille, van Ockerhout, Arents en Verhulst. Vooral Elisabeth Verhulst, bekend als mecenas van allerlei katholieke "werken”, verleende ook milde giften ten bate van het katholiek onderwijs in Moerkerke. Haar levenswerk was evenwel de realisatie van het neogotische kerkdorp te Vivenkapelle, toen nog op het grondgebied van Sint-Kruis. De site omvatte o.m. twee kloosterscholen: een jongensschool gehouden door de Broeders Van Dale uit Kortrijk en een meisjesschool gehouden door de Zusters van de Onbevlekte Ontvangenis uit Heist. Een aanzienlijk deel van de schooljeugd uit Moerkerke, volgde tijdens de schoolstrijdperiode de lessen in die nabijgelegen scholen van Vivenkapelle.
De opening van de vrije jongensschool in het dorp Moerkerke op 16 oktober 1879, ging gepaard met een groots parochiefeest. Bij die gelegenheid werden alle ingeschreven kinderen op een maaltijd getrakteerd. Naast pastoor Claerhout, was het evenzeer onderpastoor Leonard Van Hollebeke die geijverd had voor de oprichting van de school. Daarbij ging hij wel eens al te ijverig te werk, zodat hij zich moest gaan verantwoorden voor de onderzoekscommissie in Brugge.
Toen de schoolstrijd was opgehouden, werd het onderwijslandschap in Moerkerke hertekend. Bij Koninklijk Besluit werd in 1885 de gemeenteschool afgeschaft. De vrije jongensschool en de vrije meisjesschool werden door de gemeente aangenomen, wat toen weer mogelijk was. De wijkschool van "Den Hoorn” werd door de gemeente ondersteund, in afwachting tot ze eveneens aangenomen werd.
Oostkerke
De schoolkinderen uit Oostkerke bezochten ofwel de gemengde gemeenteschool van meester Eugeen Inion, ofwel de gemengde privéschool ten huize van juffrouw Melanie Bottelier. De schoolomwenteling van 1879 bracht aanvankelijk hierin geen verandering, dank zij de “goede ingesteldheid” van het gemeentebestuur, aangevoerd door burgemeester Jan Faveers. De gemeenteraad verwierp eenparig de aanbeveling van de arrondissements- commissaris om een afzonderlijke gemeentelijke meisjesschool op te richten. Anderzijds werd wel een bewaarklasje aan de gemengde gemeenteschool toegevoegd. De beslissing van de raad op 24 november 1881 om het schoolgeld voor kinderen van gegoede ouders af te schaffen en om aldus het lager onderwijs voor iedereen kosteloos te maken, was een troef voor de gemeenteschool. Pastoor Frederic Declerck kocht dan ook maar een perceel bouwgrond voor het geval dat de toestand zou “verslechteren” en dat hij verplicht zou worden om een vrije school op te richten. Maar ondertussen benaderde hij stiekem ouders van kinderen uit de gemeenteschool om ze te overhalen hun kinderen naar de school van juffrouw Bottelier te sturen. Hij werd daarvoor trouwens aangeklaagd en moest zich gaan verdedigen voor de onderwijscommissie te Brugge. Desondanks geraakte de privéschool barstensvol. Toen raadde pastoor Declerck de ouders aan hun kinderen naar de katholieke scholen in de buurgemeenten te zenden. Alhoewel er geen bevel kwam vanuit het bisdom om in Oostkerke een parochiale school in te richten, volgde bisschop Faict er de schoolkwestie van nabij. Hij liet o.m. aan de pastoor weten dat de koster niet mocht inwonen bij zijn zoon die onderwijzer was in de gemeenteschool. Ook bemoeide hij zich met een eventueel huwelijk van de gemeenteonderwijzer met een onderwijzeres van de katholieke school uit Stene.
De gemeenteschool van Oostkerke, gebouwd in 1868 in traditionele stijl.
Toen de schoolvrede in 1884 weer was ingetreden, trokken de Oostkerkse jongens in groten getale naar de gemeenteschool. Voor de meisjes liet de nieuwe pastoor Hendrik Vandendriessche, een schoolgebouw optrekken op de grond die door zijn voorganger met dat doel aangekocht was. Hij vertrouwde de school toe aan de Zusters Maricolen uit Brugge en de gemeente nam ze aan. De privéschool van Melanie Bottelier was toen al verdwenen.
