Criminele rechtspraak te Damme
Stadsbestuur contra Plaatskommandant -1746 (2)

Germain Vandepitte

Dat Uilenspiegel enkel lacht heeft Vlaanderen al te lang gedacht.
Dat Tijl ook bitter heeft geschreid begreep men bij bewogen tijd. (1)

Karel van Loreinen, gehuwd met Marie-Anne, de zuster van Keizerin Maria-Theresia van Oostenrijk, had pas zijn intrede gedaan te Brussel in maart 1744 als Gouverneur-Generaal van de Oostenrijkse Nederlanden, toen de legers van Lodewijk XV van Frankrijk, zich in beweging zetten om deze contreien te veroveren. Zodoende moesten onze voorouders van 1744 tot 1749 leven in de “style Louis XV”.

Te Damme waren de Fransen verschenen in aflos van het vroegere Oostenrijkse garnizoen. Nieuwe heren, nieuwe wetten: dat ondervonden alvast de Damse gemeentevaderen.

Zoals altijd kwam er met de nieuwe troepen een heel contingent ballast mee, onder de vorm van soldatenvrouwen en hun kinderen; terwijl ook de aftrekkende legermassa ballast achterliet. Dat schiep heel wat problemen voor een stadsbestuur.

Halfweg juli 1746 had zich zo’n vreemde vogel neergezet te Damme, in een huis toebehorende aan de koster Jan de Bel, gelegen op de Grote Markt rechtover het stadhuis. In minder dan geen tijd prijkte er aan zijn voorgevel een uithangbord met daarop geschilderd het wapen van “Zijne Allerchristelijkste Majesteit" de koning van Frankrijk; en daaronder geschreven: Hier verkoopt men goed bier en brandewijn.

De Damse stadsraad was op de I8e juli samengekomen in buitengewone vergadering. De burgemeester van de commune bracht verslag uit hoe dat er sedert drie à vier dagen zich een vreemdeling had neergezet in een huis op de Grote Markt met zijn zogenaamde vrouw, zonder daartoe toelating te hebben gevraagd noch gekregen  van het College. Ze hadden zelfs de euvele moed om in dat huis met open deuren groot bier en brandewijn te verkopen, ja zelfs een uithangbord aan de gevel te hangen waarop het wapen van Zijne Majesteit was geschilderd en er in het frans en vlaams geschreven stond: "Hier verkoopt men goedt bier en brandewyn". De Raad was van mening dat aan deze illegaliteit onmiddellijk een einde diende gesteld en besloot op staande voet deze genaamde Pret-a-boire voor de Kamer te dagen (3).

Die zelfde dag nog verscheen Pret-a-boire voor de Kamer en verklaarde dat zijn naam Franchois Bosdaf was. Men hield hem de onwettelijkheid van zijn handelwijze voor ogen en verbood hem formeel nog drank te verkopen; daarbij moest hij onmiddellijk dat uit­hangbord verwijderen. Indien hij wou herberg houden, kon hij eerst een aanvraag indienen en de toelating daartoe afwachten. Daarmee mocht Pret-a-boire het afstappen.

Even daarna kwam er een dienaar van de plaatselijke garnizoens-kommandant zich aanmelden bij het College. De kommandant liet de Heren weten dat hij zich graag met hen had onderhouden over het geval van Pret-a-boire. Dat verzoek konden ze natuurlijk niet zo maar naast zich neerleggen; en een afvaardiging werd gekozen om zich naar de kommandant te begeven. Daartoe werden aangesteld de heren Pieter Neirynck burgemeester van schepenen, Jan de Meulenaere burgemeester van de commune, Jacques Dullaert voorschepen, en de greffier Mr. Guill. Beern. de Bie.

Bij hun terugkeer verhaalde de deputatie dat Pret-a-boire met medeweten en toestemming van de kommandant drankhuis hield en dat deze pretendeerde dat het College het daarmee eens moest zijn.

