Sporen van Windesheimse invloed in de Zwinstreek[1]
Noël Geirnaert
Sinds het einde van de 14de eeuw verspreidde de zogenaamde Moderne Devotie zich over de Nederlanden en een flink deel van het Duitse taalgebied. De Moderne Devotie was een spirituele richting binnen de katholieke Kerk, die de nadruk legde op persoonlijke en innerlijke spiritualiteit. De beweging sprak zowel leken als geestelijken en monniken aan.
De Congregatie van Windesheim (Windesheim: nu een dorpje bij Zwolle), algemeen beschouwd als de monastieke exponent van de Moderne Devotie, heeft zich in die periode verspreid over de hele Nederlanden en een deel van het Duitse taalgebied[2]. In het oude graafschap Vlaanderen - in de Bourgondische periode goed voor meer dan 25% van de bevolking van de Nederlanden[3] - was de Windesheimse Congregatie echter nauwelijks aanwezig: twee mannenkloosters, Ten Hole in Melle en Ten Walle in Elsegem, en een vrouwenklooster, Galilea in Gent[4]. In het kosmopolitische Brugge en de Zwinstreek was geen enkel klooster van de Congregatie van Windesheim gevestigd. Betekent dit ook dat Windesheim volledig buiten het lokale gezichtsveld is gebleven? Heel wat bekende en minder bekende gegevens doen vermoeden dat dit niet het geval is geweest.
Deze bijdrage heeft de bedoeling een aantal feiten in dit verband samen te brengen. Op die manier wordt enigszins duidelijk hoe de Windesheimse Congregatie naar buiten is getreden en ook indirect het laatmiddeleeuwse geestesleven mee heeft bepaald.
Windesheimse invloed in de abdij van Zoetendale
De abdij van Zoetendale lag ten noordoosten van Brugge op het grondgebied van de huidige gemeente Maldegem, zowat twintig kilometer van Brugge, op de grens met Moerkerke[5] Ze volgde de regel van Augustinus. Deze kleine abdij werd in 1215 vanuit Brugge gesticht, en heel haar geschiedenis door is de abdij van Zoetendale sterk op Brugge georiënteerd geweest[6].
De Moderne Devotie lijkt volledig te zijn voorbijgegaan aan de kloostergemeenschap van Zoetendale. Van Windesheimse invloed zijn wel enkele sporen bewaard. Zo zou de abdij bij het begin van de 16de eeuw de in Damme gelegen priorij Nazareth in bezit krijgen en enig gezag uitoefenen over het zusterklooster Sarepta in het nabijgelegen Moerkerke[7]. Deze beide instellingen waren in de 15de eeuw ontstaan onder invloed van de Moderne Devotie en de Congregatie van Windesheim, zoals verder in deze bijdrage zal blijken. Een eerdere poging tot integratie van de kloosterlingen uit Damme in de abdij van Zoetendale was echter een volkomen mislukking. Abt Antoon Zeghers, die de abdij leidde van 1481 tot aan zijn verplicht ontslag in 1486, had in een weinig doordachte en overhaaste poging om zijn klooster te hervormen drie reguliere kanunniken (kloosterlingen) uit Damme naar Zoetendale gehaald. Maar toen de abdij op 5 januari 1485 door twee vicarissen van de bisschop van Doornik werd gevisiteerd, bleek dat de Zoetendaalse regulieren niets moesten weten van de "hervormde kanunniken” van Damme[8]. Ze zagen de indringers liever verdwijnen om hun oude leventje weer op te nemen. De regulieren uit Nazareth konden dan ook geen enkele invloed uitoefenen op de gang van zaken in de abdij van Zoetendale; ze verdedigden zich door sterk aaneen te klitten. In 1486 werd abt Zeghers afgezet wegens verwaarlozing van zijn taak en weinig verheffende levenswandel. Of de regulieren van Nazareth daarna nog in Zoetendale gebleven zijn, is onbekend. Toen Nazareth bij het begin van de 16de eeuw door Zoetendale werd overgenomen was het klooster te Damme waarschijnlijk zo goed als helemaal ontvolkt[9].