De officiële schoolcomités
De belangrijkste maatregel die de liberale regering nam om de snelle groei van het katholiek lager onderwijs af te remmen en om de leegloop van de gemeentescholen te stuiten, was de oprichting van de officiële schoolcomités. Hun taak bestond erin om zoveel mogelijk kinderen in de gemeentescholen te houden en om er nieuwe leerlingen voor aan te werven. Het aantal comités per schoolkanton en de inrichting ervan werd geregeld bij Koninklijk Besluit van 30 oktober 1879. In het overwegend katholieke West-Vlaanderen, was het niet gemakkelijk voldoende kandidaten te vinden om die comités te bevolken. Voor 20 van de 79 te vormen officiële schoolcomités, werden helemaal geen leden gevonden en er waren er nog meer die nooit voltallig geraakten. Toen onderwijsminister Van Humbeek in een schrijven aan de provinciegouverneur vroeg om hem kandidaten voor de comités voor te stellen, benadrukte hij dat moest uitgekeken worden naar mannen die door hun maatschappelijke positie de schoolbevolking konden doen aangroeien. Industriëlen met talrijke werknemers leken hem de meest geschikte kandidaten. Ook geneesheren, notarissen en huiseigenaren die druk konden uitoefenen op hun patiënten, cliënten of huurders, werden geviseerd. Lokale politici van wie bekend was dat ze het liberale gedachtegoed genegen waren en staatsbeambten die van het liberaal ministerie afhankelijk waren, voelden zich verplicht een mandaat in een officieel comité op te nemen.
Niet al onze polderdorpen waren vertegenwoordigd in de officiële comités, gewoonweg omdat men er geen kandidaten voor vond, zoals in Hoeke en in Lapscheure. In Moerkerke daarentegen traden de burgemeester, een schepen en de notaris toe tot het comité. Ook in Lissewege en in Koolkerke waren de burgemeesters comitéleden. Trouwens, het waren de burgemeesters zelf die van de gouverneur de opdracht gekregen hadden hem de nodige kandidaten voor te stellen.
Koolkerke nam in die kwestie een bijzondere plaats in. De gemeente werd bij het eerste comité van het kanton Brugge gevoegd bij Koninklijk Besluit van 27 september 1880. Omdat Brugge meer dan 15 klassen in zijn stadsscholen telde, mocht de gemeenteraad zelf de officiële schoolcomités samenstellen. Zo bepaalde de wet. Maar het katholieke stadsbestuur weigerde dat. Daarom wijzigde de minister de grenzen van de bevoegdheidsgebieden van de comités. De gemeentescholen van Koolkerke vormden nu samen met twee Brugse stadsscholen een afzonderlijke omschrijving met een eigen schoolcomité waarvan de leden thans door de provinciegouverneur konden benoemd worden.
Vijf van de acht polderdorpen die hier aan bod komen, waren vertegenwoordigd in drie officiële schoolcomités van het kanton Brugge. Hieronder volgen hun leden. Hoeke en Lapscheure zijn, zoals reeds vermeld, niet vertegenwoordigd bij gebrek aan kandidaten.
5de comité:
- Damme (belastingsontvanger G. Duval)
- Moerkerke (burgemeester E. Roelof, schepen J. Coene en notaris P. Van Kerschaever)
10de comité:
- Dudzele (B. Bossier en A. Demaecker);
- Lissewege (burgemeester G. Bossier en F. Defreyne);
- Oostkerke (J. Desutter)
11de comité:
- Koolkerke (burgemeester K. Tanghe, rentenier A. Julien en aannemer Standaert)
De Katholieke schoolcomités
Het "Werk van het Katholiek Onderwijs” was de tegenhanger van de officiële schoolcomités en het coördineerde de katholieke schoolcomités. Bisschop Faict stond aan het hoofd van het "Werk” in het bisdom Brugge. Hij benoemde de comitéleden van hoog tot laag. Bovenaan stond het diocesaan comité dat voorgezeten werd door de afgezette katholieke gouverneur van West- Vlaanderen, ridder Leon Ruzette. Dan waren er de decanale comités, geleid door de plaatselijke dekens. Per parochie was er een parochiaal comité met aan het hoofd de pastoor. Hij stelde de comitéleden voor aan de bisschop die ze benoemde.