Maar dat waren de Heren helemaal niet. Ze vonden het een regelrechte aanslag op de stedelijke wetten en privilegies, alsook een miskennen en fnuiken van hun gezag. Maar eveneens was het hun duidelijk dat de militaire overheid een beschermende hand hield boven het hoofd van Pret-a-boire. Nochtans hadden ze aan kommandant Najac goed te verstaan gegeven dat het volgens de wet verboden was zich neer te zetten in de stad en het nog minder geoorloofd was drank te verkopen zonder de uitdrukkelijke toestemming van het Col­lege, al evenmin een uithangbord te hangen aan de gevel zonder toelating. Wel hadden ze ook gesuggereerd dat Pret-a-boire zijn aanvraag nog indiende terwijl het College nog samen was, men hem deze toelating zou kunnen geven„ Men besloot dan ook af te wachten en ….. Pret-a-boire tapte voort.

Uiteindelijk besloot men tot handelen over te gaan. De luitenant-baljuw Hubrecht Parein, werd gelast er Pret-a-boire van in kennis te stellen dat hij dat uithangbord moest wegnemen of dat het van rechtswege en op zijn kosten zou geschieden. Daarop werd de zitting geschorst tot na de middag, om dan het verslag te aanhoren van de baljuw.

Om drie en half na de noen kwam de baljuw zijn wedervaren vertellen. Hij had zich naar het huis van Pret-a-boire begeven, hem persoonlijk daar aangetroffen en hem de boodschap overgemaakt. Welwillend had deze het kenteken verwijderd en het van boven naar beneden gebracht en in huis gesteld. Drie kwart uur later had de baljuw echter bemerkt dat het schild wederom was uitgesteken,

De kamerbode Jan de Smidt kwam er het College van op de hoogte brengen dat een zekere Domijn de Pauw, inwonende poorter, zou gezien hebben dat de vrouw van Pret-a-boire geholpen door een soldaat van het garnizoen, het uithangbord weerom had uitgesteken dat even voor de noen op order van de wet was weggenomen.

De Heren oordeelden dat het misschien nuttig was even deze getuige te horen. Zo legde Domijn filius Domijn de Pauw aan de Heren uit dat hij op de grote markt woonde en zich toevallig om straat bevond en daardoor gezien had dat het de huisvrouw van Pret-a-boire was geweest; geholpen door een soldaat.

Daarop werd beslist, van officiewege en aanstonds, deze vrouw in de Kamer te doen verschijnen en in geval ze de feiten bekende, haar te arresteren en in het gevang op te sluiten, tot verdere beslissing.

Vrouwe Pret-a-boire deed haar intrede en bekende de feiten te hebben gepleegd zonder medewerken van haar man. De baljuw kreeg stante pede bevel naar Pret-a-boire te gaan en hem te gelasten het gewraakte bord weg te nemen. Dit gedaan zijnde en teruggekeerd, bracht de baljuw er de Heren van op de hoogte dat hij de persoon in kwestie had gezien en dat het objekt verwijderd was. Zijn volgende opdracht was de vrouw te arresteren en haar in het gevang op te sluiten, tot nader bevel.

Toen de vrouw begreep wat er te gebeuren stond, bad ze het Col­lege haar voor de feiten te willen excuseren en haar niet gevangen te zetten. Ze zou aan alle gestelde eisen voldoen, wat de Heren ook mochten bevelen. Alles wel overwogen, lieten de Heren de grootheid van hun hart weten en resolveerden de vrouwe te pardonneren van gevangen genomen te worden, met dien verstande dat ze haar in de toekomst van dergelijke handelingen diende te onthouden op straffe van arbitraire korrektie. Ze gaven nogmaals te kennen dat, ingeval zij en haar man zich hier wilden vestigen, bier en brandewijn verkopen en een uithangbord plaatsen, ze daarvoor de vereiste toelating moesten vragen en bekomen van het College.