De contacten die Zoetendale sinds het begin van de 16de eeuw onderhield met het klooster Sarepta lijken zich hoofdzakelijk te hebben afgespeeld op het niveau van het materieel en economisch beheer[10]. Er is geen enkel spoor van een of andere wederzijdse spirituele beïnvloeding. De abdij van Zoetendale bleef op spiritueel gebied nagenoeg volledig geïsoleerd. De orde van Arrouaise, waartoe Zoetendale oorspronkelijk behoorde, stelde allang niets meer voor[11]. Toch zocht het laatmiddeleeuwse Zoetendale nagenoeg geen contact met andere mogelijkheden voor een meer eigentijdse vorm van monastieke beleving. Nog eenmaal is er een spoor van betrekkingen met de Windesheimse Congregatie. Filip de Poortere, die in 1570 op zeventienjarige leeftijd intrad, ging in 1573-1574 studeren in de priorij Ten Hole te Melle, die tot de Congregatie van Windesheim behoorde[12]. Tien jaar later echter was de abdij al ten onder gegaan in de eerste fase van de Tachtigjarige Oorlog. De resterende reguliere kanunniken werden verspreid en het patrimonium kwam na de afschaffing van de abdij in 1584 terecht bij de Brugse jezuïeten[13].
Nieuwe stichting van regulieren en regularissen in de Zwinstreek
Enkele nieuwe (d.w.z. 15de-eeuwse) stichtingen van regulieren (mannelijke kloosterlingen) en regularissen (kloosterzusters) in het Brugse kunnen in verband worden gebracht met de Moderne Devotie en de invloed van de Congregatie van Windesheim. Voor twee stichtingen, het regulierenklooster Nazareth in Damme en het regularissenklooster Sarepta in Moerkerke, is deze band met de Moderne Devotie en Windesheim overduidelijk. Voor de derde stichting, het regularissenklooster Bethanië te Brugge, is deze band enigszins minder duidelijk.
Het klooster Sarepta in Moerkerke was rond 1445 te Biervliet in het huidige Zeeuws-Vlaanderen ontstaan als gemeenschap van Zusters van het Gemene Leven. In 1461 namen de zusters de regel van Augustinus aan. Het nieuwe regularissenklooster heette in Biervliet Emmaus. Omwille van het overstromingsgevaar trok de gemeenschap in 1486 weg uit Biervliet en vestigde zich te Moerkerke, op het goed Ter Stove. Het Moerkerkse klooster kreeg de naam Sarepta naar de bisschopstitel van de Doornikse wijbisschop Gillis de Baerdemaeckere, die de zusters blijkbaar naar Moerkerke heeft gehaald en hun vestiging heeft gesteund. In 1487 keerden achttien kloosterlingen naar Biervliet terug, zodat Emmaus en Sarepta twee aparte kloostergemeenschappen gingen vormen. De kloostergemeenschap van Sarepta bleef in Moerkerke tot in het jaar 1578[14] Zowel uit de statuten van het klooster als uit de herkomst van een aantal rectoren blijkt de invloed van de Windesheimse Congregatie. Het contact met de Windesheimse Congregatie werd echter definitief beëindigd door een overeenkomst van 24 april 1596, waarbij de prioren van Groenendaal en Rooklooster als commissarissen van het kapittel van Windesheim het klooster Sarepta en rector Franchoys van Torre uit het regulierenklooster van Melle ontsloegen van hun wederzijdse verplichtingen.