Er was een opmerkelijk verschil tussen de samenstelling van de katholieke comités met die van de officiële comités. In de katholieke comités wemelde het van politici en oud-politici, uiteraard van de Katholieke partij. Sommigen waren lid van meer dan een comité. Ze droegen bij tot het prestige en de invloed van die comités. Ook de opdracht van de katholieke schoolcomités verschilde grondig van die van de officiële comités. De katholieke comités moesten in de eerste plaats de expansie van het vrij lager onderwijs financieel mogelijk maken, want subsidies van overheidswege waren voortaan uitgesloten. De parochiale comités moesten instaan voor de bouw van schoollokalen en voor de inrichting ervan, eveneens voor de wedden van het onderwijzend personeel. Dat waren zeer zware uitgaven. Inkomsten werden verkregen door giften, goedkope leningen en omhalingen, maar vooral door de bijdragen van comitéleden die er zich toe verbonden een eenmalige of een jaarlijkse som over te maken aan de parochiale comités. Een vijfde van de opbrengst moest afgestaan worden aan het diocesaan comité en moest dienen voor subsidiering van de katholieke normaalscholen en voor hulp aan parochiale comités die in geldnood zaten. De decanale comités coördineerden, informeerden en controleerden.
Hieronder de samenstelling van de katholieke schoolcomités in de polderdorpen.
- Damme: pastoor Ludovicus Vyncke, koster Jean de Bel en Charles Busschaert.
- Dudzele: pastoor Felix Crombez, schepen Pierre Maenhout, gemeenteraadsleden Frans Claeys, Frans Proot en Edmond Raes.
- Hoeke: pastoor Josephus Ameel, Frans Dichx en Frans Tilleman.
- Koolkerke: pastoor Frederic Serruys, baron van Caloen de Basseghem, Theodore Slabbinck en Constant De Munck.
- Lissewege: pastoor Ludovicus Van Steelant, L. Constandt, J. Scheurre, L. Van Audenaerde en L. Van den Briele.
- Moerkerke: pastoor Angelus Claerhout, onderpastoor L. Van Hollebeke, E. de Thiboult de Boesinghe, J. Serruys, L. Vandamme, F. Van Quakelberghe en L. Vermeersch.
- Oostkerke: pastoor Frederic De Clercq, J. De Klerk-Traen en B. ’t Hooft- Dalle.
- (In Lapscheure werd geen katholiek schoolcomité opgericht.)
De grote school enquête
Vooral in Vlaanderen beleefde het gemeentelijk onderwijs een ware exodus, zowel van leerlingen als van leerkrachten. In december 1883 telde het hele land 255 "verlaten” of leeggelopen lagere gemeentescholen. Soms bleef een school bestaan met slechts een leerling, de zoon van de onderwijzer... In Moerkerke werd volgende anekdote verteld of was het een grapje?
De pastoor wandelde op een weekdag door het dorp en ontmoette er een jongentje dat normaliter op de schoolbanken moest zitten.
De pastoor: "Hewel mannetje, moet gij nu niet in ’t schole zijn?”
Het jongentje: "Meneer paster, alze kik nie no schole goan, dan ist er geen schole.”
M.a.w. het ventje was de enige leerling van de gemeenteschool!
De verbolgen liberale regering nam naast de oprichting van de officiële schoolcomités, nog een andere doortastende maatregel om het tij te doen keren in het voordeel van het gemeentelijk onderwijs. Die bestond in de oprichting van een Commissie voor Schoolonderzoek die een uitgebreide schoolenquête zou organiseren over de morele en de materiele toestand van het lager onderwijs in gans België. Tevens zouden de resultaten van de organieke wet van 1879 onderzocht worden, alsook de middelen die aangewend werden om de uitvoering van die wet te belemmeren. Dat laatste was het hoofddoel van de initiatiefnemers. Zij wilden aantonen dat de neergang van het gemeentelijk onderwijs het gevolg was van gewetensdwang en andere pressiemiddelen, uitgeoefend door de clerus. Ook moest de enquête de ”bedenkelijke kwaliteit” van de inderhaast opgerichte katholieke scholen aan de kaak stellen. In een manifest van 16 juni 1880 liet de onderzoekscommissie weten dat ze na afloop van haar werkzaamheden, desgevallend de nodige stappen zou zetten om de wettelijkheid op onderwijsgebied te herstellen.