Vooruitziende besloot de Raad dan ook dat, moesten er zich in deze zaak nog verwikkelingen voordoen, men nu reeds machtiging gaf aan burgemeester Neirynck en de voorschepen Dhullaert om daarvan ogenblikkelijk kennis te geven aan de greffier Mr. de Bie, opdat deze zou kunnen overleg plegen met de greffier van de stad Brugge en met de greffier de Blauwe van het Vrije; en mochten deze heren van advies zijn dat het vereist was, of wenselijk, het nodige te doen om van deze zaak kennis te geven aan de heer Chevalier de Beauteville, gouverneur van deze steden en aan de Intendant de Séchelles (4).

De Volgende dag bracht burgemeester Neirynck er de Raad van op de hoogte dat Pret-a-boire verder met open deur bleef drank verkopen en dat het schild nog altijd aan zijn gevel hing. Gezien de Heren van mening waren dat dit geschied was met medeweten van kommandant Najac, ja misschien op zijn bevel, en volgens het overleg met greffier de Blauwe, die deze mening ook was toegedaan, er dus niets anders overbleef dan deze zaak kenbaar te maken aan de Gouverneur en aan de Intendant.

De brieven werden de 20e opgesteld door de greffier de Blauwe en op 22e door de greffier de Bie overgeschreven in het "nette".

Met beide brieven begaven Neiryncken Dullaert zich op de 22e naar Brugge. Daar werden de brieven nogmaals nagezien en voldoende geacht. Daarop werden ze verzegeld en naar de posterijen gebracht.

De inhoud van de brief naar de Séchelles was volgende ingekorte en vrij vertaalde tekst:

Monseigneur, we hebben de eer... dat de Souvereinen ons gemachtigd hebben met het beheer van justitie van deze stad en om daarvoor de noodzakelijke wetten te vaardigen, voor het welzijn van de stad en zijn bewoners, hetgeen de supplianten en hunne voorgangers altijd hebben kunnen uitoefenen zonder daarin gehinderd te worden door iemand 't zij militairen of anderen.

Een vreemd persoon, gewoonlijk genoemd Pret-a-boire heeft zich de vrijheid veroorloofd van zich in de stad te vestigen en een uithangbord te hangen waarop staat dat men er bier en brandewijn verkoopt; dit alles tegen de bestaande wetten in. Daar hebben we kennis van genomen en hem laten weten dat hij zonder toestemming van het College geen van al die feiten mocht plegen. Nu blijkt dat de heer de Najac onze garnizoenkommandant, hem steunt en wil handhaven; hetgeen niet alleen gezichtsverlies betekent voor het magistraat, maar schadelijk is voor het Bestuur en Zijne Majesteit, daar iedereen zo kan bier tappen en drank schenken zonder daarvoor de rechten te betalen. We menen niet dat het de bedoeling is van Zijne Majesteit de stad van deze inkomsten te beroven, daar deze zich in een erbarmelijke situatie bevindt ingevolge de armoede en de ontvolking. We durven verhopen dat Uwe Hoogheid daarin wil voorzien met bedoelde Sieur de Najac er op te wijzen zich niet met politiezaken in te laten.... getekend  Guill. b. de Bie. 

De brief aan Gouverneur de Beauteville luidde als volgt:

Monsieur, Daar we menen nergens beter terecht te kunnen dan bij U veroorloven we ons U ter kennis te brengen dat volgens het rapport van onze burgemeester van commune, er sedert vier dagen zich een vreemdeling hier ter plaats gevestigd heeft, die gewoonlijk Pret- a-boire genoemd wordt. Tegen alle gewoonten en wetten in, verkoopt hij bier en brandewijn in zijn huis en heeft hi j zelfs een uithangbord gehangen; dat alles zonder toelating gevraagd te hebben aan het College van burgemeesters en schepenen.