Sarepta was een van de honderden vrouwenkloosters die in de 15de eeuw meer of minder onder invloed van de Congregatie van Windesheim stonden. Mannenkloosters die buiten de Congregatie bleven maar toch onder Windesheimse invloed stonden waren veel zeldzamer. Een dergelijk klooster bestond sinds 1456 binnen de muren van Damme. Het regulierenklooster Nazareth te Damme heeft zijn ontstaan te danken aan twee Broeders van het Gemene Leven uit Geraardsbergen, Arnold vanden Hende en Gerard Stampe, die te Damme in samenwerking met het stadsbestuur een Latijnse School zouden oprichten[15] Broeder Arnold vanden Hende begon nog in 1456 met de voorbereiding voor een regulierenklooster in Damme, waarvoor hij de volledige steun van het stadsbestuur verkreeg, en op 27 februari 1457 legden Prior Vanden Hende en zijn kleine kloostergemeenschap gezamenlijk hun kloosterbeloften af[16]. Het was de bedoeling dat Nazareth zou blijven instaan voor de Latijnse school van het Zwinstadje, maar op 24 juni 1458 kwam er al een einde aan het onderwijscontract tussen het klooster en het stadsbestuur, hoewel dat oorspronkelijk voor een periode van dertien jaar was afgesloten[17]. Enkele weken daarna, in augustus 1458, overleed Vanden Hende[18]. Waarschijnlijk wisten de regulieren, die goed bekend waren met andere onderwijsinitiatieven van Moderne Devoten, in Leuven, Gent en Geraardsbergen, dat er in Damme geen voldoende mogelijkheden waren voor een Latijnse school met regionale uitstraling[19].
Dat betekent nog niet dat het klooster in Damme op cultureel en spiritueel gebied geen verdiensten had. Een van de inkomstenbronnen van de gemeenschap was het schrijfatelier, dat diverse opdrachten voor de plaatselijke instellingen en waarschijnlijk ook voor particulieren heeft vervuld[20]. Opmerkelijk waren de veelvuldige contacten die het klooster had met o.m. de belangrijke Brabantse Windesheimer kloosters Sint-Maartensdal en Groenendaal[21]. Daardoor kon de Moderne Devotie ook in Damme doordringen. Het was naar alle waarschijnlijkheid onder invloed van Nazareth dat het Damse begijnhof, toegewijd aan de H. Agnes, in 1466 hervormd werd tot een klooster dat de regel van Augustinus volgde. Sint-Agnes lag precies naast het klooster Nazareth, en een van de regulieren heeft de kroniek van Sint-Agnes geschreven[22]. Een poging om vanuit Nazareth ook de abdij van Zoetendale te hervormen is, zoals hoger al is aangestipt, mislukt door het verzet van de kloostergemeenschap van Zoetendale. In het begin van de 16de eeuw is Nazareth als zelfstandig klooster verdwenen, naar alle waarschijnlijkheid door gebrek aan voldoende recruteringsmogelijkheden[23]. Nazareth is het enige mannenklooster dat ooit bestaan heeft binnen de muren van Damme.
Het zusterhuis Bethanië ontstond te Brugge in de twee helft van 1459[24]. De gemeenschap werd op initiatief van de Doornikse wijbisschop Guillelmus Vasoris gesticht vanuit het penitentenhuis Maria-Magdalena in Sluis[25]. Bethanië aanvaardde nog geen half jaar na de stichting de kloosterregel van Augustinus. Het is waarschijnlijk dat ook het Sluisse moederhuis rond dezelfde tijd deze kloosterregel heeft aangenomen. Bethanië was als klooster bedoeld voor penitenten, d.w.z. boetvaardige prostituees. Uit enkele gegevens blikt dat de gemeenschap geïnspireerd werd door de Moderne Devotie, en zelfs dat men in de beginjaren gepoogd heeft het klooster binnen de Windesheimse invloedssfeer te brengen.