De onderzoekscommissie bestond uit 25 leden, verkozen door de Kamer van Volksvertegenwoordigers uit eigen midden: 17 liberalen en 8 katholieken. De katholieken weigerden te zetelen en werden vervangen door nog eens 8 liberalen. Die nationale commissie o.l.v. de Waalse liberaal L. Neujean, werd opgedeeld in 70 subcommissies, een per gerechtelijk kanton. Lijsten werden aangelegd van personen die moesten verschijnen voor die subcommissies. Personen die op de hoogte waren van misbruiken gepleegd door de tegenstanders van de nieuwe onderwijswet, werden uitgenodigd om vrijwillig te komen getuigen.
De subcommissie voor het kanton Brugge, voorgezeten door de liberale baron Arthur Pecsteen, hield drie zitdagen: op 27 en 28 september en op 7 oktober 1880. Er werden 101 getuigen gehoord, afkomstig uit 21 gemeenten. Uit onze poldergemeenten verschenen 7 getuigen: 1 uit Damme, 2 uit Dudzele, 3 uit Moerkerke en 1 uit Oostkerke. Hier volgt een samenvatting van hun getuigenissen:
- Gustaaf Duval, belastingsontvanger wonende in Damme, klaagt de toestand aan van de pas opgerichte vrije school in zijn gemeente. Die is ondergebracht in een tochtige schuur en is totaal ongeschikt om er kinderen te onderrichten.
- De 71-jarige grondeigenaar Pieter Proot uit Dudzele, bijgetreden door schoolhoofd Ferdinand De Leu, getuigt dat de onderpastoor van Dudzele van op zijn preekstoel verkondigt dat de lesgevers in de gemeenteschool de lering van de duivel verspreiden. Proot weet ook dat aan heel wat ouders de paascommunie geweigerd wordt omdat zij hun kinderen naar de gemeenteschool blijven sturen.
- Getuige Frederic Ostyn, de 29-jarige onderwijzer uit de gemeenteschool van Moerkerke, verklaart dat er van de 200 leerlingen slechts 5 zijn overgebleven na de overloop van zijn voorganger naar de katholieke school. De ouders zijn gezwicht voor de dreigementen van de pastoor. Toen getuige Leopold Van Houtte in december 1879 arriveerde als nieuwe gemeenteonderwijzer, had hij slechts een leerling. Bijgetreden door getuige notaris Pieter van Kerschaever, verklaart hij nog dat de naar de vrije school overgelopen onderwijzer heel wat schoolmateriaal uit zijn vroegere school meegenomen heeft, zoals leien, schoolboeken en schrijfboeken. Van Houtte beweert ook dat hij niet toegelaten werd tot de paasbiecht en dat Leopold Dierickx, inwoner van de gemeente, op zijn ziekbed heeft moeten beloven zijn kinderen naar de katholieke school te zenden, alvorens de laatste sacramenten te mogen ontvangen. Ook dat wordt door getuige Van Kerschaever bevestigd.
- Eugeen Inion, gemeenteonderwijzer in Oostkerke, brengt ter kennis van de commissie dat het lokaal van de nieuwe vrije school slechts een oppervlakte heeft van 12 m2 en dat het tevens moet dienen als keuken. Er wordt daar les gegeven aan 40 kinderen...
Alle getuigenissen afgelegd voor de 70 subcommissies, werden gebundeld en in druk uitgegeven. Het werden 5 lijvige boekdelen met samen 6075 pagina’s. De conclusie die de nationale commissie trok na dit omvangrijke werk, was een vlijmscherp requisitoir tegen het Belgische episcopaat dat "mensen en instellingen, bekleed met een publieke functie, aangezet heeft tot rebellie tegen het wettelijke gezag”. Een brief van de Brugse bisschop Faict van 25 juni 1880 aan zijn pastoors, werd als voorbeeld genomen om aan te tonen dat de vernietiging van het openbaar onderwijs in Belgie, het enige doel was van de Kerk. Een afzonderlijke rubriek is gewijd aan de enquête in het kanton Brugge en gaat uitsluitend over de klachten die geuit werden tegen leden van de clerus en over de wijze waarop die zich verweerde. Onder hen bevonden zich Frederic Declercq, pastoor in Oostkerke en Leonard Van Hollebeke, onderpastoor in Moerkerke.