Volgens de genomen beslissing werd deze persoon in de Kamer gedaagd en hij kon geen enkele aanvaardbare reden aanvoeren. We brachten hem ter kennis dat het verboden was, zonder toelating, huis van vertier of cabaret te houden en een uithangbord te hangen. We ordonneerden verder het bewuste schild weg te nemen en de verkoop van drank te staken totdat hij een aanvraag had ingediend en toelating bekomen had.

Een weinig nadien verscheen er een bode vanwege de Heer de Najac, kommandant van deze stad, die het College ervan op de hoogte bracht dat hij over deze zaak wou onderhandelen. Toen de afgevaardiging bij de Heer de Najac kwam, hield deze hen voor dat Pret-a-boire zich daar gevestigd had, een schild had gehangen en drank verkocht met zijn medeweten en toelating, en dat het Col­lege zich daarin zoude schikken.

Met alle respect weerlegden de gedeputeerden dat ze gehandeld hadden naar wet en recht, zoals ze het altijd doen. Dat Zijne Majesteit hen in die bevoegdheid met zijn ordonnantie van 7 juni laatstleden had bevestigd en dat Hij de goedheid had de vigerende wetten in voege te laten en te bekrachtigen. Dat volgens deze geldende wet­ten er niets mocht geschieden zonder consent van het College. In uitvoering daarvan had het College de baljuw gezonden om de toepas­sing te vorderen van het verbod en het uithangbord doen verwijderen. Pret-a-boire had daaraan voldaan zonder tegenstand... Maar het bord prijkt weer op zijn plaats en dat zekerlijk op bevel van de Heer de Najac, die zich op dit feit beroemd.

Dat alles kan slechts misprijzen meebrengen ten overstaan van het magistraat en het recht, waarvan de toepassing in hunne handen is gelegd door de illustere voorgangers en bekrachtigd werd door Zijne Majesteit. Het strekt tot groot nadeel van deze stad door deling van de inkomsten waarvan tenslotte de belastingen en de beden van Zijne Majesteit moeten betaald worden, benevens alle andere lasten van deze stad. Dit geval is zeer slecht en schadelijk voor het voortbestaan van deze stad en zijn inwoners. We achten het in dit geval noodzakelijk en onze plicht U daarvan in kennis te stellen, U zeer ootmoedig biddende om steun en voorspraak bij zijne Hoogheid de Intendant opdat deze onze oude rechten zou vrijwaren en om alle onenigheid met de heer de Najac te voorkomen....

Op 5 augustus werd in buitengewone zitting het antwoord van de gouverneur de Beauteville voorgelezen. Dit schrijven droeg de datum 26/7/1746.

Ik heb uw brief ontvangen Keren burgemeesters en schepenen... over het voorval en de zaak die u hebt gehad met de heer de Najac. Ik heb er over gesproken met Monseigneur de Séchelles, die bevel heeft gegeven aan mr Pottiers om zich op de hoogte te stellen van deze zaak en hem verslag uit te brengen.

Verder heb ik zelf de tijd niet gehad om de heer de Najac te schrijven en zal er over waken dat noch aan uwe belangen noch aan uwe privileges zal worden geraakt, hoewel ik ervan overtuigd ben dat de heer de Najac u geen enkel nadeel heeft willen berokkenen.

Uw nederige dienaar... "du champ de l'abaye de pare" 26/7/1746.

In dezelfde zitting stelde burgemeester Neirynck er de Raad van op de hoogte dat de heer de Najac hem daags voordien ontboden had en gevraagd dat het College de genaamde Pret-a-boire in de stad zou laten verblijven, dat hij er een huis van taire zou mogen houden alsook een schild uithangen. Pret-a-boire zou in dit geval zijn aanvraag indienen.