Dit laatste komt o.m. tot uiting in twee aanstellingen van biechtvaders in het klooster. Op 15 april 1462 werd door de vicaris-generaal van de bisschop van Doornik Johannes de Werde, regulier kanunnik van Sint-Maartensdal te Leuven, voor een termijn van drie jaar tot biechtvader van Bethanië aangesteld. Deze Bruggeling was al sinds 1437 lid van de gemeenschap waaruit in 1447 het klooster Sint-Maartensdal zou ontstaan. In de periode 1458-1459 was hij prior geweest van het klooster Nazareth te Damme. Zijn aanstelling illustreert het feit dat Bethanië contact zocht met de Moderne Devotie. Maar hierbij dient onmiddellijk te worden vermeld dat Johannes de Werde zijn aanstelling waarschijnlijk niet heeft aanvaard. Tot eind 1463 was de dominicaan Jan vanden Kerchove, kapelaan van Willem Vasoris, biechtvader in Bethanië. Daarna vervulde ene Bernaert van Women deze functie gedurende acht jaar. Bernaert van Women was een regulier kanunnik van het Windesheimer klooster van Melle. Van Women was wel de laatste regulier die biechtvader werd in Bethanië. Zijn opvolgers waren, op een uitzondering na, uitsluitend seculiere priesters[26].
Enig contact met de Windesheimse Congregatie blijkt ook uit een bul van paus Pius II, gedateerd op 5 december 1461. Daarin werd bepaald dat het klooster moest gevisiteerd worden door de priors van de regulierenkloosters van Elsegem en van Damme. Toen de bul op 18 september 1463 door de abt van de Eekhoutabdij werd uitgevoerd, bepaalde deze echter uitdrukkelijk dat de visitatoren in laatste instantie onderworpen bleven aan het gezag van de bisschop van Doornik of diens vicaris. Nergens zijn er sporen bewaard van een visitatie of een andere tussenkomst door een prior van een van deze kloosters. Naar alle waarschijnlijkheid hebben ze zich dus zo weinig mogelijk van Bethanië aangetrokken.
De statuten van het klooster ademen nochtans de sfeer van de Moderne Devotie. Dit komt al tot uiting in de versie van het jaar 1470, die sinds lang bekend is maar nog niet diepgaand bestudeerd. Directe beïnvloeding uit het Windesheimse milieu komt het sterkst naar voren uit de oudste statuten, zoals die bewaard zijn in een weinig bekend handschrift, gedateerd in februari 1463 (n.s.) en geschreven door een kartuizer van het Brugse klooster Genadedal[27]. Deze statuten zijn overduidelijk geïnspireerd door die van Sint-Trudo uit 1459[28]. Daaruit blijkt dat deze statuten naar alle waarschijnlijkheid werden opgesteld in uitvoering van een oorkonde van 15 november 1462[29]. Volgens deze oorkonde moest in het klooster de clausuur (het kloosterslot) worden ingevoerd naar het voorbeeld van het Brugse Clarissenklooster of de Sint-Trudoabdij. Dat de spiritualiteit van de Moderne Devotie in Bethanië niet onbekend is gebleven blijkt nog uit andere bronnen[30]. Toch kon de gemeenschap geen nauwe banden aanknopen met de Windesheimse Congregatie. Als oorzaken daarvoor moeten zowel de terughoudendheid van de Windesheimer mannenkloosters ten overstaan van de "cura monialium”, de zorg voor vrouwenkloosters, als het eigengereide optreden van wijbisschop Vasoris, de stichter van het klooster, worden vermeld.
Windesheimse invloed bij de familie Van Coolkercke uit Damme
Enkele - nogal toevallig bijeengebrachte - gegevens over de familiale achtergrond van drie leden van hierboven vermelde kloostergemeenschappen doen vermoeden dat de Congregatie van Windesheim in de 15de eeuw ook in lekenmilieus gunstig stond aangeschreven. Omdat hier slechts een familie ter sprake komt, kunnen alleen voorlopige conclusies worden geformuleerd. Verder onderzoek kan waarschijnlijk. nog tot interessante resultaten leiden.
Victor van Coolkercke uit Damme is bekend vanuit de bronnen van het Windesheimer regulierenklooster Sint-Maartensdal te Leuven. Uit deze bronnen komt hij naar voren als een wees die door zijn voogden naar verscheidene scholen werd gezonden en uiteindelijk in de Leuvense Sint-Maartensschool terechtkwam, waar hij zich tot het kloosterleven geroepen voelde en er ook intrad[31].