- Pastoor Declerck wijst erop dat hij geen parochieschool opgericht heeft. Naast de gemeenteschool is er in Oostkerke ook een privéschooltje. Wanneer ouders de pastoor vragen welke school het meest geschikt was om de catechismus aan te leren, antwoordt hij: "De privéschool het meest, maar voor de andere vakken het minst”. Getuige ontkent de beschuldiging van de leperling Ferdinand Steurs die verschillende eigendommen heeft in Oostkerke. De man is voorstander van het officieel onderwijs en heeft zijn huurders aangespoord hun kinderen naar de gemeenteschool te sturen. Hij beweert dat de pastoor ermee gedreigd heeft die kinderen niet toe te laten tot de eerste communie. Een vooraanstaande katholieke personaliteit "zou” de bisschop daarvan op de hoogte gebracht hebben en die "zou” geantwoord hebben in een schrijven van 26 november 1879 aan een zekere barones: "De hoedanigheid van een leerling eener officiële school is geen reden om de eerste communie te weigeren. De kinderen der officiële scholen zullen en moeten als vroeger toegelaten worden”. Steurs had 500 BF moeten neertellen om de brief in handen te krijgen. Pastoor Declerck verwijst het hele verhaal naar het rijk der verzinselen. Steurs had het nochtans onder ede verklaard. Van de bisschoppelijke brief is evenwel nergens en spoor of een verwijzing gevonden. Voor de aanhangers van het officieel onderwijs en voor de antiklerikale pers zou die toch een kostbaar geschenk geweest zijn ...
- Onderpastoor Van Hollebeke ontkent met klem ooit ouders gedwongen te hebben hun kinderen naar de katholieke school te zenden. Vanop de preekstoel heeft hij enkel de opening van die school in Moerkerke aangekondigd. Maar van een parochiaan heeft hij wel vernomen dat de liberale notaris Van Kerschaever hem verplicht heeft zijn kinderen uit de katholieke school weg te trekken.
De katholieke reactie op de "grote enquête” was te voorzien. Ze werd bestempeld als "papenvreterij” en "antiklerikale razernij”. De liberale onderzoekscommissie werd een inquisitiecommissie genoemd. Hoe dan ook, de schoolenquête was een maat voor niets. Toen het uitzonderlijk lijvige verslag eind 1883 van de pers rolde, was het einde van de radicaal liberale regering al in zicht. Na de verkiezingen van juni 1884, namen de katholieken het roer over. Met de bevindingen van de liberale schoolenquêteurs werd vanzelfsprekend geen rekening gehouden. Hun groots opgezette werk werd naar de archieven verwezen.
Dispensaties
De ongemeen harde aanpak van de onderwijswet van 1879 door de Belgische bisschoppen, werd niet alleen gelaakt door de liberale partij, maar ook de katholieke politici waren er niet onverdeeld gelukkig mee. Sommigen drongen er bij het Vaticaan op aan, om het episcopaat tot een mildere houding aan te sporen. Hoogst waarschijnlijk zijn de "praktische onderrichtingen ten gebruikte der biechtvaders” die verschenen op 1 September 1879, daar het gevolg van. Daarin bevestigden de kerkleiders hun stelling dat katholieke leerkrachten de officiële gemeentescholen moesten verlaten, maar zij maakten uitzonderingen mogelijk. Om "buitengewone redenen” kon dispensatie verkregen worden om het ambt in een officiële school verder te zetten. Drie categorieën kwamen in aanmerking: leerkrachten die de pensioenleeftijd naderden, leerkrachten die nog niet vrij waren van militaire verplichtingen en leerkrachten die nog geen betrekking in een katholieke school in het vooruitzicht hadden en die dus dreigden in armoede te verzeilen. Wie meende in aanmerking te komen om gedispenseerd te worden, moest zijn situatie voorleggen aan zijn biechtvader die desgevallend de aanvraag doorstuurde naar de bisschop. In het bisdom Brugge werden in totaal 105 dispensaties verleend. De begunstigden moesten wel een document ondertekenen, waarin zij verklaarden de officiële school te verlaten van zodra dit mogelijk was. Zo niet, zou hun de absolutie in de biechtstoel geweigerd worden. In onze polderdorpen genoten twee gemeenteonderwijzers van de gunstmaatregel: Theodoor Sevens uit Lapscheure en Frederic Ostyn uit Moerkerke.