Over dit belangrijke punt moesten de Damse vaderen serieus overleg plegen. Uiteindelijk werden de beide burgemeesters en de voorschepen aangeduid om zich onmiddellijk ten huize van de heer de Najac te begeven om hem te zeggen en in te lichten dat het Col­lege zich geadresseerd had tot de heer Intendant en de Gouverneur. Vanwege de gedane stappen bleef er niets anders over dan de beslissing en het dekreet af te wachten van de Heer Intendant, opdat het College zich daarnaar zou kunnen richten.

Bij hun terugkeer deelde de afvaardiging mee dat ze de boodschap hadden overgemaakt en na "eenighe discoursen" (godweet in welke taal!) afscheid hadden genomen. Daarbij had de heer de Najac hen duidelijk laten voelen daarover niet tevreden te zijn.

Een volgende spoedzitting had plaats op 21 augustus. Daar deelde burgemeester Neirynck mee dat hij vanwege de Najac bevel had ontvangen tegenwoodig te zijn op het Te Deum dat diezelfde dag nog zou gezongen worden in de O.-L.Vrouwkerk, op bevel van Zijne Majesteit, naar aanleiding van de inname van de steden Charleroi en St.-Ghislain door de legers van de koning. Beslist werd, dat volgens oud gebruik de voltallige Raad aanwezig zou zijn. En dat intussen toebereidselen zouden genomen worden om een vreugdevuur aan te leggen opdat dit zou kunnen aangestoken worden in tegenwoordigheid van de kommandant de Najac. Zo wilde het de traditie.

Nadat dus het hele stadsmagistraat tegenwoordig was geweest op het Te Deum, waren allen opgestapt naar de Grote Markt om aan­wezig te zijn bij het aansteken van het vreugdevuur. Wie op zich liet wachten, was de kommandant; en na vergaderd te hebben in de Kamer, werd beslist het vreugdevuur te laten aansteken door de sergeant van de Kamer, Jan de Smidt. Deze voelde zich uiteraard zeer vereerd met deze opdracht en hij kweet zich met ernst en overtuiging van die taak.

Voordat het College kans had gezien uiteen te gaan, kwam Jan de Smidt binnengestormd om kond te doen dat de militairen op bevel van de kommandant het vuur hadden gedoofd en "verdestrueerd", waarop Jan weerom buitenstoof om het vervolg mee te maken. Even later kwam Franchois de Bosschere, de andere kamerbode, binnenijlen met de melding dat de Najac de aanhouding bevolen had van Jan de Smidt en dat hij hem had laten opsluiten in het militair cachot. Dat de kommandant verder bevolen had het gedoofde vuur weer in orde te brengen; en dat het College voltallig moest aanwezig zijn bij het ontvlammen.

Hoewel de Raad unaniem dit optreden van de kommandant veroordeelde, en van oordeel was dat het een gebrek aan eerbied was tegenover hun College, waren ze niettemin de mening toegedaan dat ze niet onderuit konden aan die eis te voldoen. Daarna zouden ze terug in de Kamer komen om te beraadslagen over wat hun verder te doen stond.

"... de voorschreven ceremonien volbracht zijnde ende schepenen sittende in bancke, dede Franchois Vanden Bossche rapport": dat voor de deur van de Kamer een sergeant stond met zes musketiers en dat de kommandant order gaf dat het College hem onmiddellijk moest komen spreken. Oordelend dat zo een manier van doen geen optreden was voor een kommandant werd geresolveerd van geen schepenen af te vaardigen of te zenden, en af te wachten hoe de komman­dant zou reageren.

Dit besluit was amper genomen, of er verscheen een majoor in de Kamer en die vroeg of het College een afvaardiging zou zen­den of niet; en dat hij gelast was hun antwoord over te maken, zo ja, zo neen!

Besloten werd deze heer majoor in te lichten dat de schepenen in genendele weigerden om de kommandant te komen spreken, maar dat ze nooit zouden gedogen onder geleide van musketiers als misdadigers voor de kommandant te verschijnen. Indien het de heer majoor beliefde deze musketiers voor de deur van de Kamer weg te halen, zou het College aanstonds een afvaardiging zenden. Nadat de majoor dat beloofd had en de militairen zich hadden teruggetrokken, vaardigden ze de burgemeester af met de schepen Dullaert.