De stadsrekeningen van Damme bevatten echter heel wat meer informatie over de familie Van Coolkercke[32]. Victor van Coolkercke was een zoon van Pieter fs. Quintens van Coolkercke en diens echtgenote Lijsbette Gruls, dochter van Weinaert Gruls[33]. Pieter van Coolkercke behoorde tot de meest vooraanstaande burgers van het Zwinstadje[34]. Zijn gezin telde minstens vier kinderen. Een dochter, Jacquemine, overleed in 1459[35]. Drie zoons zouden intreden in verschillende regulierenkloosters: een zoon, waarschijnlijk de oudste, wiens voornaam niet vermeld is in de stadsrekeningen, werd op 29 januari 1464 n.s. ingekleed in het nog jonge klooster Nazareth in Damme[36]. In 1465 bezette Pieter van Coolkercke een lijfrente op zijn twee andere, nog minderjarige, zoons, Thoorkyne (Victor) en Adriaenkin[37]. Eind 1465 (tussen 12 november en 25 december) is Pieter van Coolkercke overleden[38]. Adriaen van Coolkercke werd later regulier in het Windesheimer klooster van Onser Liever Vrouwen Paradijs bij Reimerswaal op het Zeeuwse eiland Zuid-Beveland[39]. Victor van Coolkercke was blijkbaar de jongste zoon van Pieter en Lijsbette Gruls. De stadsrekening van 1473-1474 vermeldt voor 27 april 1474 dat "Toorkin van Coolkercke, onsen poortere, ... doe in meenynghen was hem te beghevene in eenen cloostere van regulieren”[40]. In mei 1474 werd hij novice in Sint-Maartensdal[41]. De lijfrente die op hem bezet was, werd in het vervolg uitbetaald aan "den abt van Sinte Maertins te Luevene”[42].
De hierboven aangehaalde gegevens werpen een heel ander licht op de intrede van Victor van Coolkercke in Sint-Maartensdal dan de bronnen uit het klooster zelf lieten uitschijnen. Victor van Coolkercke was niet zomaar een weesjongen die min of meer toevallig in Sint-Maarten terecht kwam. Twee broers waren hem reeds voorgegaan als reguliere kanunniken. Zijn oudste broer was al ingetreden in het plaatselijke regulierenklooster Nazareth toen hun vader nog leefde. Vervolgens werd Adriaen van Coolkercke lid van de gemeenschap van het Windesheimer klooster bij Reimerswaal in Zeeland. Tenslotte koos Victor van Coolkercke Sint-Maartensdal in Leuven, waar hij een gedeelte van zijn opvoeding had genoten. De keuze van Victor van Coolkercke werd dus mee bepaald door zijn familiale omgeving. De aanwezigheid van het regulierenklooster Nazareth in Damme kan bij de familie Van Coolkercke de doorslag hebben gegeven. In elk geval was dit klooster voor de inwoners van Damme vanaf 1456 een zichtbaar voorbeeld van de Windesheimse spiritualiteit. Dat Nazareth zelf niet bij de Congregatie kon of wou aansluiten, was bijzaak. Monastieke instituties en hun finesses waren voor de laatmiddeleeuwse leken blijkbaar niet interessant: de stadsklerk van Damme heeft het in de rekeningen van zijn stad hardnekkig over ‘den abt van Sinte Maertins te Luevene”. Het is duidelijk dat hier de prior van Sint-Maartensdal bedoeld is. Eenvoudige navraag naar de juiste titulatuur bij de prior van Nazareth, op enkele tientallen meters van het stadhuis, had de Damse stadsklerk kunnen behoeden voor deze foute omschrijving. Maar blijkbaar kwam het niet zo nauw voor de opsteller van de stadsrekening van Damme.
Voetnoten
[1] Deze bijdrage is in hoofdzaak gebaseerd op mijn artikel “Sporen van Windesheimse invloed in en rond het laatmiddeleeuwse Brugge” in: Serta Devota in memoriam Guillelmi Lourdaux, dl. I, Leuven, 1992, p. 115-131.