- Theodoor Sevens die de gemengde gemeenteschool van Lapscheure bestuurde, was Limburger van geboorte en hij was een opmerkelijk figuur in de onderwijswereld. Hij nam de redactie waar van "De Schoolbode voor West-Vlaanderen, maandschrift aan Opvoeding en Onderwijs gewijd”. Het blad verscheen elke eerste zondag van de maand in afleveringen van 16 bladzijden. Sevens besprak er allerlei werken en artikels die te maken hadden met onderwijs en opvoeding. Ook publiceerde hij er talrijke zelfgemaakte gedichten in. Hem werd op 23 maart 1880 door de Brugse bisschop dispensatie verleend voor de duur van zes maanden.
- Frederic Ostyn, de 30-jarige gemeenteonderwijzer uit Moerkerke, verkreeg op 26 september 1879 dispensatie voor een jaar. Na het verstrijken van dat jaar, was er voor hem toch geen plaats in de vrije school. Zijn poging om avondlessen voor volwassenen in te richten, mislukte eveneens. Dat verklaart wellicht zijn getuigenis voor de onderzoekscommissie, tegen de vrije school en tegen de parochiegeestelijkheid van Moerkerke
Niets is veranderd
De leegloop van de officiële gemeentescholen was het grootst in de landelijke gebieden waar de macht van de clerus ook het grootst was en waar praktisch iedereen katholiek was. De liberale regering was zich daar terdege van bewust. Onder druk van de gematigde liberalen, trachtte ze daarom aan te tonen dat er in de gemeentescholen waar alle kinderen van katholieken huize waren, niets wezenlijk zou veranderen. Dat gebeurde al voor de goedkeuring van de "ongelukswet” in een ministerieel schrijven van 7 maart 1879. Het opzeggen van gebeden voor en na de lessen zou behouden blijven. Kruisbeelden en andere godsdienstige zinnebeelden mochten in de klassen aanwezig blijven. Indien geen priester het godsdienstonderwijs wilde geven, mocht een onderwijzer die taak overnemen. De gemeente mocht daartoe catechismussen aankopen. Een toegeving aan de radicalen was dan weer dat het onderwijzend personeel niet verplicht kon worden godsdienstles te geven. Wie het wel deed, zou een jaarlijkse vergoeding krijgen van 100 BF. Fundamenteel was er eigenlijk zo goed als niets veranderd in de landelijke gemeentescholen, dus ook niet in deze uit onze polderdorpen. Dat alles ten spijt, vond de onderwijswet geen genade in de ogen van de clerus en hij zou met alle voorhanden zijnde middelen bestreden worden. Voor haar waren de "verzachtende maatregelen” alleen maar oogverblinding en van voorlopige aard, ingevoerd door "wolven in schapenvacht” die uiteindelijk de verbanning van de godsdienst in de openbare scholen voor ogen hadden.
In de provincie West-Vlaanderen die samenvalt met het bisdom Brugge, werd de schoolstrijd ongemeen hard gestreden. Dat had alles te maken met de onverzettelijkheid van de twee leidinggevende figuren: de ultraconservatieve bisschop Faict en de radicaal liberale provinciegouverneur Heyvaert. De bisschop gebruikte alle beschikbare middelen om de officiële gemeentescholen te kelderen en om een net van vrije katholieke scholen in zijn bisdom uit te bouwen. Hij eiste daarbij blinde gehoorzaamheid van zijn medewerkers die hem vaak overtroffen in onverdraagzaamheid. In enkele zeldzame gevallen gaf bisschop Faict toch blijk van een zekere mildheid. Zijn tegenstrever, gouverneur Heyvaert, ging even fanatiek te keer bij het verdedigen van de belangen van het officieel onderwijs en om het groeiende katholiek onderwijs te dwarsbomen. Hij stelde alles in het werk om de onderwijswet van 1879 naar de letter te doen toepassen en oefende sterke druk uit op zijn ondergeschikte besturen. Hij botste geregeld op de onwil van de Bestendige Deputatie en van de provincieraad, waar de katholieken in de meerderheid waren, en hij wendde zich om de haverklap tot de rechterlijke macht. Naar de "onwillige gemeenten” stuurde hij bijzondere commissarissen die desnoods manu militari gedwongen werden de wet toe te passen.