Bij hun terugkeer zagen deze heren er allerminst gelukkig uit. Zodra ze zich hadden aangemeld bij de kommandant, waren alle officieren van het garnizoen ook binnengekomen, waarop de kommandant hen zeer arrogant had toegesproken, daarin gevolgd door de officieren. Hij had eveneens gedreigd het hele College in het gevang te stoppen. Na dit te hebben aanhoord, hadden ze geen lust meer gevoeld voor andere gesprekken en hadden ze zich teruggetrokken.

Daarmee zaten de heren van de Raad met een ferme baksteen in de maag "ende gheconsedereert de pernicieuse ghevolghen vuyt alle de voorseyde faictelickheden resulerende", besloten ze ’t einde raad burgemeester Neirynck en Jacob Dullaert onverwijld naar Brugge te sturen om de zaak voor te leggen aan de greffier van de stad en aan greffier de Blauwe van het Vrije, opdat deze per brief al die ongerechtigheden zou voordragen aan de Intendant en aan de Gouverneur der stad Damme, om in deze recht te verzoeken.

De volgende dag brachten burgemeester en schepen in de extra­ordinaire zitting het College ervan op de hoogte dat ze consultatie hadden met beide rechtsgeleerden en dat volgend schrijven gericht werd aan de Intendant:

Monseigneur, (Nous sommes tres faché) Wij zijn ontstemd andermaal genoodzaakt te zijn te klagen bij Uwe Hoogheid ten laste van de h heer de Najac, kommandant van deze stad. Maar noodzaak dwingt en zo de buitensporigheden verder gaan zal deze stad welhaast verlaten zijn. Het geval doet zich voor dat de heer de Najac ons gisteren liet weten dat op bevel van Zijne Majesteit een Te Deum zou gezongen worden en publieke demonstraties moesten plaats hebben om de inname van Charleroi en St.-Ghislain te vieren. Onze Raad was voltallig aanwezig in de kerk. Na afloop daarvan begaven wij ons voor zeer korte tijd in vergadering en gaven dan, zoals traditioneel gebeurt, bevel aan een sergeant van de Kamer, de brand te steken aan het vreugdevuur. Mr de Najac echter heeft het vuur door zijn soldaten doen doven. Na afloop vond hij het nodig een sergeant en zes musketiers naar de Kamer te zenden om het College voor hem te leiden. Omdat het niet past dat het College als criminelen zou worden opgeleid tussen soldaten, lieten we weten te zullen komen indien de soldaten werden teruggetrokken.

Eenmaal bij hem hij is beginnen dreigen de hele Raad in het gevang op te sluiten en hij gaf order de kamerbode, die het vuur had aangemaakt op ons bevel, op te sluiten in het cachot, waar hij nog steeds verblijft. Daar we geloven op geen enkele manier in onze plicht te zijn tekort geschoten en onze orders bijdroegen tot het opvrolijken van de stemming, zoals dit van ouds traditie is, durven we hopen dat Uwe Hoogheid recht zal laten geschieden. Want als een Raad op dergelijke manier behandeld wordt, zal uiteindelijk de ondergeschiktheid van de partikulier te niet gaan, evenals het respekt voor het gezag. Het wekt ook de afkeer voor het ambt als men op elk ogenblik beledigd wordt zonder de minste reden. Wij bid­den Uwe Hoogheid dan ook nederig daaraan te verhelpen en de heer de Najac te bevelen de ongelukkige kamerbode vrij te laten, die op geen enkel punt schuldig was. Gelieve verder te verordenen hoe wij in de toekomst moeten handelen in dergelijke situaties...22.8.46

Aan Gouverneur de Beauteville werd volgend briefje geadresseerd: Monsieur, We nemen de vrijheid U hierbij een kopie te zenden van het schrijven gericht aan Monseigneur de Séchelles en die onze klachten bevat ten overstaan van de heer de Najac, garnizoenkommandant van onze stad. We bidden U om uw voorspraak en steun bij genoemde Seigneur. De leiding en houding van deze kommandant wordt ondragelijk en noodzaakt iedereen deze stad te verlaten, waarvan de toestand U zeer wel bekend is. .Hopende...