[2] Zie bv. de kaarten in: Jan van Ruusbroec, 1293-1381. Tentoonstellingscatalogus, bijlage (Brussel, 1981) en A.J. Geurts (red.), Moderne Devotie. Figuren en facetten. Tentoonstelling ter herdenking van het sterfjaar van Geert Grote 1384-1984. Catalogus (Nijmegen, 1984; en verder: E. Persoons, “De verspreiding van de Moderne Devotie”, in C.C. De Bruin, E. Persoons en A.G. Weiler, Geert Grote en de Moderne Devotie (Deventer-Zutphen, 1984), p. 57-100; R. Th. M. Van Dijk, “Windesheim als centrum van Noordwest-Europa”, in F.C. Berkenvelder e.a. (red.) Windesheim, studies over een Sallands dorp bij de IJsel (Kampen, 1987), p. 41-56.
[3] W. Prevenier en W. Blockmans, De Bourgondische Nederlanden (Antwerpen, 1983), p. 392.
[4] Betreffende deze kloosters zie R. De Keyser, “Ten Hole, Melle”, in W. Kohl, E. Persoons en A.G. Weller (red.), Monasticon Windeshemense, I: Belgien (Brussel, 1976), p. 162-170; E. Van Mingroot, “O.L. Vrouw Ten Walle, Elzegem”, in Monasticon Windeshemense, I, p. 84107; E. Van Mingroot, “Galilea, Gent”, Monasticon Windeshemense, I, p. 236-267; R. De Keyser, “Prieure de Ten Hole a Melle, in Monasticon belge, VII, 4 (Luik, 1984), p. 655-677; E. Van Mingroot, “Prieure de Ten Walle a Elsegem”, in Monasticon belge, VII, 4 (Luik, 1984), p. 677-730; J. Goossens, P. Trio en E. Van Mingroot, “Prieure de Galilee a Gand”, In Monasticon belge, VII, 4, p. 761-794.
[5] E. Van Mingroot, De abdij van Zoetendale te Maldegem. Een kroniek (1215-1584), (Maldegem, 1983); id., "Abbaye de Zoetendale a Maldegem’, in Monasticon belge, VII, 4, p. 611-654.
[6] E. Van Mingroot, "Zoetendale en Brugge. Het relaas van een ‘hooftvaert”, Sacris Erudiri, XXV (1982), [= Album Amicorum Nicolas-N. Huyghbaert O.S.B., I], p. 113-134.
[7] E. Van Mingroot, De abdij van Zoetendale, p. 130 en 131.
[8] Van Mingroot, De abdij van Zoetendale, p. 120-121, 125, 139-141. Het visitatieverslag vermeldt in het getuigenis van de Zoetendaalse kanunnik Vincent van Hovervelt de regulieren uit Damme als "tribus religiosis de Dam reformatis, hic introductis”. O.i. gaat het hier niet om van Windesheim naar Arrouaise (de orde waartoe Zoetendale behoorde) hervormde kanunniken, zoals Van Mingroot (p. 141) meent, maar om kanunniken die tot de hervorming (i.e. onder Windesheimse invloed) behoorden, en (om die reden) naar Zoetendale waren overgebracht. Dat de regulieren van Damme vasthielden aan hun eigen (Windesheimse) opvattingen en regels en die in Zoetendale wilden doen doordringen blijkt overigens uit de opmerking van de drie Zoetendaalse novicen in hetzelfde visitatieverslag: "Item unanimiter dicunt quod volunt vivere cum religiosis de vocacione et habitu suis, et non cum religiosis de Dam” (p. 140), door Van Mingroot terecht als volgt vertaald: "Tenslotte verklaren zij eensgezind dat ze willen samenleven met de kanunniken van hun eigen orde en regel, en niet met die uit Damme” (p. 141).
[9] N. Geirnaert, “Le prieure de Nazareth a Damme”, in Monasticon belge, III, vol. 4 (Luik, 1978), p. 1025. De definitieve incorporatie van Nazareth bij Zoetendale zal o.i. wel wat later hebben plaatsgevonden dan Van Mingroot, De abdij van Zoetendale, p. 130-131, meent (eind 15de eeuw).