Beide gezagdragers, bisschop en gouverneur, oogsten heel wat kritiek in eigen midden, omwille van hun harde aanpak. Faict werd niet gevolgd door alle leden van het Belgische episcopaat, noch door alle kopstukken van de Katholieke partij. Gematigde liberale politici waren het evenmin eens met het onverzoenlijke optreden van Heyvaert die de scheiding der geesten in zijn provincie aanwakkerde.
Schriftelijke contacten tussen gouverneur en bisschop gedurende de schoolstrijd, kwamen geregeld voor en waren overwegend van beschuldigende aard. Zo ook betreffende het polderdorp Koolkerke. Heyvaert wees er Faict op dat in sommige parochies, o.m. in Koolkerke, de kinderen uit de gemeenteschool die catechismusles volgden in de kerk, ter voorbereiding van hun eerste communie, er door de pastoor vernederd werden. Ze moesten helemaal achteraan plaatsnemen, kwamen nooit aan het woord en werden nooit overhoord. De bisschop liet daarop aan de betrokken pastoors weten dat die toestand, indien hij klopte met de werkelijkheid, onduldbaar was. Alle communicanten moesten gelijk behandeld worden. Niet zij, maar hun ouders hadden voor de gemeenteschool gekozen. Pastoor Degrendele uit Koolkerke antwoordde aan zijn bisschop dat er op zijn parochie dienaangaande nog geen klachten werden geuit. Volgens hem moest er wel een onderscheid gemaakt worden tussen de communicanten uit de katholieke school en die uit de gemeenteschool. Hij eindigde zijn schrijven als volgt: "Heeft U misschien liever dat de ouders hun kinderen naar de gemeenteschool sturen...als dat toch geen verschil uitmaakt?” Deze nogal vrijpostige uitlating werd door de bisschop niet genomen. Pastoor Degrendele zal het geweten hebben. Enkele weken na dit schrijven, werd hij overgeplaatst naar het afgelegen Gijzelbrechteghem, de kleinste parochie van het bisdom...
Besluit
De schoolstrijd van 1879-1884 eindigde helemaal in het voordeel van de katholieken. De verkiezingen van 1884 waren een triomf voor de Katholieke partij. Niet alleen in de overwegend rurale arrondissementen werden de meeste liberale parlementariërs gewipt, maar zelfs in Brussel behaalde geen enkele liberale kandidaat de nodige stemmen, ook onderwijsminister Pierre van Humbeek niet. In het arrondissement Brugge moest de liberaal Arthur Pecsteen de plaats ruimen voor de katholiek Emile Declercq. De omstreden onderwijswet van 1879 werd ingetrokken en een nieuwe kwam tot stand. Die werd al uitgevaardigd op 20 september 1884. Het werd geen revanchewet, maar hij beantwoordde wel aan de belangrijkste eisen van de katholieken. Het lager onderwijs kwam weer in handen van de gemeenten en die konden weer vrije scholen aannemen. Godsdienstonderwijs kon weer opgenomen worden in het leerprogramma van de gemeentescholen en de benoeming van het onderwijzend personeel was er weer vrij.
De katholieken hadden dus de schoolstrijd met glans gewonnen, maar die overwinning had ook een schaduwzijde. Een niet gering deel van traditioneel katholieke personen, gezinnen en families, keerden de Kerk de rug toe. De niet aflatende verdachtmakingen, belasteringen en bedreigingen door de clerus t.o.v. het onderwijzend personeel dat de gemeentescholen niet verliet en t.o.v. de ouders die om welke reden dan ook, hun kinderen naar die scholen bleven sturen, resulteerden in wrok en verbittering bij die bevolkingsgroepen. Ook het welvaartspeil van het onderwijzend personeel uit de gemeentescholen was in veel gevallen aanzienlijk gedaald. Hun al bescheiden wedde werd aangevuld met een vergoeding voor het verstrekken van kosteloos onderwijs aan de arme kinderen en met het schoolgeld van de betalende kinderen. Dus, hoe minder leerlingen, hoe minder inkomen voor de leerkracht. Cijfers dienaangaande zijn beschikbaar voor de gemeente Lapscheure. Hoofdonderwijzer Edmond De Simpelaere ontving in 1881 een jaarwedde van 700 BF. Daarbij kwamen een gemeentelijke vergoeding van 575 BF voor het verstrekken van kosteloos onderwijs aan de arme kinderen en ook nog 275 BF aan schoolgeld van de betalende leerlingen. Samen dus 1550 BF. Een drastische terugloop van het leerlingenaantal betekende dan ook een gevoelige daling van het inkomen van de leerkracht.