Vijf dagen later vinden we onze Damse pappenheimers in de Kamer zitten met diepe rimpels in het voorhoofd, met stijgende onrust de inhoud aanhorend van het antwoord van de Intendant op hun eerste schrijven van 22 juli, over het geval Pret-a-boire.

"In het kamp van Tourines bij Bergues, 18 aug. 1746.

U hebt mij geschreven Mijne Heren dat de heer de Najac, kommandant van het garnizoen te Damme, zonder toelating van uwentwege zoals uw privileges voorschrijven, de toestemming heeft gegeven tot het openen van een "vivanderie" (6). Mr de Najac heeft mij laten weten dat deze partikulier zeer verdienstelijk is voor het garnizoen en nuttig voedsel verstrekt aan de officieren. Nopens de klachten die U neergelegd hebt tegen hem, met alle eerbied voor uw privileges die ik bij iedere gelegenheid respekteer, meen ik te mogen opmerken dat U onder de heerschappij en het gezag staat van de Koning en U diens onderdanen wel en met meer tegemoetkoming mag behandelen, temeer dat deze partikulier U voorgesteld heeft een verzoek in te dienen om zich te Damme te vestigen. Bij deze stap behield U al uw rechten en voorrechten; hij deed daarbij nog het voorstel een matige taks te betalen en U zoudt U moeten verheugen dit aan te nemen gezien ik mij genoodzaakt zie Pret-a-boire toe te staan zich te Damme te vestigen zonder daar verder rekening mee te houden, ge­zien het nut voor de officieren van het garnizoen.

Mochten er nog opmerkingen zijn, EN DIE VOORZIE IK NIET, is het mijn opinie dat U deze partikulier rustig laat begaan tot U een preciese beslissing ontvangt van mijnentwege. Je suis votre très humble et très obéissant serviteur... (Moet er nog zand zijn?)

*t Zal wel het laatste geweest zijn waaraan de Dammenaars zich verwacht hadden! zo’n lavement! Opnieuw mochten burgemeester Neirynck en schepen Dullaert hun zevenmijlslaarzen aantrekken en Bruggewaarts gaan. Diezelfde avond waren ze nog terug met het antwoord en advies; en dat was heel simpel: het antwoord van de Intendant afwachten op de tweede brief, die ze geschreven hadden op 22 augustus. Gezien ze al het antwoord hadden op de eerste brief en daarmee wisten hoe laat het was, waren ze in heel droeve verwachtingen voor de toekomst.

Op 30 augustus 1746 zette burgervader Neirynck in de Kamer uiteen hoe hij de vorige dag door de Najac was ontboden geweest en bevolen om op heden de Raad bijeen te roepen om het verzoek van Pret-a-boire in ontvangst te nemen en daarop hun toestemming te verlenen, t.t.z. om binnen Damme te mogen wonen, herberg te houden en een uithangbord te plaatsen, op de plaats waar het nu hing.

Hij zei verder dat hij onmiddellijk naar Brugge was gegaan om advies te krijgen van de rechtsgeleerden en dat dit advies was als volgt: Gelet op dit en dat... is van advies dat, in zoverre een rekwest door deze persoon werd ingediend om aldaar te mogen her­berg houden, van op dat verzoek een appostille in te schrijven: “ ‘t College consenteert dat den suppliant bij provisie in het door hem bewoonde huis zal mogen herberg houden en voor kenteken hebben het franse wapen". Verder nog dat het College niet verplicht was aan de kommandant kennis te geven van deze brief en ze hem zouden antwoorden, indien hij daarop aandrong, dat ze eerst zouden kennis geven aan de heer Intendant de Séchelles, vermits ze daartoe geen order hadden. Brugge 29 aug. 1746. Get. De Blauwe.