[10] Van Mingroot, De abdij van Zoetendale, p. 127-132. In tegenstelling tot wat deze auteur meent (p. 206), heeft Zoetendale voor 1584 nooit rectoren (geestelijke begeleiders) aan Sarepta geleverd, zie de lijst van rectoren opgemaakt door M.-Th. Sterken, Sarepta - Geschiedenis van een vrouwenklooster onder invloed van de Moderne Devotie en van Windesheim (1451-1783), onuitgegeven licentiaatsverhandeling (Gent, 1970), p. 194-199.
[11] L. Milis, De orde van Arrouaise (Brussel, 1979), p. 58-59; vgl. Van Mingroot, De abdij van Zoetendale ,p. 125, 168, 216.
[12] Van Mingroot, De abdij van Zoetendale, p. 160-161.
[13] E. Van Mingroot, “Teloorgang en afschaffing (1584) van de abdij Zoetendale te Maldegem”, Appeltjes van het Meetjesland, XXIX (1978), p. 88-125.
[14] De voornaamste literatuur betreffende Sarepta: M.Th. Sterken, N. Geirnaert en N. Huyghebaert, “Monastere de Sainte-Elisabeth, appele Sarepta, a Moerkerke, a Damme et a Bruges”, in Monasticon belge, III, 4 (Luik, 1978), p. 1095-1122; N. Geirnaert, “Pastoor Jan Nilis en de vestiging van Sarepta te Moerkerke”, in Biekorf, LXXVIII (1978), p. 48-52.
[15] N. Geirnaert, “Moderne Devotie en Onderwijs te Damme”, Biekorf, 76 (1975-76), p. 374-377; id., Prieure de Nazareth a Damme’, in Monasticon belge, III, 4 (Luik, 1978), p. 1019-1026, met vermelding van de vroegere literatuur; id., “Twee pogingen voor een Latijnse school te Damme (1456-1461)”, Biekorf, LXXXV (1985), p. 259-268.
[16] Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 1021-1022. Stampe zou buiten de kloostergemeenschap blijven, zie N. Geirnaert, “Twee rivaliserende leraren in de 15de eeuw: Gerard Stampe en Jan van den Veren”, Biekorf, LXXXI (1981), p. 154-160.
[17] Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 1022 ; id., « Twee pogingen... », p. 259-260.
[18] Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 1022.
[19] Geirnaert, “Twee pogingen.”, p. 267-268.
[20] Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 1020.
[21] Twee bekende prioren van Nazareth kwamen uit Sint-Maartensdal: Johannes van Weerden en Johannes Impens; twee uit Groendaal: Guilielmus van den Perre en Johannes de Meunic; daarnaast was prior Walram Jans Naelwyc geprofest in het Windesheimse klooster van Elsegem, zie de priorenlijst, opgemaakt door Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 10221024.
[22] N. Huyghebaert, “Abbaye de Bethleem a Damme”, in Monasticon beige, III, 2 (Luik, 1966), p. 577; Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 1020.
[23] Geirnaert, “Prieure de Nazareth”, p. 1025.
[24] Voornaamste literatuur: N. Huyghebaert, “Prieure de Bethanie a Bruges”, in Monasticon beige, III, 4 (Luik 1978), p. 1123-1142; N. Geirnaert, “De eerste jaren van het zusterhuis Bethanie te Brugge’, Sacris Erudiri, XXVI, (1983) [= Album Amicorum Nicoias-N. Huyghebaert O.S.B., II] p. 249-173; K. Naessens, Het Maria-Magdalenaklooster Bethanie te Brugge. Bijdrage tot de religieuze geschiedenis van Brugge (1459-1584), onuitgegeven licentiaatsverhandeling Leuven, 1984; M. English, Dagklapper, I, (Brugge, 1985), p. 188-190 (herdruk van een artikel uit Parochieblad, 22 febr. 1948).