Het antiklerikalisme dat meestal uitmondde in ongodsdienstigheid, werd nu ook voelbaar op het platteland. De schoolstrijd had de nationale politiek tot in de kleinste dorpen doorgetrokken. Men was er nu ook katholiek of liberaal en de enige maatstaf daarbij was vooralsnog het onderwijs. Geleidelijk deed de clerico- liberale strijd zijn intrede in de gemeentelijke politiek. Dat fenomeen deed zich al vrij vroeg voor in de polderdorpen Koolkerke en Lissewege.
De echte winnaar van de schoolstrijd was het katholiek onderwijs. De vrije lagere scholen waren als paddenstoelen uit de grond gerezen en genoten de voorkeur van de overgrote meerderheid van de ouders. Ze werden in onze polderdorpen alle door de gemeentebesturen aangenomen. In de resterende gemeentescholen
werd het vak godsdienst weer onderwezen onder toezicht van de parochiale geestelijkheid. De schoolvrede was hersteld...en de boer hij ploegde voort.
Bronnen
-
ONUITGEGEVEN BRONNEN:
Archief Bisdom Brugge:
- Acta J.J. Faict, 1878-1885.
- Briefwisseling J.J. Faict, 1864-1894. ( B 295-296 bis)
- Losse stukken over het lager onderwijs in het midden van de 19de eeuw. ( B 348-359)
- Ledenlijst van de katholieke schoolcomités. ( B 359)
- Lijst van de leerkrachten in het bisdom Brugge, midden 19de eeuw. ( B 360)
- Register van het Werk van het Katholiek Lager Onderwijs. ( B 363)
- Beschrijving van de schoolstrijd in elke parochie, 1879-1903. ( B 365 bis) Stadsarchief Brugge:
Archief deelgemeente Dudzele:
- notulen gemeenteraad. (7-8)
- notulen college burgemeester en schepenen. ( 16)
Archief deelgemeente Koolkerke:
- notulen gemeenteraad. ( 9-10) onderwijs en cultuur. ( 683-700-712-717)
Archief deelgemeente Lissewege:
- notulen gemeenteraad. ( 16)
- onderwijs en cultuur. ( 744-746-747-758-764-768-769774-792)
Stadsarchief Damme:
- Archief deelgemeente Damme: notulen gemeenteraad, 1879-1884.
- Archief deelgemeente Hoeke: notulen gemeenteraad, 1879-1884.
- Archief deelgemeente Lapscheure, 1879-1884.
- Archief deelgemeente Moerkerke, 1879-1884.
- Archief deelgemeente Oostkerke, 1879-1884.
Privéarchieven:
- Archief van de Zusters van de H.Vincentius uit Werken.
- Archief van de Zusters van de H. Kindsheid uit Ardooie.
2. UITGEGEVEN BRONNEN:
- Bulletin du Ministere de I’Instruction publique, Brussel 1878-1884.
- Chambre des Representants, Commission d’enquête Scolaire, Brussel 1883.
- Chambre des Représentants, Enquête Scolaire, documents législatifs, discussions, proces-verbeaux, Brussel 1881-1883. (5 delen)
- Rapport triennial sur la situation de l’instruction primaire en Belgique, presente aux chambers législatives, Brussel 1879-1884.
- Memoriaal Administratief der provincie West-Vlaanderen, Brugge1880. (dl. I)
- Almanak van de provincie West-Vlaanderen, 1879-1884.
- Bulletin Communal de la ville de Bruges, 1879,1882 en1883.
3. KRANTEN:
- Le Journal de Bruges, 1879-1884.
- La Patrie, 1879-1884.
- Gazette van Brugge en West-Vlaanderen, 1879-1884.
4. WERKEN:
- J.M. Lermyte, Voor de ziel van het kind, Brugge 1985.
- D. Lescouhier, Geschiedenis van het kerkelijk en het godsdienstig leven in West-Vlaanderen, Brugge 1926.
- A. Sluys, De schoolstrijd in ons land (1879-1884), Gent 1907.
- ID., De schoolverwoesting in België (1884-1908), Gent 1908.
- P. Verhaegen, La lutte scolaire en Belgique, Gent 1905.