Er werd overeengekomen volgens dit advies te handelen. Tenslotte werd op 5 September in de Kamer lezing gegeven van het antwoord van de Séchelles op hun tweede brief:

Ik heb, Mijne Heren, uw brief ontvangen van 22 augustus laatstleden en ik kan slechts uw houding ten overstaan van de heer kommandant de Najac betreuren en afkeuren. U kunt er in feite niet genoeg rekening mee houden dat de Koning hem het kommandement over uw stad heeft in handen gegeven. Klachten van dit soort, en dit bij herhaling, stellen u in een slecht daglicht en zullen ons noodzaken passende maatregelen te nemen. Ik hoop voor de toekomst dat U zich daarnaar zult richten ... Kamp van Villers, 26/8/46.

Intussen was ook een schrijven binnengelopen van Gouverneur de Beauteville; geschreven op 31 aug., ontvangen op 4 sept.

"Uit het kamp van Brest... Ik heb uw brief van 22 aug. ontvangen samen met de kopie van brief aan Mr de Séchelles. U moet Mijne Heren, voor alles wat de dienst van de Koning betreft, U voegen naar de orders van de heer de Najac uw kommandant. Het is niet aan U of een kamersergeant het vuur aan te steken; het is de plaatskommandant die dit beveelt en Mr de Najac had overschot van gelijk om deze redenen die persoon te straffen, die in zijn plaats optrad en zo zijn rechten over het Hoofd zag. Inderdaad Mijne Heren, voor alle betwistingen en kritiek op de bevelvoering van de heer de Najac, bent U verantwoordelijk. In elk geval apart waart U zekerlijk in het ongelijk. Verder, indien U meent dat men U door een gegeven bevel onrecht doet, doe eerst wat men U heeft opgedragen en maak nadien uw klachten over. Zo deze gegrond zijn, beloof ik U te geven waarop U recht hebt. U ziet Mijne Heren, dat ik bij elke gelegenheid geneigd ben U te helpen waar het kan. enz. “

Na deze twee opeenvolgende dondervlagen, zaten onze Damse raadsleden als van de hand Gods geslagen. Wat bij hun positieven gekomen, besloten ze uiteindelijk de brieven te houden voor gezien en gelezen; en zich in alle voorvallen daarnaar te richten in verhouding tot het geval.

Deze resolutie werd ondertekend: mij present als greffier, Guill. Beernaert de Bie.

De Franse legerbenden moesten ons land verlaten na de Vrede van Aken die in 1748 een einde stelde aan de Oostenrijkse Successieoorlog. Maar hoe lang Sieur de Najac de Dammenaars "den duvel heeft aangedaan" weten we niet.

Voetnoten

  1. B. Peleman, In het spoor van Tijl Uilenspiegel, Heideland, Hasselt.
  2. Pret-a-boire: drinkebroer, drinkgraag; te Btugge en omstreken zeggen: groten dust en z'n zeune.
  3. C.I.D. 17113 f° 28 v°-41 v°
  4. Chevalier de Beauteville, aangesteld als Frans miltair gouverneur van de geünieerde steden Damme, Hoeke en Meunickenreede.
  5. De hr. Moreau de Séchelles, aangesteld als Intendant van Frans Vlaanderen. Na de verovering van de Oostenrijkse Nederlanden werd hij ook Intendant van dit gebied.
  6. Vivanderie: vivandier of-ière: zoetelaar of marketentster, vooral bij de legerbenden op de kampementen.

Criminele rechtspraak te Damme - Stadsbestuur contra Plaatskommandant -1746

Germain Vandepitte

Rond de poldertorens
1977
04
191-204
Ludo Sterkens
2023-06-19 15:26:46