[25] Geirnaert, “De eerste jaren”, p. 251,254-259; Naessens, p. 63-65. Tenzij anders vermeld is wat volgt gebaseerd op het hier geciteerde artikel van Geirnaert.- Over het Maria- Magdalenaklooster in Sluis zijn weinig gegevens beschikbaar. Naar alle waarschijnlijkheid volgde het rond 1460 de regel van Augustinus. In 1462 werd er een regulier van het Windesheimer klooster van Melle tot rector aangesteld.
[26] Zie lijst opgemaakt door Naessens, p. 176-184.
[27] Het handschrift werd al in 1948 zonder opgave van bewaarplaats of signatuur vermeld en summier beschreven door English, p. 189. Het bevindt zich thans te Brugge, Archief van de Sint-Trudo-Abdij, fonds Bethanië; zie ook Van Dijk, De constituties, p. 661 n. 23.
[28] Wij vergeleken de statuten van Bethanië met die van de Sint-Trudoabdij, beschreven door Van Dijk, De constituties, p. 152-155. Nader onderzoek kan zeker nog meer gegevens aan het licht brengen.
[29] De datering van deze oorkonde deed ons ertoe besluiten dat de codex met de statuten van Bethanië volgens de paasstijl gedateerd is (vgl. English, p. 189, die handschrift in februari 1462 dateert).
[30] Vgl. Geirnaert, "De eerste jaren”, p. 271-272, waarin verwijzing naar een in Bethanië geschreven codex met werk van Ruusbroec en Geert Grote.
[31] W. Lourdaux, Moderne Devotie en het christelijk humanisme. De geschiedenis van Sint- Maarten te Leuven van 1433 tot het einde der XVe eeuw (Leuven, 1967), p. 87; id., "De Sint- Maartensschool te Leuven. Moderne Devoten en onderwijs, een omstreden probleem”, Bijdragen. Tijdschrift voor theologie en filosofie, XXXVII (1976), p. 177, 185, 207.
[32] De stadsrekeningen van Damme, bewaard in Brussel, Algemeen Rijksarchief, Rekenkamer, zijn toegankelijk via de uitstekend getranscribeerde en geklapperde uittreksels van W.H.J. Weale, bewaard in Brugge, Openbare Bibliotheek, Nota’s Weale, nr. 36-37.
[33] Brussel, Algemeen Rijksarchief, Rekenkamer, nr. 33.604: Stadsrekening Damme 14641465, f. 9r; nr. 33.607, Stadsrekening 1467-1468, f. 17r.
[34] In 1445-1446 wordt hij vermeld als deken van de Sint-Jorisgilde (Brussel, A.R., Rekenkamer, 33.585, f. 19v). In 1449 en 1450 vervulde hij in Damme de functie van tresorier (Rekenkamer nr. 33.588 en 33.589). In de stadrekening van 1452-1453 behoorde hij met zeven andere poorters tot de hoogst aangeslagenen (10 lb. gr.) voor een gedwongen lening ten behoeve van de stadsversterkingen (Rekenkamer, nr. 33.592, f. 8 v).
[35] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.598, f. 19v. en 33.602, f. 22r.; een vermelding in 1448-49: nr. 33.588, f. 12r. en in 1456-57: nr. 33.596, f. 13v.
[36] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.603, f. 35v.
[37] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.604, f. 9r.
[38] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.604, f. 21v.
[39] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.611, f. 23r. en nr. 33.612, f.20r.- Betreffende dit klooster zie A.G. Weiler en N. Geirnaert, Monasticon Windeshemense, ed. W. Kolh, E. Persoons en A.G. Weiler, dl. III: Niederlande (Brussel, 1980), p. 373-381.
[40] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.613, f. 40r.
[41] Lourdaux, "De Sint-Maartensschool” [noot 60], p. 207, nr. 23.
[42] Brussel, A.R., Rekenkamer, nr. 33.616, f°20r.; 3 3.618, f. 19r.; 33.624, f. 23r.